Bijlage 1 bij het inleidende verzoekschrift p. 1, 3e alinea eerste volzin.
HR, 01-04-2011, nr. 10/04065
ECLI:NL:HR:2011:BP4339
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-04-2011
- Zaaknummer
10/04065
- LJN
BP4339
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Bescherming meerderjarige
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4339, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4339
ECLI:NL:PHR:2011:BP4339, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4339
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2011/83 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
JPF 2011/83 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 01‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Onderbewindstelling. In dit geval is voldaan aan de maatstaf van art. 1:431 lid 1 Rv., op grond waarvan de rechter een bewind heeft gesteld over panden van betrokkene, nu uit de aan de beslissing ten grondslag gelegde feiten kan volgen dat betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet ten volle in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen met betrekking tot die panden waar te nemen. Oordeel dat inwinnen deskundigenbericht in de gegeven omstandigheden niet nodig was, niet onbegrijpelijk. Aan inzicht rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten of grond bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.
1 april 2011
Eerste Kamer
10/04065
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. STICHTING CAV,
gevestigd te Haarlem,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en [verweerder] c.s., verweerders ieder afzonderlijk ook als respectievelijk de zus, de broer en de stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 1101870 EB VERZ 09-9001 van de kantonrechter te Amsterdam van 10 december 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.052.617/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 15 juni 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullende verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [betrokkene] heeft bij brief van 18 februari 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene] (betrokkene), geboren in 1946, is eigenaar van twee panden in Haarlem. De boven- en benedenverdiepingen van deze panden zijn verhuurd.
(ii) In verband met grote betalingsachterstanden hebben twee schuldeisers in 2009 beslag gelegd op de panden.
De openbare verkoop op de voet van art. 3:268 BW zou plaatsvinden op 14 december 2009.
(iii) Betrokkene is de broer van [verweerster 1] en [verweerder 2], die met de schuldeisers contact hebben opgenomen ter voorkoming van de voorgenomen verkoop van voormelde panden.
(iv) De Stichting CAV is bereid gevonden als bewindvoerder voor betrokkene op te treden.
3.2 Op verzoek van [verweerster 1] en [verweerder 2] zijn de hiervoor in 3.1 (i) vermelde panden en de opbrengsten uit verhuur daarvan door de kantonrechter onder bewind gesteld van de Stichting CAV. Het hof heeft de desbetreffende beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft geoordeeld dat is gebleken dat betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Het hof heeft dit oordeel allereerst gebaseerd op de overwegingen van de kantonrechter, waaruit blijkt dat betrokkene, die een hoeveelheid post niet heeft geopend en aanmaningen tot betaling negeerde, een aanzienlijke schuld van ongeveer € 100.000,-- heeft laten ontstaan, en dat hij voor zijn inkomen is aangewezen op de huurinkomsten van de panden. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat niet kan worden aangenomen dat betrokkene, al dan niet met professionele hulp, in staat is de ontstane situatie het hoofd te bieden. Het hof heeft daaraan toegevoegd dat uit een mededeling van de Stichting CAV blijkt dat betrokkene nog steeds poststukken niet opent waardoor dreiging van beslag op een van de panden opnieuw reëel is gebleken.
3.4 Het oordeel van het hof dat uit de vastgestelde feiten volgt dat aan de maatstaf van art. 1:431 lid 1 BW is voldaan, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Uit die feiten kan immers volgen dat betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet ten volle in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen met betrekking tot de panden zelf waar te nemen. Het hof heeft de onderbewindstelling beperkt tot de panden en de huuropbrengsten en is aldus terughoudend geweest bij het opleggen van deze maatregel. Het hof achtte het inwinnen van een deskundigenbericht in de gegeven omstandigheden niet nodig. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, en kan in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht, omdat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Alle klachten van onderdeel 2.1 van het middel stuiten op het voorgaande af.
3.5 Onderdeel 2.2 klaagt dat onbegrijpelijk is dat betrokkene door het hof in de kosten is veroordeeld ondanks het feit dat het een boek 1 BW-zaak betreft tussen familieleden. De klacht kan geen doel treffen. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten of grond bestaat voor een veroordeling in de proceskosten. Nu betrokkene in het ongelijk is gesteld, is zijn veroordeling in de proceskosten op de voet van art. 362 in verbinding met art. 289 en 237 Rv. niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 april 2011.
Conclusie 04‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Onderbewindstelling. In dit geval is voldaan aan de maatstaf van art. 1:431 lid 1 Rv., op grond waarvan de rechter een bewind heeft gesteld over panden van betrokkene, nu uit de aan de beslissing ten grondslag gelegde feiten kan volgen dat betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet ten volle in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen met betrekking tot die panden waar te nemen. Oordeel dat inwinnen deskundigenbericht in de gegeven omstandigheden niet nodig was, niet onbegrijpelijk. Aan inzicht rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten of grond bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.
10/04065
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 4 februari 2011
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2]
3. Stichting CAV
Dit cassatieverzoek betreft de instelling van een meerderjarigenbewind. Is aan de wettelijke eisen voldaan?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof vastgestelde feiten(1):
1.1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is geboren in 1946. Hij is de broer van [verweerster 1] en [verweerder 2], thans gerequestreerden in cassatie.
1.1.2. Betrokkene is eigenaar van twee panden aan de [a-straat] te Haarlem. De boven- en benedenverdiepingen van deze panden zijn verhuurd.
1.1.3. In verband met grote betalingsachterstanden hebben twee schuldeisers in 2009 beslag gelegd op de panden. Voor 14 december 2009 stond een openbare verkoop van de panden gepland.
1.2. In reactie op de aangekondigde openbare verkoop hebben de broer en de zus van betrokkene zich gericht tot de schuldeisers met het verzoek de openbare verkoop uit te stellen in afwachting van een procedure tot onderbewindstelling en een nog te treffen betalingsregeling. De broer en de zus hebben de stichting CAV(2) bereid gevonden als bewindvoerster voor betrokkene op te treden. De stichting CAV heeft zich namens de broer en de zus gewend tot de rechtbank (sector kanton) te Amsterdam met een verzoek tot onderbewindstelling van de twee panden en van de opbrengsten uit de verhuur hiervan. Ter toelichting op het verzoek is onder meer aangevoerd dat de uit een erfenis van de ouders afkomstige panden in 1996 aan betrokkene zijn toegedeeld opdat hij met de huuropbrengst in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien. Voorts is aangevoerd dat de zus bij een bezoek aan de woning van betrokkene in 2009 stapels ongeopende post, waaronder zeer veel aanmaningen, heeft aangetroffen. Na inventarisatie van de schulden bleken deze in totaal zo'n € 100.000,- te bedragen(3). Als grond voor de verzochte instelling van een beschermingsbewind werd opgegeven de noodzaak tot ingrijpen in verband met de dreigende kapitaalvernietiging voor betrokkene als gevolg van de openbare verkoop en het dreigende verlies van deze bron van inkomsten(4).
