HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2780.
HR, 21-06-2016, nr. 15/00653
ECLI:NL:HR:2016:1236
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2016
- Zaaknummer
15/00653
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1236, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:508, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:508, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1236, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0274
Uitspraak 21‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Intrekking h.b. mogelijk na terugwijzing zaak door HR? De HR stelt voorop dat tot de aanvang van de behandeling van het h.b. de mogelijkheid bestaat het h.b. geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP2709). Daarmee wordt gedoeld op de eerste tz. in h.b. Daaronder is niet begrepen de eerste tz. in h.b. volgend op een geslaagd cassatieberoep met een verwijzingsopdracht van de HR aan een hof om de zaak op het bestaande h.b. geheel of ten dele opnieuw dan wel verder te berechten en af te doen. In ECLI:NL:HR:2011:BP2709 is voorts geoordeeld dat indien na de aanvang van de behandeling van het h.b. bezwaren niet worden gehandhaafd, e.d. ‘intrekking’ onder omstandigheden tot toepassing van art. 416.2 en 416.3 Sv kan leiden, om welke toepassing procespartijen kunnen verzoeken. Die regel geldt niet bij de voortzetting van de behandeling van het h.b. na een geslaagd cassatieberoep. ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte zijn h.b. niet meer kon intrekken na het (deels) geslaagde cassatieberoep is juist. Hetzelfde geldt voor zijn kennelijke oordeel dat het na de terugwijzing van de zaak door de HR niet langer handhaven van de bezwaren, geen consequenties kon hebben voor de ontvankelijkheid en omvang van het h.b.
Partij(en)
21 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/00653
ABO/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 februari 2015, nummer 22/004592-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.M. Lintz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel keert zich tegen het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de verdachte ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep, voor zover de zaak na de terugwijzing daarvan door de Hoge Raad aan het oordeel van het Hof is onderworpen.
2.2.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3 is het procesverloop in deze zaak - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt weergegeven:
"De Hoge Raad heeft zich (...) al eerder over deze zaak gebogen [HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2780]. Daarbij ging het eveneens over de vordering tenuitvoerlegging die tegelijk is behandeld met het nieuwe feit waarvoor de veroordeelde is vervolgd. In eerste aanleg heeft de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage bij vonnis van 2 mei 2012 [verdachte] veroordeeld wegens diefstal tot een gevangenisstraf en daarnaast de tenuitvoerlegging gelast van veertien dagen gevangenisstraf van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Na een daarop ingesteld hoger beroep is het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 28 maart 2013 op andere gronden tot dezelfde beslissingen gekomen als de politierechter in eerste aanleg. Daarbij heeft het hof overwogen dat het artikel 22b Sr van toepassing acht 'zodat het omzetten van de gevangenisstraf van veertien dagen in een taakstraf als door de raadsman is bepleit, niet aan de orde is'. Daarop heeft de veroordeelde cassatieberoep ingesteld en bij arrest van 16 september 2014 oordeelde de Hoge Raad dat het hof ten onrechte had aangenomen dat art. 22b, derde lid, Sr in casu aan de verzochte omzetting in een taakstraf in de weg stond. Aangezien de Hoge Raad het arrest van 28 maart 2013 uiteindelijk slechts wat betreft de gegeven last tot tenuitvoerlegging vernietigde, heeft het genoemde arrest voor het overige op 16 september 2014 kracht van gewijsde gekregen. Na terugwijzing heeft de veroordeelde op 26 januari 2015 het oorspronkelijk ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter ingetrokken en bij het hof de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep bepleit. Desalniettemin heeft het hof in zijn arrest van 9 februari 2015 wederom de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van veertien dagen, maar ditmaal tevens beslist dat de genoemde gevangenisstraf daarbij wordt omgezet in een taakstraf van achtentwintig uren."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep bestaat de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien (vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709, NJ 2013/531). Daarmee wordt gedoeld op de eerste terechtzitting in hoger beroep; daaronder is dus niet begrepen de eerste terechtzitting in hoger beroep volgend op een geslaagd cassatieberoep met een verwijzingsopdracht van de Hoge Raad aan een hof om de zaak op het bestaande hoger beroep geheel of ten dele opnieuw dan wel verder te berechten en af te doen.
