Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.2.3
9.2.3 Verjaring
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Het artikel heeft het oog op wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, hetgeen verplichtingen tot vergoeding van immateriële schade - gezien art. 6:95 - per definitie zijn. Wel gelden voor bepaalde gevallen afzonderlijke bepalingen, vgl. bijv. art. 6:191, art. 8:1751, 1753 bw, art. 10 wam en art. 7 Wet schadefonds geweldsmisdrijven.
Anders Rb. Zwolle 12 juni 1996, NJ 1997,634 (seksueel misbruik; rechtbank neemt aan dat de aantasting van de persoon in de zin van art. 6:106 samenvalt met de verweten gedragingen, en neemt aldus aan dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade eerder verjaart dan die m.b.t. vermogensschade).
Zie over het begrip bekendheid, dat in subjectieve zin is op te vatten HR 9 juni 1995, nj 1995, 534 (Visser/Ridderkerk).
Vergelijkbare problemen kunnen zich overigens voordoen i.v.m. de vermogensschade als gevolg van (eerst op een later tijdstip optredend) 'geestelijk letsel'.
Eerder is dan ook geen sprake van een opeisbare vordering voor wat betreft deze schadepost. Zie art. 3:313 en HR 11 september 1992, nj 1992, 746 (Mulders/Staat). In dezelfde zin m.b.t. 'sluipende schade' Spier 1992a, nr. 53: 'de termijn begint te lopen de dag na de drem-peloverschrijd ing'.
Een aldus eventueel gevonden later tijdstip van verjaring zal derhalve niet kunnen worden aangevoerd voor andere schades, ten aanzien waarvan de vorderingen reeds eerder zijn verjaard.
Onder het oude recht was de Hoge Raad niet bereid tot het doen van concessies aan een vergelijkbare regel. Zie HR 3 november 1995, nj 1998,380 m.nt. CJHB (Van B./Diaconessenhuis).
Zie Asser-Hartkamp 4-1, nr. 664 en 674 en A-G Hartkamp in zijn conclusie voor HR 3 november 1995, N! 1998, 380 m.nt. CJHB (Van B./Diaconessenhuis).
Zie Asser-Hartkamp 4-1, nr. 664 en 674.
De vordering tot vergoeding van schade verjaart krachtens lid 1 van artikel 3:310 door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.1 Afzonderlijke termijnen gelden voor milieuschade (lid 2) en voor schade door zedendelicten (lid 4).
De eerstgenoemde termijn van vijf jaar veronderstelt bekendheid met de schade, hetgeen impliceert dat de schade moet zijn ingetreden. Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade rijst de vraag of ook hier het ontstaan van de bron van de immateriële schade (bijvoorbeeld lichamelijk letsel) in beginsel kan worden aangemerkt als het moment waarop de schade ontstaat. Dat lijkt op gespannen voet te staan met de eis van (subjectieve) bekendheid met de schade (zelf); maar gegeven de aard van de schade lijkt mij enige objectivering hier noodzakelijk. Van bekendheid met de schade mag mijns inziens in beginsel worden uitgegaan op het moment waarop de in de wet omschreven 'schadebron' zich voordoet, tenzij de benadeelde aannemelijk maakt dat de schade eerst op een later tijdstip is ingetreden. Voor wat betreft de 'andere persoonsaantastingen' betekent dit dat bijvoorbeeld eerst enige tijd na de schadeveroorzakende gebeurtenis kan zijn voldaan aan de kwalificatie 'geestelijk letsel', waardoor ook eerst dan kan worden aangenomen dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.2 Aanvang van de vijfjaarstermijn vergt overigens wel bekendheid met het bestaan van die bron en met het oorzakelijk verband tussen die bron en de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd.3
Met betrekking tot de categorie 'andere persoonsaantastingen' kunnen wellicht bijzondere vragen rijzen, omdat deze zich, met name wanneer het gaat om 'geestelijk letsel', eerst over een langere periode (of op een later tijdstip) kunnen ontwikkelen.4 Hoewel zeer wel denkbaar is dat reeds voor het moment dat van een dergelijke persoonsaantasting kan worden gesproken sprake is van immateriële schade, lijkt het mij redelijk om in die gevallen toch het 'moment' van ontstaan van 'geestelijk letsel' - hetgeen in verband met het 'moment' van ontstaan van 'geestelijk letsel' - hetgeen in verband met geleidelijke ontwikkeling daarvan (soms aanzienlijk) later kan vallen dan de schadetoebrengende gebeurtenis - als aanknopingspunt te nemen, omdat die aantasting het ontstaan van het recht op vergoeding van immateriële schade bepaalt.5 Daarbij is het recht op schadevergoeding dan ook - uiteraard -wel beperkt tot de gevallen waarin is voldaan aan de vereisten voor een persoonsaantasting zoals die eerder zijn geschetst, terwijl op die grond ook alleen vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade kan worden gevorderd.6 De termijn van twintig jaar loopt vanaf de schadeveroorzakende gebeurtenis, ongeacht bekendheid met de schade of met de aansprakelijke.7 Met name in gevallen waarin de schade niet tijdig kenbaar is, kan dat tot - voor de benadeelde - uiterst onaangename en slecht te rechtvaardigen consequenties leiden.8 Voor dergelijke gevallen zal dan ook een oplossing dienen te worden gezocht met behulp van de verlengingsgronden van artikel 3:321 of met behulp van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2.9