1.3. Betrokkene heeft zich tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg verzet tegen de verzochte onderbewindstelling. Hij erkende schulden te hebben, maar zei van mening te zijn dat de ontstane problemen met enige professionele hulp verholpen kunnen worden.
1.4. Bij beschikking van 10 december 2009 heeft de kantonrechter het verzoek toegewezen, de genoemde goederen onder bewind gesteld en de stichting CAV benoemd tot bewindvoerster. De kantonrechter achtte aannemelijk dat betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.
1.5. Namens betrokkene is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De stichting CAV, de broer en de zus van betrokkene hebben het hoger beroep tegengesproken. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 29 april 2010 zijn betrokkene en zijn raadsman niet verschenen. Bij beschikking van 15 juni 2010 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en betrokkene veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.6. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd. Op grond van een daartoe gemaakt voorbehoud is het cassatieverzoekschrift op 11 oktober 2010 aangevuld na ontvangst van een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 dient slechts ter inleiding. Onderdeel 2.1 is gericht tegen de beslissing tot onderbewindstelling, onderdeel 2.2 tegen de proceskostenveroordeling.
2.2. Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het hof weliswaar de juiste maatstaf voorop heeft gesteld, te weten die van art. 1:431 lid 1 BW, maar in de dragende overweging (rov. 4.3) ten onrechte heeft volstaan met een herhaling van deze wettelijke maatstaf, zonder vast te stellen of bij betrokkene sprake is van een (geestelijke of lichamelijke) handicap en of deze handicap hem inderdaad verhindert zijn vermogensrechtelijke belangen naar behoren zelf waar te nemen. Indien het hof van oordeel is dat een handicap niet behoeft te worden vastgesteld, geeft dat oordeel volgens het middelonderdeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Subsidiair wordt geklaagd over een ontoereikende motivering.
2.3. Het hof is met zoveel woorden van oordeel dat "gebleken is dat betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen". Dat is de in art. 1:431 lid 1 BW genoemde maatstaf. Het gaat hier om een oordeel van feitelijke aard, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht.
2.4. Blijkens de toelichting op de klacht laat de omstandigheid dat de wetgever in dit artikellid naast de geestelijke toestand ook de lichamelijke toestand heeft genoemd, uitsluitend om discussie te vermijden over de vraag of de stoornis een geestelijke dan wel een lichamelijke oorzaak heeft(5), onverlet dat de handicap, wanneer deze wordt betwist, door de rechter moet worden vastgesteld. De stelling dat iemand zijn post niet openmaakt brengt volgens de toelichting op de klacht nog niet mee dat er sprake is van een dergelijke handicap, laat staan dat deze zich zonder onderzoek van een deskundige laat vaststellen(6).
2.5. De in het middel gebruikte term 'handicap' komt in deze bepalingen in Boek 1 BW niet voor(7). Voor een ondercuratelestelling vereist het Burgerlijk Wetboek, onder andere, een geestelijke stoornis waardoor de gestoorde, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen behoorlijk waar te nemen (art. 1:378, lid 1 onder a, BW). Een stoornis van de geestvermogens of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens is niet vereist voor een onderbewindstelling als bedoeld in art. 1:431 BW. Voor onderbewindstelling is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De lichamelijke of geestelijke toestand is dus bepalend voor het resultaat, te weten dat de betrokkene niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De wettelijke maatstaf vergt niet dat de rechter de vraag beantwoordt hoe die lichamelijke of geestelijke toestand is ontstaan. In de memorie van toelichting is hierover opgemerkt:
"De in artikel 431 gekozen bewoordingen brengen tot uitdrukking dat het gaat om gebreken van dien aard dat zij de meerderjarige beletten zijn eigen belangen behoorlijk waar te nemen. Of dit het geval is, staat ter beoordeling van de rechter. Het antwoord op deze vraag zal niet steeds zonder meer duidelijk zijn. Soms zal de rechter goed doen zich medisch te laten voorlichten. Het wetsontwerp biedt de rechter de mogelijkheid zijn beslissing met de gewenste zorgvuldigheid voor te bereiden. Hij kan alle door hem gewenste personen horen en zo nodig ook een deskundigenonderzoek bevelen."(8)
2.6. Vanuit de Tweede Kamer is kritiek geuit op het feit dat lichamelijk gehandicapten die niet geestelijk gehandicapt zijn onder de voorgestelde regeling kunnen vallen. Zij achtten het in strijd met het zelfbeschikkingsrecht, personen in hun vrijheid te beknotten die geestelijk in staat zijn hun goederen te beheren. De minister antwoordde hierop:
"(...) Ik ben het gaarne eens met de opvatting dat een onderbewindstelling niet mag plaatsvinden indien de lichamelijke handicap van dien aard is dat zij aan een behoorlijk vermogensbeheer niet in de weg staat. Dit vloeit trouwens ook uit artikel 431 lid 1 voort, waar immers vereist wordt dat de betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tot de waarneming van zijn vermogensrechtelijke belangen niet meer in staat is. Dat het artikel naast de geestelijke ook de lichamelijke oorzaak noemt, dient ertoe om discussie af te snijden over de vraag of een stoornis die de betrokkene ongeschikt maakt het beheer over zijn goederen zelf uit te voeren, nu een geestelijke of een lichamelijke oorzaak heeft. Daarover is immers licht verschil van mening mogelijk; men denke aan het reeds genoemde geval dat iemand in coma raakt. Daarbij komt (...) dat het wetsontwerp bewind niet slechts toelaat in gevallen waarin een betrokkene 'objectief', voor een ieder duidelijk, tot beheer ongeschikt is, maar ook de mogelijkheid wil openlaten dat de betrokkene zelf een bewind ambieert omdat hij zich van beheerslasten wil bevrijden. Dit kan heel wel tijdelijk zijn; men denke aan een patiënt die een zware operatie moet ondergaan waardoor hij langdurig uitgeschakeld zal zijn, of die langzaam herstellend is van een ernstige ziekte".(9)
2.7. Anders dan in het cassatierekest is aangevoerd, heeft het hof op basis van de gegeven motivering tot de slotsom kunnen komen dat betrokkene op grond van zijn geestelijke of lichamelijke toestand niet bij machte is deze panden en huuropbrengsten te beheren. Het hof behoefde de geestelijke of lichamelijke toestand niet verder te preciseren dan het hof heeft gedaan. Een medisch onderzoek behoort blijkens de parlementaire geschiedenis tot de mogelijkheden die de rechter ter beschikking staan, maar wordt niet door de wet vereist voor een onderbewindstelling(10).