In het zo-even genoemde arrest is voorts geoordeeld dat indien na de aanvang van de behandeling van het hoger beroep bezwaren niet worden gehandhaafd, een dergelijke 'intrekking' onder omstandigheden tot toepassing van art. 416, tweede en derde lid, Sv kan leiden, om welke toepassing procespartijen bovendien kunnen verzoeken. Die regel geldt evenwel niet bij de voortzetting van de behandeling van het hoger beroep na een geslaagd cassatieberoep. Dat past immers minder goed bij de inmiddels bereikte stand van de procedure, waarin de Hoge Raad op grond van art. 440, tweede lid, Sv een verwijzingsopdracht aan de appelrechter heeft gegeven. Voorts zou toepassing van die regel tot problemen kunnen leiden met betrekking tot de strafoplegging en/of de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Daarbij kan vooral worden gedacht aan executieproblemen in zaken waarin het arrest van het hof partieel is vernietigd, bijvoorbeeld wanneer het hof het veroordelende vonnis van de rechtbank heeft vernietigd waarna de Hoge Raad het veroordelende arrest uitsluitend wat betreft de strafoplegging heeft vernietigd.
2.4.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte zijn hoger beroep niet meer kon intrekken na het (deels) geslaagde cassatieberoep, is derhalve juist. Hetzelfde geldt voor zijn kennelijke oordeel dat het na de terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad niet langer handhaven van de bezwaren, geen consequenties kon hebben voor de ontvankelijkheid en omvang van het hoger beroep.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2016.
Conclusie 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Intrekking h.b. mogelijk na terugwijzing zaak door HR? De HR stelt voorop dat tot de aanvang van de behandeling van het h.b. de mogelijkheid bestaat het h.b. geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP2709). Daarmee wordt gedoeld op de eerste tz. in h.b. Daaronder is niet begrepen de eerste tz. in h.b. volgend op een geslaagd cassatieberoep met een verwijzingsopdracht van de HR aan een hof om de zaak op het bestaande h.b. geheel of ten dele opnieuw dan wel verder te berechten en af te doen. In ECLI:NL:HR:2011:BP2709 is voorts geoordeeld dat indien na de aanvang van de behandeling van het h.b. bezwaren niet worden gehandhaafd, e.d. ‘intrekking’ onder omstandigheden tot toepassing van art. 416.2 en 416.3 Sv kan leiden, om welke toepassing procespartijen kunnen verzoeken. Die regel geldt niet bij de voortzetting van de behandeling van het h.b. na een geslaagd cassatieberoep. ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte zijn h.b. niet meer kon intrekken na het (deels) geslaagde cassatieberoep is juist. Hetzelfde geldt voor zijn kennelijke oordeel dat het na de terugwijzing van de zaak door de HR niet langer handhaven van de bezwaren, geen consequenties kon hebben voor de ontvankelijkheid en omvang van het h.b.
Nr. 15/00653 Zitting: 19 april 2016 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 9 februari 2015 de tenuitvoerlegging gelast van het voorwaardelijke gedeelte van veertien dagen gevangenisstraf van een bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 februari 2010 aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van honderd dagen, met omzetting van deze straf in een taakstraf voor de duur van achtentwintig uren (subsidiair veertien dagen hechtenis).
Namens de veroordeelde heeft mr. J.M. Lintz, advocaat te ‘s-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld, die betrekking hebben op een beslissing over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf.
Voordat ik de middelen inhoudelijk bespreek, zal ik eerst de achtergrond en het procesverloop van de zaak samenvatten. De Hoge Raad heeft zich, zoals hiervoor aangegeven, al eerder over deze zaak gebogen.1.Daarbij ging het eveneens over de vordering tenuitvoerlegging die tegelijk is behandeld met het nieuwe feit waarvoor de veroordeelde is vervolgd. In eerste aanleg heeft de politierechter in de rechtbank ’s-Gravenhage bij vonnis van 2 mei 2012 [verdachte] veroordeeld wegens diefstal tot een gevangenisstraf en daarnaast de tenuitvoerlegging gelast van veertien dagen gevangenisstraf van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Na een daarop ingesteld hoger beroep is het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 28 maart 2013 op andere gronden tot dezelfde beslissingen gekomen als de politierechter in eerste aanleg. Daarbij heeft het hof overwogen dat het artikel 22b Sr van toepassing acht ‘zodat het omzetten van de gevangenisstraf van veertien dagen in een taakstraf als door de raadsman is bepleit, niet aan de orde is’. Daarop heeft de veroordeelde cassatieberoep ingesteld en bij arrest van 16 september 2014 oordeelde de Hoge Raad dat het hof ten onrechte had aangenomen dat art. 22b, derde lid, Sr in casu aan de verzochte omzetting in een taakstraf in de weg stond. Aangezien de Hoge Raad het arrest van 28 maart 2013 uiteindelijk slechts wat betreft de gegeven last tot tenuitvoerlegging vernietigde, heeft het genoemde arrest voor het overige op 16 september 2014 kracht van gewijsde gekregen. Na terugwijzing heeft de veroordeelde op 26 januari 2015 het oorspronkelijk ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter ingetrokken en bij het hof de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep bepleit. Desalniettemin heeft het hof in zijn arrest van 9 februari 2015 wederom de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van veertien dagen, maar ditmaal tevens beslist dat de genoemde gevangenisstraf daarbij wordt omgezet in een taakstraf van achtentwintig uren.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het hoger beroep van de veroordeelde tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 mei 2012 in de zaak over de last tenuitvoerlegging impliciet ontvankelijk heeft geacht, althans dat het hof geen (uitdrukkelijke en gemotiveerde) beslissing ten aanzien van de ontvankelijkheid van het genoemde hoger beroep heeft genomen.
