Zie rov. 3.1-3.6 van het bestreden arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9172, JPF 2021/40.
HR, 19-11-2021, nr. 21/00419
ECLI:NL:HR:2021:1714
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2021
- Zaaknummer
21/00419
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1714, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑11‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9172, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:935, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:935, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1714, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2021-0249
Uitspraak 19‑11‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00419
Datum 19 november 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
1. [de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen,
en tegen
2. [belanghebbende 2],wonende te [woonplaats],
3. [belanghebbende 3],wonende te [woonplaats],
4. [belanghebbende 4],wonende te [woonplaats],
5. [de curator] B.V.,kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
6. [belanghebbende 6],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de belanghebbenden,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak 8005750 VC VERZ 19-79 van de kantonrechter te Groningen van 6 december 2019;
de beschikking in de zaak 200.274.814/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 november 2020.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw en de belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 19 november 2021.
Conclusie 08‑10‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00419
Zitting 8 oktober 2021
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de man](hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
Overige belanghebbenden:
1. [belanghebbende 1]
2. [belanghebbende 2]
3. [belanghebbende 3]
4. [de curator] B.V.
(hierna: de curator)
6. [belanghebbende 6]
Deze zaak heeft betrekking op een verzoek tot opheffing van de curatele op de voet van art. 1:389 BW in samenhang met art. 1:379 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van het volgende worden uitgegaan.1.De man is geboren op [geboortedatum] 1950. De vrouw is de echtgenote van de man en samen zijn zij de ouders van drie kinderen (belanghebbenden onder 1 t/m 3). Tussen de man en de vrouw is een echtscheidingsprocedure aanhangig. De man heeft een nieuwe partner (belanghebbende onder 6) met wie hij inmiddels enige jaren samenwoont.
1.2
Bij beschikking van 9 december 2015 heeft de kantonrechter de man onder curatele gesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand (een bipolaire stoornis) en wegens gewoonte van drankmisbruik. De kantonrechter heeft tevens de curator benoemd.
1.3
In hoger beroep heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de kantonrechter tot ondercuratelestelling bekrachtigd.2.Het daartegen gerichte cassatieberoep heeft de Hoge Raad verworpen.3.
1.4
De man heeft zich op 28 augustus 2019 bij verzoekschrift gewend tot de rechtbank Noord-Nederland en verzocht tot opheffing van de curatele. Bij beschikking van 6 december 2019 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen. De kantonrechter heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de noodzaak voor de curatele niet meer aanwezig is of dat voortzetting van de curatele niet zinvol is (rov. 5.2). De kantonrechter heeft beperkte waarde gehecht aan de verklaring van psychiater [betrokkene 1], omdat de uitkomsten van het onderzoek van [betrokkene 1] grotendeels gebaseerd zijn op verklaringen van de man zelf en er geen heteroanamnese heeft plaatsgevonden. Volgens de kantonrechter vertoont de man nog altijd afwijkend en destructief gedrag (rov. 5.3).
1.5
De man is van de beschikking van de kantonrechter in beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. De man heeft betoogd dat de ondercuratelestelling niet langer noodzakelijk is en daarbij voor zijn geestelijke toestand verwezen naar de rapportage van psychiater [betrokkene 1]. De psychiater heeft geconcludeerd dat vraagtekens gezet kunnen worden bij de diagnose van de bipolaire stoornis van de man. Volgens de man volgt daaruit dat de ondercuratelestelling moet worden heroverwogen en anders is er voldoende aanleiding om een gerechtelijk onderzoek te gelasten. Ten aanzien van de gewoonte van drankmisbruik neemt de man het standpunt in dat er slechts sprake is van drankgebruik. Hij drinkt weliswaar gemiddeld anderhalve fles wijn per avond, maar dit leidt niet tot problemen, aldus de man. Zijn gedragingen onder invloed van alcohol zijn slechts bedoeld als grap of komen voort uit frustratie over de curatele. Volgens de man dient de ondercuratelestelling opgeheven te worden, al dan niet met instelling van minder verstrekkende beschermingsmaatregelen.
