Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-02-2021, nr. 19/00151
ECLI:NL:GHARL:2021:936
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-02-2021
- Zaaknummer
19/00151
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:936, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1306, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
NLF 2021/0461 met annotatie van
Uitspraak 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Hoorplicht, immateriële schadevergoeding, proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/00151
uitspraakdatum: 2 februari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2018, nummer AWB 17/6619, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 3.898.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag BPM vernietigd en een forfaitaire kostenvergoeding toegekend van € 246.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade van € 500 en in de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten van € 501 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 14 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 9 juni 2016 aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de registratie van een Audi Q7 3.0 TDI Quattro. De te betalen BPM is berekend op € 4.222. De verschuldigde BPM is op of omstreeks 15 juni 2016 voldaan.
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 oktober 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 3.898.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of:
- -
het Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie,
- -
de hoorplicht in bezwaar is geschonden,
- -
dezelfde formatie bij de Rechtbank mag oordelen over het hoofdgeschil en de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en
- -
belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep.
Belanghebbende stelt voorts dat hij in aanmerking komt voor een vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Prejudiciële vragen
4.1.
Belanghebbendes gemachtigde heeft aangegeven een groot aantal klachten te hebben ingediend bij de Europese Commissie over – kort gezegd – schending van het Unierecht door de rechtspraak in Nederland ten aanzien van de BPM en enkele nationale bepalingen van procesrechtelijke aard. Volgens belanghebbende is de Europese Commissie naar aanleiding van deze klachten een inbreukprocedure gestart als bedoeld in artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Hieruit zou blijken dat over de uitlegging van de desbetreffende bepalingen geen vermoeden van verenigbaarheid met het Unierecht kan bestaan. Belanghebbende stelt dat het Hof verplicht is prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie alvorens uitspraak te doen. In een zaak betreffende de uitlegging van het Unierecht is de nationale rechter onbevoegd, ook als het gaat om beslissingen betreffende de proceskosten.
4.2.
Het Hof ziet in het voorgaande geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dit kader brengt het Hof in herinnering dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Hoge Raad (cassatie). Slechts wanneer geen mogelijkheid van hoger beroep openstaat tegen uitspraken van een nationale rechter, dwingt artikel 267 van het VWEU tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Ten overvloede wordt opgemerkt dat uit belanghebbendes informatie noch uit andere informatie beschikbaar via de website van de Europese Commissie blijkt dat de Europese Commissie inmiddels daadwerkelijk een inbreukprocedure is gestart, laat staan dat duidelijk is in welk stadium een eventuele procedure zich bevindt en op welke onderdelen van het nationale recht deze betrekking zou hebben. Het Hof zal het hoger beroep van belanghebbende dan ook inhoudelijk behandelen en uitspraak doen en daarbij ook het geschil over de vergoeding van proceskosten behandelen.
Schending hoorplicht
4.3.
Belanghebbende stelt dat, nu deze zaak is onderworpen aan bepalingen van het Unierecht, hij in alle gevallen diende te worden gehoord, ook indien – zoals in de onderhavige zaak – de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk geheel aan de bezwaren van belanghebbende tegen het primaire besluit tegemoetkomt.
4.4.
Nu de Inspecteur de naheffingsaanslag in bezwaar heeft vernietigd en daarmee (in zoverre) volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet is gekomen, was hij – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht – niet gehouden belanghebbende in die zaak in bezwaar te horen. De hoorplicht heeft geen betrekking op de zogenoemde nevenvorderingen zoals vorderingen tot vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt en tot vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur was ook niet op grond van het Unierecht gehouden belanghebbende te horen (zie HR 25 oktober 2019, nr. 18/04694, ECLI:NL:HR:2019:1619). Terugwijzen naar de bezwaarfase is derhalve niet aan de orde.
Zelfde formatie heeft geoordeeld over hoofdgeschil en schadevergoeding
4.5.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de Rechtbank in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in dezelfde formatie heeft geoordeeld over de schadevergoeding en over het hoofdgeschil.
4.6.
Deze grief slaagt niet. Artikel 47 van het Handvest verzet zich niet tegen een werkwijze in nationale procedures waarbij de rechters die de hoofdzaak behandelden ook oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak (zie HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
Vergoeding van de integrale proceskosten
4.7.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het maken van bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Hij heeft daartoe gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van BPM sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep zijn gemaakt.
4.8.
Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833.
Vergoeding van immateriële schade in hoger beroep
4.9.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hogerberoepschrift door het Hof is ontvangen (HR 13 april 2018, nr. 17/02101, ECLI:NL:HR:2018:564). Er is geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Het hogerberoepschrift is binnengekomen op 5 februari 2019 en het Hof doet heden uitspraak. De redelijke termijn voor de fase van het hoger beroep is daarmee niet overschreden. Belanghebbende heeft geen recht op een immateriëleschadevergoeding.
4.10.
Hetgeen belanghebbende tegen de stellingname van de Inspecteur verder heeft ingebracht, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om aan het vorenstaande af te kunnen doen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is op 2 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 februari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.