4.1. Het proces-verbaal van de – na terugwijzing gehouden – terechtzitting van het hof van 26 januari 2015 houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de veroordeelde het volgende in:
“De voorzitter deelt mede:
De hoofdzaak tegen de verdachte is bekend onder het parketnummer 09-900452-12 en de vordering tenuitvoerlegging onder parketnummer 09-758091-09.
De verdediging heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 mei 2012. Bij arrest van dit hof van 28 maart 2013 is de verdachte veroordeeld overeenkomstig het vonnis van de eerste rechter en vervolgens is er cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 16 september 2014 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de last tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 februari 2010 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Op 26 januari 2015 is bij het hof ingekomen een akte intrekking rechtsmiddel. Op deze akte d.d. 26 januari 2015, is alleen het parketnummer van de voren bedoelde hoofdzaak vermeld en niet (tevens) dat van de tenuitvoerlegging, terwijl op de akte instellen hoger beroep d.d. 8 mei 2012 beide parketnummers staan vermeld. Hetgeen in de hoofdzaak is beslist is - gelet op het arrest van de Hoge Raad - onherroepelijk.
De raadsman merkt vervolgens op:
Zowel in de correspondentie van het hof als in die van het Openbaar Ministerie wordt alleen parketnummer 09-900452-12 vermeld.
De oudste raadsheer merkt op dat het parketnummer zoals vermeld op de akte intrekking leidend is en dat derhalve het appel slechts is ingetrokken ten aanzien van de hoofdzaak.
De raadsman zegt ervan uit te gaan dat zijn kantoorgenoot mr. H. Weisfelt de bedoeling heeft gehad om zowel het hoger beroep tegen de hoofdzaak als het hoger beroep tegen de beslissing ten aanzien van de tenuitvoerlegging in te trekken.
Het hof onderbreekt het onderzoek teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen telefonisch contact op te nemen met mr. H. Weisfelt.
Na hervatting van het onderzoek deelt de raadsman het volgende mede. Er zijn geen grieven tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Voor zover ik weet wordt er door de verdediging geen omzetting van die straf in een taakstraf verzocht. Derhalve wenst de verdediging ook het hoger beroep tegen de beslissing ten aanzien van de tenuitvoerlegging in te trekken.
Ik vermoed dat de verdachte de gevangenisstraf al heeft uitgezeten; om die reden is er geen belang meer bij behandeling van de zaak.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep, omdat er gelet op hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht geen belang meer is bij een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep.
De voorzitter vraagt de advocaat-generaal wat zijn standpunt is als het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep zal beslissen.
De advocaat-generaal deelt daarop mede dat hij dan persisteert bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging, op grond dat de verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De advocaat-generaal heeft bezwaar tegen omzetting van de gevangenisstraf in een taakstraf op inhoudelijke gronden.
De raadsman deelt mede dat de verdediging in dat geval verzoekt de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf.”
4.2. Zoals blijkt uit de hier aangehaalde passage van het proces-verbaal van de zitting van 26 januari 2015, is namens de veroordeelde zowel voorafgaand aan deze zitting als tijdens de zitting zelf alsnog geprobeerd het hoger beroep in te trekken, kennelijk vanwege de omstandigheid dat de veroordeelde de twee weken gevangenisstraf waarvan de tenuitvoerlegging was bevolen al had ‘uitgezeten’ gedurende de voorlopige hechtenis voorafgaand aan deze veroordeling. Door de advocaat-generaal bij het hof is op de genoemde zitting gevorderd dat de veroordeelde niet-ontvankelijk zou worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat het hoger beroep gelet op de door de verdediging geuite wens tot intrekking geen belang meer zou hebben. Aangezien noch het proces-verbaal van de zitting van 26 januari 2016 noch het arrest van 9 februari 2015 een expliciete beslissing met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de veroordeelde bevat maar het hof de zaak wel inhoudelijk heeft behandeld en hierop heeft beslist, moet worden vastgesteld dat het hof de veroordeelde impliciet ontvankelijk heeft geacht.