1.6
Op 8 oktober 2020 heeft het hof de zaak mondeling behandeld en zijn partijen en belanghebbenden gehoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Bij beschikking van 5 november 2020 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd. Volgens het hof is de man er niet in geslaagd om voldoende te onderbouwen dat de noodzaak tot curatele niet meer bestaat of dat voortzetting daarvan niet zinvol is. Daartoe heeft het hof, kort weergegeven, het volgende overwogen.
- Op basis van de stukken en het verhandelde tijdens de zitting heeft de rechtbank een goede beslissing genomen die goed is gemotiveerd en die het hof overneemt.
- Het hof beziet het onderzoek van psychiater [betrokkene 1], net als de kantonrechter, in samenhang met het gebleken gedrag van de man in de loop van de tijd. Op basis van dat gedrag is nog steeds aan de gronden van de ondercuratelestelling voldaan. Het onderzoek van [betrokkene 1] kan niet de conclusie dragen dat niet langer sprake is van een geestelijke toestand als gevolg waarvan de man tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt.
- Evenmin geeft het onderzoek aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten. Zoals eerder door de Hoge Raad is bepaald in de zaak waarin de man onder curatele is gesteld4., staat het de rechter vrij om een onderzoek te gelasten dan wel daarvan af te zien. Voor toewijzing van een verzoek tot ondercuratelestelling is niet steeds een onafhankelijk oordeel van een ter zake kundige arts/psychiater vereist. Het gaat er niet om dat er een specifieke diagnose is vastgesteld, maar dat de rechter overtuigd is dat aan de wettelijke grond voor ondercuratelestelling is voldaan (rov. 5.8).
- Het hof wijst op een overzicht (opgenomen in de in appel bestreden beschikking) waarin de gedragingen van de man tot dat moment zijn uiteengezet. Daaruit blijkt dat de man nog altijd afwijkend en destructief gedrag vertoont. Uit recente gebeurtenissen blijkt dat deze lijn zich heeft voortgezet (rov. 5.9).
- Het afwijkende en destructieve gedrag van de man is nog steeds actueel. Dit beeld wordt door de curator bevestigd. Hoewel het contact met de man nu dikwijls rustiger verloopt dan voorheen, meldt de curator dat de noodzaak van de curatele als gevolg van de gedragingen van de man onverminderd groot is (rov. 5.10).
- Het hof heeft ter zitting de indruk gekregen dat de man een gebrekkig inzicht heeft in de ernst van zijn gedragingen en de impact en schadelijkheid voor anderen (rov. 5.11).
- Bij de man is sprake van een gewoonte van drankmisbruik, waardoor hij in ieder geval de veiligheid van anderen in gevaar brengt. Zijn drankgebruik is problematisch en veroorzaakt onacceptabele overlast bij anderen (rov. 5.12).
- Het ondernemen van de man gaat niet vlekkeloos. De man houdt het consumeren van alcohol namelijk niet gescheiden van zijn ‘professionele’ contacten. Het illustreert daarnaast de noodzaak om de vergaande bescherming van de man, door de ondercuratelestelling, in stand te houden. De man ziet namelijk niet in dat hij bepaalde handelingen achterwege zou moeten laten. Hij ziet ook niet in dat hij daarin beschermd moet worden (rov. 5.13).
1.7
Tegen de beschikking van het hof heeft de man (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Hiertegen is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel valt uiteen in acht onderdelen en is gericht tegen rov. 5.8 t/m 5.14 van de bestreden beschikking. De klachten van de onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op de wijze waarop het hof in rov. 5.8 de psychiatrische rapporten in zijn oordeel heeft betrokken. De onderdelen 3 en 4 hebben eveneens betrekking op rov. 5.8 en klagen over het niet gelasten van een deskundigenrapport. De onderdelen 5 t/m 7 bevatten diverse motiveringsklachten. Onderdeel 8 bevat geen zelfstandige rechts- of motiveringsklacht, maar is veeleer een concluderende opmerking van de daaraan voorafgaande klachten.