2.8. De onderbewindstelling op grond van art. 1:431 BW strekt tot bescherming van de betrokkene in gevallen waarin hij zelf niet in staat kan worden geacht zijn vermogensrechtelijke belangen naar behoren te behartigen. Een ondercuratelestelling is in veel gevallen een te zwaar middel voor het beoogde doel: een curatele maakt de betrokkene volledig onbekwaam om rechtshandelingen te verrichten, voor zover de wet niet anders bepaalt (art. 1:381 lid 2 BW). Daarentegen tast een onderbewindstelling de handelingsbekwaamheid van de betrokkene niet aan: zij heeft tot gevolg dat het beheer over de onder bewind gestelde goederen wordt gevoerd door de bewindvoerder en dat de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder (of met een vervangende machtiging van de kantonrechter) over de goederen kan beschikken (art. 1:438 BW). Anders dan een ondercuratelestelling kan een onderbewindstelling zich beperken tot bepaalde goederen, zoals in dit geval. Een onderbewindstelling is daarom een geschikte vorm van bescherming in gevallen waarin de betrokkene tot sommige rechtshandelingen (zoals bijv. de exploitatie van een onderneming of het beheer van verhuurde onroerende zaken) niet in staat wordt geacht, maar wel andere, minder veeleisende rechtshandelingen kan verrichten(11).
2.9. Naast de gevallen waarin de rechthebbende zelf om een onderbewindstelling verzoekt, kan behoefte aan bescherming bestaan in gevallen waarin de rechthebbende door gedragingen blijk geeft in een lichamelijke of geestelijke toestand te verkeren die maakt dat hij niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen ten volle naar behoren te behartigen. Bij een geestelijke toestand kan ook worden gedacht aan ernstige vormen van verslaving of aan voortdurend lichtzinnig financieel gedrag (bijvoorbeeld blijkend uit onverklaarbare schenkingen of het aangaan van irrationele contractuele verplichtingen), waardoor de betrokkene zichzelf benadeelt. Bij een geestelijke of lichamelijke toestand kan ook worden gedacht aan een gebrek aan weerbaarheid tegenover personen (bijv. colporteurs) die misbruik maken van de zwakke toestand waarin de betrokkene verkeert.
2.10. Het hof heeft niet volstaan met een herhaling van de in art. 1:431 lid 1 BW neergelegde maatstaf. Het hof heeft in rov. 4.3 de redengeving van de kantonrechter overgenomen. Het hof onderschrijft derhalve het oordeel van de kantonrechter dat hulpverlening op vrijwillige basis niet voldoende is om de ontstane situatie het hoofd te bieden. Met 'de ontstane situatie' is in dit verband kennelijk bedoeld de onmacht van betrokkene om zijn financiële zaken naar behoren te regelen, waardoor een openbare verkoop van de panden dreigt en betrokkene niet langer verzekerd is van voldoende inkomsten (blz. 2 Rb). Hierbij verdient opmerking dat niet alle goederen van betrokkene, maar uitsluitend de panden en de huuropbrengsten daarvan onder bewind zijn gesteld. De beslissing is niet alleen gebaseerd op de omstandigheid dat betrokkene zijn zakelijke post niet opent, al heeft dat feit ongetwijfeld tot bewijs bijgedragen. In rov. 4.3 heeft het hof aan de motivering van de kantonrechter toegevoegd dat betrokkene, blijkens een mededeling van de zijde van de bewindvoerster ter zitting, nog steeds nalaat zijn post te openen(12), waardoor de dreiging van inbeslagneming van één van de panden opnieuw reëel is gebleken. De bewindvoerster heeft ter zake maatregelen genomen. Met deze redengeving heeft het hof op een voor de lezer kenbare wijze aangegeven, waarop zijn oordeel berust dat betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet ten volle in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen met betrekking tot deze panden zelf naar behoren waar te nemen.
2.11. Om deze redenen falen zowel de rechtsklacht als de subsidiaire motiveringsklacht.
2.12. Onderdeel 2.1.2 voegt hieraan toe dat het hof bovendien heeft miskend dat, wanneer de rechthebbende zich tegen de verzochte onderbewindstelling verzet, de rechter bij toewijzing de nodige terughoudenheid dient te betrachten(13).
2.13. In de vakliteratuur is destijds betoogd dat de wil van de rechthebbende zoveel mogelijk moet worden gerespecteerd bij de beoordeling van het verzoek tot onderbewindstelling(14). Dit standpunt en de vrees voor 'betutteling' zijn in de parlementaire behandeling ter sprake gebracht. De minister deelde de vrees voor betutteling niet:
"Het wetsontwerp biedt tal van waarborgen tegen misbruik van de wettelijke regeling, nog afgezien van wat de meest voor de hand liggende waarborg is: de wijsheid en de ervaring van de rechter die over de onderbewindstelling beslist. (...) Het ligt voor de hand dat als de rechthebbende zich tegen een onderbewindstelling uitspreekt de kantonrechter niet dan na grondig onderzoek en intensieve voorlichting toch tot een bewind zal besluiten."(15)
In reactie op de vraag of het niet gewenst zou zijn, in de wet te bepalen dat een onderbewindstelling in beginsel niet tegen de wil van de betrokkene mag plaatsvinden, stelde de minister:
"Ik beantwoord deze vraag ontkennend. Weliswaar acht ik het, zoals ook in de memorie van antwoord op verschillende plaatsen is betoogd, vanzelfsprekend dat de rechter uiterst terughoudend zal zijn met een onderbewindstelling indien hij bemerkt [...] dat de rechthebbende zich daartegen verzet. Maar een nadere wettelijke voorziening op dit punt acht ik ook bij nader inzien onnodig en ongewenst. Principieel laat zich tegen het voorstel van Clausing aanvoeren dat het gebrek dat de onderbewindstelling nodig maakt, een evenwichtige beoordeling van de gewenstheid daarvan nu juist veelal zal uitsluiten. Dit schept onder meer het gevaar dat de rechthebbende zich tegen een onderbewindstelling verzet (dan wel van een ingesteld bewind de opheffing verkrijgt), terwijl een beschermende maatregel objectief gesproken toch noodzakelijk is, hetgeen tot toepassing van de zoveel zwaardere curatele zou nopen - tenzij er, tot schade van de rechthebbende, in het geheel niets zou gebeuren."(16)
2.14. Het komt mij voor dat het hof de vereiste terughoudendheid niet uit het oog is verloren. Uit de redengeving blijkt genoegzaam, waarom het hof van oordeel was dat betrokkene niet in staat kon worden geacht het beheer over deze panden en de huuropbrengsten daarvan in eigen hand te houden en dat ernstig nadeel voor betrokkene dreigde. Evenals de kantonrechter heeft het hof getoetst aan het subsidiariteitsbeginsel, door te onderzoeken of de vrijwillige inschakeling van professionele hulp als een bruikbaar alternatief kon gelden. Uit de beschrijving van het dreigende onheil (de openbare verkoop van de panden) blijkt dat de kantonrechter en in zijn voetspoor het hof bovendien de proportionaliteit van de te nemen beschermingsmaatregel in ogenschouw heeft genomen.