4.3. Indien een vordering tenuitvoerlegging tegelijk wordt behandeld met een nieuw feit waarvoor een veroordeelde als verdachte wordt vervolgd, maakt de beslissing ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging op grond van het bepaalde in art. 361a Sv deel uit van hetzelfde vonnis als de beslissing ten aanzien van het nieuwe feit. Tegen een dergelijk vonnis kan gelet op het bepaalde in art. 407, eerste lid, Sv slechts in zijn geheel hoger beroep worden ingesteld, nu een gezamenlijke behandeling van een vordering tenuitvoerlegging en een nieuw feit niet als behandeling van twee gevoegde zaken in de zin van art. 407, tweede lid, Sr kan worden aangemerkt.2.Door de steller van het middel wordt terecht opgemerkt dat, ingeval een beslissing ten aanzien van een vordering tenuitvoerlegging deel uitmaakt van een vonnis met betrekking tot een nieuw feit, niet alleen een beperking van het hoger beroep tot de beslissing over het nieuwe feit is uitgesloten,3.maar ook een beperking van het hoger beroep tot de beslissing over de vordering tenuitvoerlegging.4.
4.4. Het voorgaande is voor de beoordeling van het middel evenwel niet relevant. Op grond van art. 453, eerste lid, Sv kan een rechtsmiddel tot aan de aanvang van de behandeling van een beroep worden ingetrokken. Wel biedt artikel 416 Sv de appelrechter de mogelijkheid om in geval een wens tot ‘intrekking’ van het hoger beroep wordt geuit na aanvang van de behandeling in hoger beroep, de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te spreken.5.Dit kan door de verdachte of de veroordeelde echter niet meer worden afgedwongen na terugwijzing van een zaak door de Hoge Raad. In Melai/Groenhuijsen wordt in dit verband het volgende gemeld:
“Een geheel andere situatie kan zich voordoen indien de cassatierechter de bestreden beslissing vernietigt en verwijst naar een andere rechter om de zaak af te doen. Is het dan voor de verdachte mogelijk om na de verwijzingsbeslissing van de hoge raad, maar voor de terechtzitting van de rechter waarnaar verwezen is, het beroep in te trekken? In deze situatie kan het bovenstaande arrest van de hoge raad6.ons inziens geen uitkomst bieden. Het hof overwoog immers in dit arrest dat in dit specifieke geval, waarin nog geen enkel onderzoek ten gronde was verricht, gelijkgesteld moest worden met een intrekking voor de uitroeping van de zaak. In de hier geschetste situatie echter vernietigt de hoge raad de bestreden beslissing met een verwijzing naar een gerecht om de zaak af te handelen. In dit geval is er al onderzoek ten gronde verricht, namelijk door de hoge raad en de vorige appelrechter. Het past derhalve niet in de systematiek van de wet om een rechtsmiddel, lopende een zaak in te trekken. Bovendien zou, indien intrekking na vernietiging maar voor verwijzing mogelijk zou zijn, de zaak eindigen zonder dat er een einduitspraak in de zaak gekomen is. De hoge raad had immers de bestreden beslissing vernietigd en de verwijzingsrechter heeft nog geen recht gesproken.”7.
4.5. Dit lijkt me een juiste analyse. Wat betekent dit nu voor onderhavige zaak? Kennelijk heeft het hof geen aanleiding gevonden op grond van de mogelijkheid die art. 416 Sv de appelrechter biedt de gewenste ‘intrekking’ van het hoger beroep te honoreren. Dat is door het hof echter niet nader gemotiveerd en het ware beter geweest als het hof dat wel had gedaan. Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden, omdat de veroordeelde daarbij geen belang heeft, nu het hoger beroep door de veroordeelde helemaal niet meer rechtsgeldig kon worden ingetrokken, ook niet partieel met betrekking tot de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf.8.
4.6. Het middel faalt.
5. Het tweede middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in haar vordering tenuitvoerlegging, omdat het voorwaardelijke gedeelte van veertien dagen gevangenisstraf van de bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 mei 2012 aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van honderd dagen in zoverre al ten uitvoer is gelegd, dat de veroordeelde in de betreffende zaak reeds honderd dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten. In de tweede klacht wordt gesteld dat het hof in het arrest ten onrechte niet heeft bepaald dat de tijd die de veroordeelde in voorarrest heeft gezeten op de ten uitvoer te leggen straf in mindering wordt gebracht.