2.2
In de onderdelen 1 en 2 wordt geklaagd dat het hof, kort samengevat, geen of onvoldoende acht heeft geslagen op het rapport van psychiater [betrokkene 1] (onderdeel 1) en het in eerste aanleg aangehaalde rapport van psychiater [betrokkene 2] (onderdeel 2).
2.3
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Op grond van art. 1:389 lid 2 BW kan een kantonrechter (i) indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of (ii) voortzetting van de curatele niet zinvol is gebleken, de curatele opheffen, zulks op verzoek van de curator of degene die gerechtigd is de curatele te verzoeken als bedoeld in art. 1:379 BW, alsmede ambtshalve. Het is aan de verzoeker van de opheffing om te bewijzen dat er één of meer opheffingsgronden aanwezig zijn (zie ook rov. 5.5 van de bestreden beschikking). Bij de eerste grond voor opheffing (het niet langer bestaan van een noodzaak voor de curatele) kan worden gedacht aan het herstel van de curandus van een ziekte die reden was voor de ondercuratelestelling. De kantonrechter kan zich in het kader van een opheffingsverzoek laten inlichten door een medisch deskundige of gebruik maken van door partijen verstrekte medische gegevens. Voor het overige baseert de kantonrechter zijn oordeel op de waardering van de betrokken belangen en de indruk die hij van de curandus heeft gekregen.5.Het staat de kantonrechter overigens vrij om af te wijken van het rapport van een deskundige.6.Bij de tweede grond (het niet zinvol zijn van de voortzetting van de curatele) kan gedacht worden aan de situatie dat de curandus iedere vorm van ondersteuning weigert.7.
2.4
In het kader van de toets van art. 1:389 lid 2 BW heeft het hof in rov. 5.8 overwogen dat het hof het oordeel van de kantonrechter een goede beslissing acht, zich kan vinden in de motivering, de beslissing overneemt en tot de zijne gemaakt. De kantonrechter heeft over het rapport van psychiater [betrokkene 1] het volgende overwogen (rov. 5.3):
‘Met betrekking tot het door [betrokkene 1] uitgevoerde onderzoek is de kantonrechter van oordeel dat het niet aannemelijk is dat uit twee gesprekken van anderhalf uur voldoende de geestelijke toestand van betrokkene kan blijken. Dat [betrokkene 1] betrokkene al langer kent en hem in het verleden ook al eens heeft onderzocht maakt dit naar het oordeel van de kantonrechter niet anders. Zoals ook door de curatrice aangegeven is betrokkene in staat om voor een korte tijd zijn concentratie te behouden als het een onderwerp betreft dat voor betrokkene interessant is. Betrokkene heeft in die situaties het vermogen om overtuigend over te komen. Daarnaast zijn de uitkomsten van [betrokkene 1] grotendeels gebaseerd op verklaringen van betrokkene zelf. Er heeft geen heteroanamnese plaatsgevonden. De kantonrechter hecht als gevolg van het vorenstaande beperkte waarde aan de verklaring van [betrokkene 1].’