2.15. Onderdeel 2.1.3 herhaalt de klacht van onderdeel 2.1.1, ditmaal met een beroep op de Aanbevelingen van het Landelijk Overleg Kantonsectorvoorzitters (LOK). De relevante passage luidt:
"Om te toetsen of zich een van de gronden voor onderbewindstelling voordoet als bedoeld in art. 1:431 lid 1 BW, is op zichzelf een deskundigenverklaring niet vereist.
Hoewel art. 800 Rv ruimte biedt om het verzoek aanstonds toe te wijzen, beveelt het LOK aan daarvan in beginsel geen gebruik te maken. Tot uitgangspunt wordt genomen dat de kantonrechter de rechthebbende op het verzoek hoort en zich ervan vergewist of, en zo ja in hoeverre, de rechthebbende in staat is om zijn wil te bepalen en zelf zijn belangen te behartigen. Dit is noodzakelijk mede omdat in een aantal gevallen machtiging van de kantonrechter niet is vereist, indien bewindvoerder en rechthebbende op één lijn zitten. Een deskundigenverklaring is nuttig als deze helderheid verschaft over datgene waarvan de kantonrechter zich moet vergewissen en tevens inzicht biedt in het verwachte verloop van de aandoening of het ziektebeeld. Zo'n verklaring is onvermijdelijk wanneer de rechthebbende zich tegen het verzoek verzet en de kantonrechter niet zelf kan vaststellen dat zich een toewijzingsgrond voordoet."(17)
2.16. De aanbevelingen van het LOK zijn niet bindend voor het hof, zodat de rechtsklacht faalt. De slotzin ("Zo'n verklaring is onvermijdelijk" enz.) heeft betrekking op het geval dat de rechter niet zelf kan vaststellen dat zich een toewijzingsgrond voordoet. In het onderhavige geval heeft het hof zich aan de hand van de beschikbare informatie in staat geacht zonder rapportage van een deskundige tot de in art. 1:431 lid 1 BW bedoelde vaststelling te komen. Het hof heeft met zoveel woorden overwogen dat aan de zijde van het hof geen behoefte bestaat aan een deskundigenrapport. Het staat ter beoordeling aan de rechter, of hij zich door deskundigen wil laten voorlichten. De motiveringsklacht leidt om deze redenen niet tot cassatie(18).
2.17. Onderdeel 2.1.4 klaagt dat het hof niet is ingegaan op het in grief III verdedigde standpunt van betrokkene, dat hij hetgeen de eiseressen willen laten doen ook zelf kan doen, zonodig met professionele begeleiding op vrijwillige basis, zodat een onderbewindstelling niet nodig is. Grief III had, in het kort, betrekking op de noodzaak tot verkoop van een of meer (gedeelten van de) panden teneinde met de opbrengst de schulden af te lossen. Betrokkene had de verkoop, met professionele hulp, in eigen beheer willen doen.
2.18. De motiveringsklacht mist feitelijke grondslag omdat het hof zich uitdrukkelijk heeft verenigd met het oordeel van de kantonrechter, dat betrokkene op dit moment niet in staat is om de ontstane situatie het hoofd te bieden, al dan niet met professionele hulp. Dit oordeel is door het hof geactualiseerd met het argument dat (als gevolg van het niet tijdig openen van poststukken) een dreiging tot inbeslagname van één van de panden opnieuw reëel is gebleken. Hieruit volgt dat volgens het hof niet kan worden volstaan met (een volmacht aan) een vrijwillig ingeschakelde professionele hulpverlener voor de verkoop van één van de panden of een appartementsrecht daarin, teneinde met de opbrengst de schulden van betrokkene af te lossen, maar dat het gehele beheer van de panden en de huuropbrengst aan een bewindvoerder (met toezicht van de kantonrechter op het bewind) moet worden opgedragen.
2.19. Onderdeel 2.1.5 bouwt voort op de vorige klachten. Omdat het zelfstandige betekenis mist, behoeft het verder geen bespreking.
2.20. Onderdeel 2.2 klaagt over een ontoereikende motivering van de proceskostenveroordeling in hoger beroep. Ter toelichting wordt betoogd dat de rechter in zaken tussen broers en zusters doorgaans de proceskosten compenseert, tenzij sprake is van nodeloos veroorzaakte kosten of misbruik van procesrecht. Gelet daarop, had het hof een motivering behoren te geven die verder gaat dan dat het hof "aanleiding vindt" om betrokkene in de kosten van het hoger beroep te veroordelen.
2.21. In rekestprocedures kan een kostenveroordeling plaatsvinden: het hof heeft toepassing gegeven aan art. 362 in verbinding met art. 289 en 237 Rv. Aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten of hij aanleiding vindt tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Dit oordeel is feitelijk van aard en behoeft geen nadere motivering (dan een verwijzing naar de wettelijke maatstaf)(19). Dit is niet anders als juist is dat een proceskostenveroordeling in familiezaken doorgaans achterwege blijft. In het licht van de omstandigheid dat betrokkene in het ongelijk is gesteld en de omstandigheid dat betrokkene en zijn advocaat, ofschoon behoorlijk opgeroepen, in hoger beroep niet ter terechtzitting zijn verschenen, is de kostenveroordeling niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Zie de bestreden beschikking onder 2.1 - 2.4, hier verkort weergegeven.
