Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.2
VIII.2 Betekenis en functie: identificatie van het object van de levering
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS357612:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nrs. 117 en 259 en Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 214.
Eigendom van alleen naar de soort en hoeveelheid bepaalde goederen is niet mogelijk. Zie HR 12 januari 1968, NJ 1968, 274, m.nt. HD (Texeira de Mattos) en HR 10 februari 1978, NJ 1979, 338, m.nt. WMK (Nieuwe Matex), alsmede Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 6; Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nrs. 93 en 128 en Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 171.
Zie HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/ Gispen q.q.) en HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II). Zie voorts: Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 276; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nrs. 117 en 259 en Wiarda 1937, p. 114.
Vgl. Kortmann & Faber 1999, p. 750-753; Van Swaaij 2000, p. 88-89; Verhagen & Rongen 2000, p. 92 e.v.; Verdaas 2002a, p. 51; Van den Heuvel 2004a, p. 25 en Hartkamp in zijn conclusie voor HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn), onder nr. 8.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248, waar wordt opgemerkt dat voor de mate van bepaaldheid van een cessie van een toekomstige vordering voldoende is dat de vordering identificeerbaar is op het moment dat de vordering door de cedent wordt verkregen. Vgl. ook: VV II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 394.
Anders: Struycken 1997, p. 121-162; Struycken 1998a, p. 429, Struyken, JOR 1999/ 45; Struycken 1999, p. 578 en p. 581 en Reehuis 1989, p. 73, die (wat betreft het oude recht) erop wijst dat het antwoord op de vraag of aan de bepaaldheidseis is voldaan mede afhangt van de vraag hoever de mogelijkheid van cessie van toekomstige vorderingen dient te gaan. Daarbij zou rekening moeten worden gehouden met de verhaalsbelangen van andere schuldeisers van de cedent. Het zou derhalve gaan om een vraag van rechtspolitieke aard. Daartegen: Kortmann & Faber 1999, p. 750-753; Van Swaaij 2000, nr. 117; Verhagen & Rongen 2000, p. 92- 95; Verdaas 2001, p. 219 en Verdaas 2008, nr. 200. Vgl. Houwing 1940, p. 94 en Köster 1964, p. 117.
Het grondslagvereiste van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW dient daarentegen wel te worden beschouwd als een normatieve beperking van de mogelijkheid om over toekomstige vorderingen te beschikken. De wetgever vond het onwenselijk dat vorderingen in een ruimere mate stil zouden kunnen worden gecedeerd en verpand dan dat daarop beslag zou kunnen worden gelegd. Dat zou ten koste gaan van de verhaalsmogelijkheden van gewone (concurrente) schuldeisers. Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1247; MvA II Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 158 en vgl. MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1337, alsmede Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 8. Zoals hierna (nr. 788) zal worden betoogd, heeft het grondslagvereiste met het bepaaldheidsvereiste niets van doen.
782. Identificatiefunctie. Voor elke levering geldt dat duidelijk moet zijn wat het object van de levering is.1 Dit volgt uit het beginsel van goederenrecht dat men slechts gerechtigd kan zijn tot een goed of een beperkt recht daarop, indien dit goed in voldoende mate kan worden geïndividualiseerd.2 De individualisatie-eis geldt ook voor de cessie en de verpanding van vorderingen op naam. De cessionaris of pandhouder moet zich met behulp van de akte ten opzichte van derden kunnen legitimeren als de rechthebbende van de vordering. Daarvoor is vereist dat de te cederen of te verpanden vorderingen in voldoende mate door de cessie- of pandakte worden bepaald (vgl. art. 3:84 lid 2 BW).3
Het bepaaldheidsvereiste bij cessie en verpanding vervult uitsluitend een identificatiefunctie: aan de hand van de akte moet kunnen worden vastgesteld welke vorderingen zijn gecedeerd of verpand.4 Dit blijkt duidelijk uit de hierna te bespreken jurisprudentie van de Hoge Raad en de parlementaire geschiedenis.5 Het bepaaldheidsvereiste heeft niet tot doel om ter bescherming van de vervreemder en zijn schuldeisers normatieve grenzen te stellen aan de mogelijkheid om over (toekomstige) goederen te beschikken.6 Voor het bestaan van een dergelijke “beschermende” functie van het bepaaldheidsvereiste zijn in de jurisprudentie en de parlementaire geschiedenis geen aanwijzingen te vinden.7