2.5
Aan het onderzoek van [betrokkene 1] hecht het hof ook minder waarde, omdat het om een onderzoek gaat waarbij de man over zichzelf vertelt. Het hof beziet dit onderzoek, evenals de kantonrechter, in samenhang met het gebleken gedrag van de man in de loop van de tijd. Aan de hand van dat gedrag, dat vervolgens in rov. 5.9-5.13 uitvoerig wordt geschetst, heeft het hof overwogen dat het onderzoek van [betrokkene 1] niet de conclusie kan dragen dat niet langer sprake is van een geestelijke toestand als gevolg waarvan de man tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt. De uiteenzetting van het gedrag leidt uiteindelijk tot de conclusie in rov. 5.14 dat de man niet is geslaagd om voldoende te onderbouwen dat de noodzaak tot curatele niet meer bestaat of dat voortzetting daarvan niet zinvol is. Het hof heeft daarmee expliciet acht geslagen op hetgeen in het rapport is vermeld en heeft het rapport bezien in samenhang met het gedrag van de man. Het stond het hof vrij dit te doen, aangezien de rechter ook mag afwijken van de inhoud van een deskundigenrapport en zich mag baseren op de waardering van de betrokken belangen en de indruk die hij van de curandus heeft verkregen. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, zodat onderdeel 1 faalt.
2.6
Dat het hof in de bestreden beschikking geen acht heeft geslagen op het rapport van [betrokkene 2], zoals in onderdeel 2 wordt geklaagd, is in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dat in de grieven het rapport van [betrokkene 2] niet is betrokken en er dus voor het hof geen aanleiding bestond om de inhoud van dit rapport eveneens in zijn oordeel te betrekken. Onderdeel 2 faalt daarom.
2.7
Onderdeel 3 klaagt dat het hof een eigen deskundige had moeten benoemen om de bevindingen van [betrokkene 1] te laten toetsen. Het onderdeel betoogt nog, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat voor ondercuratelestelling een onafhankelijk en actueel oordeel van een deskundig arts/psychiater is vereist, hetgeen in deze zaak ontbreekt.
2.8
De waardering van het rapport [betrokkene 1] en het gedrag van de man in de loop van de tijd, hebben het hof geen aanleiding gegeven om een deskundigenonderzoek te gelasten. Daarbij haalt het hof ten overvloede aan dat het bij het verzoek tot ondercuratelestelling niet gaat om het vaststellen van een bepaalde diagnose, maar of de rechter overtuigd is dat aan de wettelijke grond voor ondercuratelestelling is voldaan (rov. 5.8). Het onderdeel verwijst naar de parlementaire geschiedenis van art. 1:378 BW, waarin het verzoek tot ondercuratelestelling is geregeld. Het onderdeel gaat eraan voorbij dat in deze zaak niet een verzoek tot ondercuratelestelling is gedaan, maar een verzoek tot opheffing als bedoeld in art. 1:389 lid 2 BW. Ten aanzien van deze laatste bepaling geldt dat het er bij een dergelijk onderzoek niet om gaat dat de gronden voor de ondercuratelestelling niet meer aanwezig zijn, maar dat de noodzaak voor de ondercuratelestelling niet meer aanwezig is.8.Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat indien de ondercuratelestelling is gebaseerd op een geestelijke stoornis, met behulp van een deskundig onderzoek aannemelijk kan worden gemaakt dat het verzoek tot opheffing van de curatele moet worden ingewilligd.9.Hieruit volgt derhalve niet dat ten behoeve van een dergelijk verzoek een deskundig onderzoek noodzakelijk is. De man gaat eraan voorbij dat het ten aanzien van zijn verzoek tot opheffing van de ondercuratelestelling aan hem is om voldoende te onderbouwen dat de noodzaak tot curatele niet meer bestaat of dat voortzetting daarvan niet zinvol is. Dat het hof in het licht van de stellingen van de man en de door hem overgelegde stukken oordeelt dat er geen aanleiding is om een deskundigenonderzoek te gelasten, is in het licht van het voorgaande niet rechtens onjuist of onbegrijpelijk. Voorts gaat de man er in zijn klacht aan voorbij dat het hof rekening heeft gehouden met de inhoud van het rapport [betrokkene 1]. Dat het hof tot een andere weging van de inhoud van dit rapport is gekomen, is in het licht van het gedrag van de man niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel faalt.