2 Deze afkorting staat voor: Centrale Administratie voor Voorzieningen op het gebied van de gezondheids- en welzijnszorg. De stichting heeft zich bij brief van 10 november 2009 bereid verklaard.
3 Zie de 'onderbouwing van het verzoek' als bijlage bij het inleidend verzoekschrift. De stellingen zijn door de kantonrechter samengevat op blz. 2 van zijn beschikking.
4 Rubriek 5.b van het inleidend verzoekschrift.
5 Zie voor dit laatste: MvA, Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 5, blz. 10; zie alinea 2.6 hierna.
6 Cassatierekest blz. 4.
7 Volledigheidshalve: de term 'handicap' is een sleutelbegrip in het door Nederland nog niet geratificeerde Verdrag van New York van 13 december 2006, Trb. 2007, 169, inzake de rechten van personen met een handicap. Art. 1 van dat verdrag bepaalt in de Nederlandse vertaling: "(...) Personen met een handicap omvat personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving".
8 MvT, Kamerstukken II 1978/79, 15 350, nr. 3, blz. 12.
9 MvA, Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 5, blz. 10.
10 Nota n.a.v. het eindverslag, Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 8, blz. 1 - 2. Personen- en familierecht, losbl., aant. 1.7 op art. 1:431 (I. Jansen).
11 Personen- en familierecht, losbl., aant. 4 op titel 1.19 BW (I. Jansen); MvT, Kamerstukken II 1978/79, 15 350, nr. 3, blz. 10-11. Zie voor een vergelijking tussen ondercuratelestelling en onderbewindstelling ook: HR 1 juli 1983, NJ 1984, 181 m.nt. EAAL, rov. 3.4 en 3.5.
12 In het aanvullend cassatierekest is vergeefs naar voren gebracht dat deze vaststelling door het hof niet in deze vorm is terug te vinden in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep. De rechter is bij de vaststelling in zijn beschikking van het verhandelde ter terechtzitting niet gebonden aan het proces-verbaal: HR 21 januari 1994, NJ 1994, 335; HR 2 april 1999, NJ 1999, 656; HR 16 april 2004, NJ 2004, 425.
13 De toelichting op deze klacht wijst op de nota n.a.v. het eindverslag, Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 8, blz. 1-2; zie alinea 2.14 hierna.
14 P. Clausing, Het bewind ter bescherming van meerderjarigen, WPNR 5476 en 5477 (1976), i.h.b. blz. 258.
15 MvA, Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 5, blz. 2.
16 Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 8, blz. 1-2.
17 De aanbevelingen zijn te raadplegen via www.rechtspraak.nl/landelijke regelingen.
18 Ambtshalve merk ik op dat steun voor het standpunt van betrokkene had kunnen worden gevonden in Recommendation No. R (99) 4 van het comité van ministers van de Raad van Europa "on principles concerning the legal protection of incapable adults d.d. 23 februari 1999 (te raadplegen via www.coe.int). Tot de "procedural principles" behoort aanbeveling 12 lid 2: "No measure of protection which restricts the legal capacity of an incapable adult should be taken unless the person taking the measure has seen the adult or is personally satisfied as to the adult's condition and an up-to-date report from at least one suitable qualified expert has been submitted. The report should be in writing or recorded in writing." De aanbevelingen, gericht tot de lidstaten van de Raad van Europa, zijn echter geen recht in de zin van art. 79 R.O.
19 Zie bijv. HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 68 en HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 651.
Beroepschrift 15‑09‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[rechthebbende], wonende te [woonplaats], verder te noemen ‘rechthebbende’, in deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door haar ten deze tot haar advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerden te dezen zijn:
- 1.
[verweerster 1], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode])
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]);
- 3.
de stichting STICHTING CAV, gevestigd te Haarlem, postbus 5047 (2000 CA),
allen in hoger beroep woonplaats gekozen hebbende te Haarlem aan het Frans Halsplein 4, ten kantore van de advocaat mr. N.O. Vogelaar Smeets advocaten), die ten deze voor hen in hoger beroep als advocaat is opgetreden.
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechthof te Amsterdam d.d. 15 juni 2010, gewezen onder zaaknummer 200.052.617/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, tussen rechthebbende als appellant en verweerders in cassatie als geïntimeerden.
dat ten tijde van het indienen van dit verzoekschrift rechthebbende nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 29 april 2010, zodat de rechthebbende zich het recht voorbehoudt dit rekest aan te vullen indien en voor zover dat p-v van voornoemde mondelinge behandeling daar aanleiding voor geeft.
dat rechthebbende tegen voornoemde beschikking aanvoert het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in r.o. 4.1 t/m 4.5 en het dictum van de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. kern van de zaak
1.1
Op instigatie van verweerders in cassatie sub 1 en 2, verder ook aangeduid als ‘de zuster’ en ‘de broer’ heeft verweerster sub 3 op 12 november 2009 bij de sector Kanton van de rechtbank Amsterdam een verzoek gedaan tot onderbewindstelling met betrekking tot een viertal onroerende zaken te Haarlem van belanghebbende, stellende kort gezeg, dat belanghebbende ‘buiten de maatschappij staat’1.. Belanghebbende zou niet naar behoren de percelen onderhouden, schulden laten ontstaan en zijn post niet openen.2.
1.2
Belanghebbende verweert zich daartegen en betwist dat de situatie die artikel 1:431 BW vereist, te weten dat de meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of. geestelijke toestand niet ten volle in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen zelf waar te nemen.3. Belanghebbende heeft een viertal panden geërfd. Daar krijgt hij huurbaten uit. Daar heeft hij onderhoudskosten aan. In de afgelopen jaren heeft hij enige tegenvallers gehad aan de kostenkant. Dat is oplosbaar. Daar zou [rechthebbende] zeker enige professionele hulp bij kunnen gebruiken. Van enige mate van geestelijke of lichamelijke beperking is echter geen sprake. Deze panden leveren gewoon te weinig rendement op. Daarom moeten ze worden verkocht. Dat levert € 500.000,= op. Samen met de AOW binnenkort levert dat ruim voldoende op om het nog 30 jaar te kunnen uithouden. Dat alles kan hij heel goed zelf dirigeren.4.