2.9
Onderdeel 4 klaagt dat het hof door het niet zelf gelasten van een deskundigenonderzoek blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van art. 8 EVRM, alsmede van ‘Recommendation No. R(99)4 of the Committee of Ministers to Member States on Principles concerning the Legal Protection of Incapable Adults’ van 23 februari 1999. Uit deze Principles volgt dat bij het opleggen van een beschermingsmaatregel altijd een medische rapportage aanwezig moet zijn. Het onderdeel betoogt dat, zoals de Hoge Raad in de eerdere door verzoeker ingestelde cassatieprocedure heeft geoordeeld10., uit de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 8 EVRM niet volgt dat een verzoek tot ondercuratelestelling nimmer kan worden toegewezen zonder een medisch onderzoek naar de actuele feitelijke en geestelijke gezondheidstoestand. Volgens het onderdeel is dit echter anders in dit geval waarin een medische verklaring is overgelegd waaruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de man geen lichamelijke of geestelijke stoornis heeft en evenmin een gewoonte van drankmisbruik.
2.10
Begrijp ik het onderdeel goed, dan betoogt de klacht dat de man heeft aangevoerd dat het hof in het kader van art. 8 EVRM en de Principles11.ten onrechte voorbij is gegaan aan het rapport van [betrokkene 1]. Het onderdeel onderbouwt echter niet waarom dit in strijd zou zijn met art. 8 EVRM en de Principles. Het onderdeel heeft terecht erkend dat de aangehaalde Principles niet bindend zijn en dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 6 oktober 2017 heeft overwogen dat een medisch onderzoek niet verplicht is in het geval van een verzoek tot ondercuratelestelling. Daarbij komt dat het hof in de bestreden beschikking niet voorbij is gegaan aan het rapport van [betrokkene 1], doch daaraan minder waarde heeft gehecht dan de man, hetgeen het hof vrijstond. Hierop stuit de klacht af.
2.11
Onderdeel 5 klaagt dat het hof zijn beslissing alleen heeft gegrond op de omstandigheden die in rov. 5.8, 5.9, 5.10, 5.11 en 5.12 worden uiteengezet ten aanzien van het door de man getoonde gedrag. Die overwegingen kunnen de beslissing volgens de man niet dragen. Uit deze gedragingen blijkt volgens de man namelijk niet dat hij de veiligheid van zichzelf of van anderen in gevaar brengt. Afwijkend gedrag is nog geen reden om iemand onder curatele te stellen, aldus het onderdeel.
2.12
Ook in deze klacht gaat de man eraan voorbij dat het hof zijn beslissing tevens heeft gebaseerd op het rapport van [betrokkene 1] en dus niet alleen op de gedragingen van de man. Het hof hecht aan het rapport echter minder waarde dan aan de gedragingen van de man. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Ook gaat de klacht eraan voorbij dat het de man is die een verzoek heeft ingediend tot opheffing van de ondercuratelestelling, zodat op de man de bewijslast rust om aan te tonen dat er geen noodzaak meer is voor de ondercuratelestelling. Dat het hof aan de hand van zowel het rapport [betrokkene 1] als de gedragingen van de man in de loop van de tijd, tot het oordeel is gekomen dat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat de noodzaak tot curatele niet meer bestaat of dat voortzetting daarvan niet zinvol is (rov. 5.14), is niet onjuist of onbegrijpelijk. Daarmee faalt het onderdeel.
2.13
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 5.12, waarin het hof heeft overwogen dat sprake is van een gewoonte van drankmisbruik waardoor de man in ieder geval de veiligheid van anderen in gevaar brengt, waarvoor is verwezen naar enkele concrete gedragingen van de man. Het onderdeel betoogt dat de rechter zich bij het opleggen van de ondercuratelestelling kan baseren op overgelegde stukken en verklaringen ter zitting. Daarom is onbegrijpelijk dat het hof geen acht heeft geslagen op de verklaringen van bloed- en aanverwanten en kennissen van de man, alsmede van een oud-cliënt van de man, die het verzoek tot opheffing van de ondercuratelestelling hebben ondersteund. Het hof heeft de (in grief III neergelegde) essentiële stelling van de man gepasseerd, dat uit die verklaringen blijkt dat het ‘uit de bocht vliegende gedrag’ van de man moet worden geplaatst ‘in het perspectief van diens beklemde situatie’, aldus het onderdeel.