1.3
De kantonrechter heeft bij beschikking van 10 december 2009 in weerwil van het verzet van gerechtigde de onderbewindstelling uitgesproken omdat het de kantonrechter voorkomt dat gerechtigde ‘niet gebaat is bij — vrijblijvende — professionele hulp, waarbij, aldus de kantonrechter komt dat de kantonrechter er niet van overtuigd is dat rechthebbende op dit moment, al dan niet met professionele hulp, in staat is de ontstane situatie het hoofd te bieden’.
1.4
Rechthebbende komt daartegen tijdig in hoger beroep. In grief I wordt geklaagd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. In de toelichting op grief 1 stelt rechthebbende dat hij ook in prima heeft bestreden dat hij lichamelijke of geestelijke gebreke zou hebben en dat dit ook niet door de verzoekers in prima is aangetoond. Zij hebben geen medische verklaring overgelegd.5. De uitspraak is op dit punt ook onvoldoende gemotiveerd, zeker in relatie tot de aanbevelingen van het LOK op dit punt.6.
1.5
Grief II klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat rechthebbende niet gebaat is bij — vrijblijvende — professionele hulp. Anders gezegd: rechthebbende komt op tegen het oordeel dat in zijn ogen niet duidelijk is en dus onbegrijpelijk is. Niet t volgen is waarom rechthebbende niet zelf een professionele hulpverlener mag inschakelen om zijn problemen op te lossen.
1.6
Grief III tenslotte klaagt erover dat de beslissing van de kantonrechter de facto het hem onmogelijk maakt om het zelf aldus op te lossen.
1.7
Het hof heeft in een onjuiste en onbegrijpelijke beschikking de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
1.8
Rechthebbende formuleert daartegen de navolgende klachten.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in r.o. 4.2 en 4.3, waarin het hof overweegt:
‘4.2
Krachtens het bepaalde in artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk wetboek (hierna: BW) kan de rechter, indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ter volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, een bewind instellen over een of meer goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
4.3
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat de rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, en de onder 3.1 vermelde onroerende zaken die (zullen) toebehoren aan rechthebbende onder bewind gesteld. In aanvulling op hetgeen in de bestreden beschikking is weergegeven, overweegt het hof het navolgende. Blijkens de mededeling van de vertegenwoordiger van stichting CAV ter zitting laat rechthebbende nog altijd na de aan hem geadresseerde poststukken te openen, waardoor dreiging tot inbeslagname van (één van) de panden opnieuw reëel is gebleken. Stichting CAV heeft deze dreiging weten af te wenden onder toezegging van snelle verkoop van één van de panden, uit de opbrengst waarvan de aanwezige schulden kunnen worden voldaan. Stichting CAV heeft daartoe een aanvang gemaakt met het bewind door de panden te laten splitsen en recentelijk bij de rechtbank een verzoek tot verkoop van één van de panden in te dienen. Verwacht wordt dat tot snelle verkoop kan worden overgegaan, aldus stichting CAV.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat gebleken is dat rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf naar behoren waar te nemen. Aan de zijde van het hof bestaat dan ook geen behoefte aan een deskundigenrapport. In tegenstelling tot hetgeen rechthebbende betoogt, dient de vraag of bewind noodzakelijk is wegens een lichamelijke dan wel geestelijke toestand bij rechthebbende onbeantwoord te blijven aangezien dat voor de onderhavige beslissing niet van belang is en overigens in hoger beroep niet duidelijk is geworden.’
alsmede de daarop voortbouwende r.o. 4.4 (proceskostenveroordeling), 4.5 en het dictum om reden van het volgende.
2.1.1
Het hof noemt in r.o. 4.2 de juiste maatstaf, maar volstaat in r.o. 4.3 — andermaal7. —, met het herhalen van de wettelijke bepaling, zonder dat het vaststelt of er bij gerechtigde sprake is van een handicap en of die hem inderdaad verhindert om zijn vermogensrechtelijke belangen naar behoren waar te nemen. Voor zover het hof heeft met de overweging in r.o. 4.3
‘de vraag of bewind noodzakelijk is wegens een lichamelijke dan wel geestelijke toestand bij rechthebbende onbeantwoord te blijven aangezien dat voor de onderhavige beslissing niet van belang is en overigens in hoger beroep niet duidelijk is geworden.’
tevens beoogt dat aldus de handicap niet behoeft komen vast te staan, gaat het van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, het feit dat de wetgever naast geestelijke toestand ook lichamelijke toestand heeft genoemd, uitsluitend om discussie te vermijden of de stoornis nu een geestelijke of een lichamelijke oorzaak heeft, laat echter onverlet dat de handicap wanneer die wordt betwist weldegelijk door de rechter moet worden vastgesteld. Dat dient, gelet op de terughoudendheid, behoudens evidente gevallen, zoals coma of bijvoorbeeld een vastgestelde dementie, in dat geval door een deskundige te worden vastgesteld. Het enkele feit dat wordt gesteld dat iemand zijn post niet openmaakt, maar steeds aangeeft dat hij zelf iemand wil aanstellen8. die de zaken voor hem regelt9., maakt nog niet dat er sprake is van een dergelijke handicap, laat staan dat die zich aldus zonder onderzoek van een deskundige laat vaststellen. In dat kader wordt in de MvA II (15 350, nr. 5, p. 10) nog het volgende opgemerkt:
‘De leden van de fractie van D'66 tekenden, na het uitspreken van waardering over het wetsontwerp, bezwaar aan tegen het feit dat ook lichamelijk gehandicapten, die niet geestelijk gehandicapt zijn, onder de voorgestelde regeling zullen kunnen vallen. Zij achtten het in strijd met het individuele zelfbeschikkingsrecht om hen die geestelijk in staat zijn hun goederen te beheren, in hun vrijheid te beknotten. Deze leden achtten een mondelinge volmacht, desnoods met tussenkomst van de kantonrechter te verlenen, voldoende indien het gaat om een rechthebbende die niet in staat is om een motorische handeling te verrichten. Ik ben het gaarne eens met de opvatting dat een onderbewindstelling niet mag plaatsvinden indien de lichamelijke handicap van dien aard is dat zij aan een behoorlijk vermogensbeheer niet in de weg staat. Dit vloeit trouwens ook uit artikel 431 lid 1 voort, waar immers vereist wordt dat de betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tot de waarneming van zijn vermogensrechtelijke belangen niet meer in staat is. Dat het artikel naast de geestelijke ook de lichamelijke oorzaak noemt, dient ertoe om discussie af te snijden over de vraag of een stoornis die de betrokkene ongeschikt maakt het beheer over zijn goederen zelf uit te voeren, nu een geestelijke of een lichamelijke oorzaak heeft. Daarover is immers licht verschil van mening mogelijk; men denke aan het reeds genoemde geval dat iemand in coma raakt. Daarbij komt, gelijk reeds eerder in deze memorie is uiteengezet, dat het wetsontwerp bewind niet slechts toelaat in gevallen waarin een betrokkene ‘objectief’, voor een ieder duidelijk, tot beheer ongeschikt is, maar ook de mogelijkheid wil openlaten dat de betrokkene zelf een bewind ambieert omdat hij zich van beheerslasten wil bevrijden. Dit kan heel wel tijdelijk zijn; men denke aan een patiënt die een zware operatie moet ondergaan waardoor hij langdurig uitgeschakeld zal zijn, of die langzaam herstellend is van een ernstige ziekte.’
De wetsgeschiedenis onderscheidt dus enerzijds gevallen waarin een betrokkene ‘objectief’ voor iedereen kenbaar tot beheer ongeschikt is van degene die zelf een beheer ambieert omdat hij zich van de beheerslasten wil bevrijden. Voor de derde categorie, te weten de situatie waarbij de betrokkene zich uitdrukkelijk tegen de onderbewindstelling verzet zal de handicap moeten worden vastgesteld op basis waarvan de rechthebbende tijdelijk of duurzaam niet in staat is ter volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2
Daarbij miskent het hof bovendien dat, wanneer een gerechtigde zich tegen de toewijzing verzet, de rechter bij de toewijzing van onderbewindstelling de nodige terughoudendheid dient te betrachten.10. In elk geval heeft het hof er geen blijk gegeven van deze terughoudendheid als maatstaf te hebben toegepast. Het heeft uitsluitend op hetgeen stichting CAV heeft gesteld11., in weerwil van grief III12., de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Dit klemt temeer daar geen handicap is vastgesteld en gerechtigde aangeeft de gerezen problemen13. — die zich naar een ervaringsfeit en feit van algemene bekendheid is, ook zonder geestelijke of lichamelijke stoornis bij mensen kunnen voordoen — ook op een andere wijze zelf te willen en kunnen oplossen14., had het op de weg van het hof gelegen om nader te onderzoeken of er in casu sprake is van een handicap en of die in causaal verband staan met die gerezen problemen. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Gelet op die terughoudendheid die de rechter moet betrachten dient de rechter, bij betwisting daarvan door de rechthebbende, de handicap vast te stellen alvorens hij kan beslissen tot onderbewindstelling. Daarbij zal, indien een doktersverklaring ontbreekt, doorgaans van de rechter kunnen worden verlangd dat hij een deskundigenonderzoek gelast. De toelichting op p. 4 van de aanbevelingen van het Landelijk Overleg Kantonrechters zegt erover het volgende:
‘Om te toetsen of zich een van de gronden voor onderbewindstelling voordoet als bedoeld in art. 1:431 lid 1 BW, is op zichzelf een deskundigenverklaring niet vereist.
Hoewel art. 800 Rv ruimte biedt om het verzoek aanstonds toe te wijzen, beveelt het LOK aan daarvan in beginsel geen gebruik te maken. Tot uitgangspunt wordt genomen dat de kantonrechter de rechthebbende op het verzoek hoort en zich ervan vergewist of, en zo ja in hoeverre, de rechthebbende in staat is om zijn wil te bepalen en zelf zijn belangen te behartigen. Dit is noodzakelijk mede omdat in een aantal gevallen machtiging van de kantonrechter niet is vereist, indien bewindvoerder en rechthebbende op één lijn zitten. Een deskundigenverklaring is nuttig als deze helderheid verschaft over datgene waarvan de kantonrechter zich moet vergewissen, en tevens inzicht biedt in het verwachte verloop van de aandoening of het ziektebeeld. Zo'n verklaring is onvermijdelijk wanneer de rechthebbende zich tegen het verzoek verzet en de kantonrechter niet zelf kan vaststellen dat zich een toewijzingsgrond voordoet. Het LOK streeft ernaar met de KNMG te komen tot een modelverklaring.15.
Zo'n verklaring is onvermijdelijk wanneer de rechthebbende zich tegen Het verzoek verzet en de kantonrechter niet zelf kan vaststellen dat zich een toewijzingsgrond voordoet. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.4
Het hof laat geheel onbesproken in r.o. 4.1 t/m 5 de grief III en de toelichting daarop en in het bijzonder de in hoger beroep aldaar gehandhaafde stelling van rechthebbende dat hij datgene wat de verweerders in cassatie wensen te doen hij ook zelf kan doen met professionele begeleiding en dat dus de onderbewindstelling daartoe niet nodig is.16. Het hof gaat ook niet in op de stelling dat de onderbewindstelling hem feitelijk onmogelijk maakt om dit zelf ter hand te nemen.17. Aldus miskent het hof ook dat, gelijk het geval is bij mentorschap (art. 1:450 BW), er sprake moet zijn van proportionaliteit van de maatregel: indien een minder verstrekkende maatregel mogelijk is, dan moet het verzoek worden afgewezen. Zie aantekening 1 op artikel 1:450 BW in de Groene serie Personen en Familierecht (I. Jansen-bew.):
‘Vanzelfsprekend zal de rechter mentorschap niet instellen indien hem blijkt dat de belangenbehartiging op andere wijze, bijvoorbeeld door een volmacht, adequaat kan worden ondervangen, aldus de MvT, p. 20. Deze uitspraak behoeft, onverminderd beginselen als ‘noodzaak’, ‘proportionaliteit’ en ‘subsidiarity’, enige nuancering en kan ook licht worden misverstaan. Met mentorschap wordt immers een gestructureerde belangenbehartiging gegeven, waarin de bevoegdheden duidelijk zijn omlijnd. Het valt niet in te zien, zeker indien de betrokkene zelf het mentorschap verzoekt (maar toch niet alleen dan), dat het verzoek moet worden afgewezen, reeds omdat de belangenbehartiging op zich ook op andere wijze zou kunnen worden geregeld. Dit is weer wél van belang bij een verzoek op de voet van art. 462 lid 2 (opheffing van het mentorschap omdat de noodzaak daartoe niet meer bestaat). Wel is de omstandigheid dat de belangen ook zonder mentorschap op zich adequaat zouden kunnen worden beschermd, vanzelfsprekend een belangrijk element bij de beslissing, zeker indien de betrokkene zich tegen instelling van het mentorschap zou verzetten. Bedacht zij voor wat betreft volmacht (zie ook art. 3:79 BW) nog dat deze, in tegenstelling tot mentorschap, niet andere handelingen dan rechtshandelingen omvat. De zo-even geciteerde passage uit de memorie van toelichting is dus veeleer te zien als (een van de vele) voorbeelden waarbij de regering heeft getracht duidelijk te maken dat ‘mentorschap niet moet reeds indien aan de wettelijke grond is voldaan’ (zie zeer pregnant in die zin ook NEV II, p. 1).’