2.14
De verklaringen waarnaar de man verwijst, zijn in eerste aanleg overgelegd. Naar de inhoud van deze verklaringen is verwezen in grief III. Het hof heeft het gedrag van de man en de invloed die dit gedrag heeft op anderen uitvoerig in rov. 5.9-5.13 omschreven. Dat het hof in rov. 5.14 opmerkt dat de man er niet in is geslaagd voldoende te onderbouwen dat er geen noodzaak tot de curatele is, betekent dat het hof de verklaringen waarnaar in grief III is verwezen niet voldoende acht om tot een ander oordeel te komen. Het oordeel van het hof is geenszins onbegrijpelijk, zodat de klacht faalt.
2.15
Onderdeel 7 is gericht tegen rov. 5.13. Dat het ondernemen niet vlekkeloos verloopt en het problematische gedrag van de man de gewoonte van drankmisbruik illustreert, betekent volgens het onderdeel niet dat de man een lichamelijke of geestelijke stoornis of een gewoonte van drankmisbruik heeft die ertoe leidt dat hij tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk kan waarnemen of dat zijn veiligheid of die van anderen daarmee in gevaar zou worden gebracht.
2.16
De klacht miskent dat het hof zijn beslissing niet uitsluitend heeft gebaseerd op hetgeen in rov. 5.13 is overwogen over het ‘niet vlekkeloos’ ondernemen van de man. Bovendien gaat het onderdeel eraan voorbij dat het aan de man is om aan te tonen dat er geen noodzaak meer is voor de ondercuratelestelling. Het onderdeel faalt daarom.
2.17
Onderdeel 8 bevat een afsluitende opmerking en behoeft geen bespreking.
2.18
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep te verwerpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2021
Hof Arnhem-Leeuwarden 1 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8916.
Hoge Raad 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2562, NJ 2018/27, m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 6 oktober 2017, reeds aangehaald.
Vgl. HR 23 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8103, NJ 1984/91.
Zie J.H.M. ter Haar, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:389 BW, aant. 3, waarbij wordt verwezen naar HR 23 juni 2000, JOL 2000/364. Zie meer in het algemeen over het afwijken van een deskundigenrapport: Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/461; G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, 2008, para. 7.5.3.1.
Zie J.H.M. ter Haar, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:389 BW, aant. 3, waarbij wordt verwezen naar Kamerstukken II 2011-2012, 33054, nr. 3, p. 27. Zie tevens Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/684.
PG Boek 1 BW, p. 716.
Zie HR 6 oktober 2017, reeds aangehaald.
In het verzoekschrift tot cassatie wordt expliciet verwezen naar Principles 1 en 5, terwijl in de toelichtende tekst alleen een weergave is opgenomen van Principle 5. Vervolgens wordt in onderdeel 4 ook nog verwezen naar Principle 12. In de klacht wordt alleen ingegaan op Principles 5 en 12, die als volgt luiden:‘Principle 5 – Necessity and subsidiarity1. No measure of protection should be established for an incapable adult unless the measure is necessary, taking into account the individual circumstances and the needs of the person concerned. A measure of protection may be established, however, with the full and free consent of the person concerned.2. In deciding whether a measure of protection is necessary, account should be taken of any less formal arrangements which might be made, and of any assistance which might be provided by family members or by others.Principle 12 – Investigation and assessment1. There should be adequate procedures for the investigation and assessment of the adult's personal faculties.2. No measure of protection which restricts the legal capacity of an incapable adult should be taken unless the person taking the measure has seen the adult or is personally satisfied as to the adult's condition and an up-to-date report from at least one suitably qualified expert has been submitted. The report should be in writing or recorded in writing.’