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft hete en onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.5
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten heeft tot gevolg dat de proceskostenveroordeling in r.o. 4.4. en het dictum niet in stand kan blijven.
2.2
Subsidiair18. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in r.o. 4.4, 4.5 en het dictum waarin het overweegt:
‘4.4
In de uitkomst van deze procedure ziet het hof aanleiding rechthebbende te veroordelen in de kosten va geïntimeerden van de procedure in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.788,= aan advocaatkosten en € 263,= aan griffiekosten, zijnde in totaal € 2.051,=.
4.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5.
(…)
Veroordeelt rechthebbende in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden, tot op heden begroot op € 2.051 ,= (zegge: tweeduizend eenenvijftig euro).’
Onderhavige zaak betreft een familiezaak (boek 1 BW), aangespannen door de broer en zus om een derde (stichting CAV) benoemd te krijgen. In appel trekken die partijen ook gelijk op zodat het familierechtelijk karakter daarmee niet is veranderd. Artikel 237 Rv eerste lid luidt, voor zover van belang:
‘1.
De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. (…).’
Daaruit volgt dat de kosten de kosten in procedures tussen broers en zusters mogen worden gecompenseerd. In de praktijk geschiedt dat in de regel standaard, tenzij er sprake is van een bijzondere situatie. Doorgaans is dat het geval wanneer een procedure nodeloos is ingesteld, odieus of chicaneus is ingesteld of er zelfs misbruik van procesrecht aan de orde is. Het e.e.a. betekent dat in het onderhavige geval, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is althans ontoereikend gemotiveerd, dat het hof volstaat met te overwegen dat het hof in de uitkomst van de procedure aanleiding ziet om rechthebbende in de kosten te veroordelen.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 15 juni 2010, gewezen onder het zaaknummer 200.052.617/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens,
's‑Gravenhage, 15 september 2010
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑09‑2010
Bijlage 1 bij het inleidende verzoekschrift p. 2.
Pleitnota mr. Vermeer in eerste aanleg, p. 1 (het voorblad is niet genummerd).
Pleitnota mr. Vermeer in eerste aanleg, p. 1 halverwege, p. 2 voorlaatste alinea resp. p. 3 eerste en enige alinea.
Appelschrift, p. 2 toelichting grief 1 punten (4) en (5).
Appelschrift, p. 3 punt 5c.
Ondanks de klacht van gerechtigde in de toelichting van grief 1 dat de kantonrechter volstaat met het uitsluitend herhalen van de kwalificatie die de wet geeft zie appelschrift toelichting grief 1, p.3 , punt (5 b).
Bijvoorbeeld mr Vermeer of een notaris, vgl. appelschrift p. 4 punt (8a); overigens geeft rechthebbende aan de steller van dit middel aan dat hij ter zitting in appel weldegelijk heeft betwist dat hij post niet zou openmaken; dit zal naar verwachting wel blijken uit het nog te ontvangen procesverbaal van de zitting in appel. Hij Heeft ook aan gegeven zelf in staat te zijn om te reageren op oproepen in rechtzaken.
In casu door opdracht te geven tot liquidatie van de panden en het stellen van een lijfrente van het vrijgekomen kapitaal, vgl. pleitaantekening mr. Vermeer in eerste aanleg p. 2 voorlaatste alinea.
Nota n.a.v. het Eindverslag, Kamerstukken II 15 350, p. 1–2).
Immers het hof oordeelt in r.o. 4.3: ‘(…) Blijkens de mededeling van de vertegenwoordiger van stichting CAV ter zitting laat rechthebbende nog altijd na de aan hem geadresseerde poststukken te openen, waardoor dreiging tot inbeslagname van (één van) de panden opnieuw reëel is gebleken. Stichting CAV heeft deze dreiging weten af te wenden onder toezegging van snelle verkoop van één van de panden, uit de opbrengst waarvan de aanwezige schulden kunnen worden voldaan. Stichting CAV heeft daartoe een aanvang gemaakt met het bewind door de panden te laten splitsen en recentelijk bij de rechtbank een verzoek tot verkoop van één van de panden in te dienen. Verwacht wordt dat tot snelle verkoop kan worden overgegaan, aldus stichting CAV. (…)’
waarin wordt betoogd dat de toewijzing door de kantonrechter het zelf voorzien in het probleem.
Te weten het ontstaan van schulden in een situatie als omschreven in het appelschrift p. 1 halverwege, waar verlies wordt geleden op de panden, waar vervolgens dit getracht is te voorkomen door zuinig te zijn (appelschrift p. 1 laatste alinea en eerste twee alinea's p. 2) en vervolgens een beslag van de fiscus appelschrift p. 2 halverwege) en tenslotte het niet meer zelf mogen beschikken (appelschrift grief III). In deze situatie hoeft men geen geestelijke of lichamelijke stoornis te hebben om in een dergelijke situatie te komen.
Zie voetnoten 8 en 9: bijvoorbeeld door de structureel verliesgevende panden (zie: pln eerste aanleg mr. Vermeer p. 1) te liquideren en van de overblijvende € 500.000.= een lijfrente te kopen (zie pln eerste aanleg mr. Vermeer p. 2 voorlaatste alinea).
Aldus de toelichting op Aanbeveling A 2 van het LOK te vinden op rechtspraak.nl: http://www.rechtspraak.nl/NR/rdonlyres/91A3ADBB-D3A0-4FE7-A394- DF4FA8EAC89D/0/Aanbevelingenmeerderjarigenbewinddefinitieveversiedec2009new.pdf Zie appelschrift p. 3 punt (5c) en de voetnoten 1 en 2 aldaar.’
Appelschrift, p. 5 punt (10), en p. 6 punten 11 en 12.
Appelschrift, p. 6 punt 11 a.
Indien de proceskostenveroordeling niet al sneuvelt tegelijk als gevolg van het slagen van één of meer klachten van onderdeel 2.1.