5.1. Als ik het goed begrijp wordt in de eerste klacht de stelling betrokken dat ondergane voorlopige hechtenis moet worden aangemerkt als een tenuitvoerlegging (op voorhand?) van een (voorwaardelijk opgelegde) straf. Dat uitgangspunt is onjuist evenals de daarop gebaseerde redenering dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk behoort te worden verklaard met betrekking tot de vordering tenuitvoerlegging omdat de straf vanwege de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis al zou zijn ‘geëxecuteerd’. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke en juridische grondslag.
5.2. Wat de tweede klacht aangaat geldt het volgende. Op grond van art. 27, eerste lid, Sr dient de rechter bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf te bevelen dat de tijd die door een veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de betreffende straf in voorlopige hechtenis is doorgebracht op die straf in mindering wordt gebracht. Het is juist dat het hof dit in zijn arrest heeft nagelaten. Het verzuim aan deze regel toepassing te geven behoort echter gelet op het bepaalde in HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478, rov. 3.3. tot de verzuimen die voor de invoering van art. 80a RO in cassatie grond vormden voor vernietiging, maar thans – bij gebrek aan voldoende belang – niet meer. Het genoemde verzuim is immers een onmiddellijk kenbare fout die eenvoudig kan worden hersteld en die ook bij achterwege blijven daarvan geen schade kan toebrengen aan de rechtspositie van de veroordeelde. Een redelijk handelend openbaar ministerie – en daar gaat de Hoge Raad vanuit – kan zich bij de tenuitvoerlegging immers niet op het standpunt stellen dat de straf zonder aftrek moet worden uitgevoerd.
5.3. De tweede klacht van het middel hoeft derhalve niet tot cassatie te leiden. De veroordeelde heeft geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van het bestreden arrest op de grond dat het hof heeft nagelaten te bepalen dat de tijd die de veroordeelde in voorarrest heeft gezeten op de ten uitvoer te leggen straf in mindering wordt gebracht.
5.4. Ook het tweede middel faalt.
6. Beide middelen falen, waarbij in ieder geval het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2016
Zie bijv. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6561, rov. 2.4.
Zie HR 17 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2748, NJ 2005/352.
Zie HR 19 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9460, NJ 1994/233.
HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709,
Verwezen wordt naar HR 19 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9463, NJ 1994/69 m.nt. Th.W. van Veen, waarin is beslist dat hoger beroep nog kan worden ingetrokken na het uitroepen van de zaak.
Melai/Groenhuijsen, aant. 3 bij art. 453 Sv.
Zie in dit verband ook F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Wolters Kluwer 2013, p. 268 waar zij schrijven dat als in de hoofdzaak beroep wordt ingesteld dat zich ook uitstrekt tot de vordering tenuitvoerlegging en dat beide onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Mij dunkt dat dat ook voor de omgekeerde situatie geldt.
Beroepschrift 06‑08‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Verzendwijze | Per fax 070 753 3 52 (Aantal pagina's 5 incl. voorblad) |
Datum | 6 augustus 2015 |
Dossiernummer | JL/103168/JL |
Dossiernaam | [rekwirante]. / OM I c2 |
Parketnummer | 22/004592-14 |
Cliënt | [rekwirante] (geboren [geboortedatum]-1973) |
Betreft | Cassatieschriftuur |
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Den Haag, 6 augustus 2015
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirante], geboren [geboortedatum]-1973, wonende [adres] te ([postcode]) [woonplaats];
dat rekwirante van cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof te Den Haag, uitgesproken op 9 februari 2015 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 14j Sr en 361a, 407, 408, 415, 449, 450, 451, 453 en 454 Sv geschonden, doordat het hof
- —
rekwirante heeft ontvangen in haar hoger beroep voor zover gericht tegen de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij eerdere rechterlijke beslissing opgelegde voorwaardelijke straf, terwijl rekwirante voorafgaand aan de zitting het hoger beroep tegen het vonnis waar de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging in was neergelegd had ingetrokken,
- —
althans het verzuimd heeft een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te nemen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep, terwijl de raadsman van rekwirante uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht dat rekwirante niet in het beroep kon worden ontvangen nu zij voorafgaand aan de zitting dat beroep op geldige wijze heeft ingetrokken, althans heeft willen intrekken.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 26 januari 2015 heeft het hof voorafgaand aan die zitting een akte intrekking rechtsmiddel ontvangen.
In het proces-verbaal wordt opgemerkt dat op deze akte alleen het parketnummer van de hoofdzaak is vermeld, terwijl op de akte instellen hoger beroep d.d. 8 mei 2012 beide parketnummers vermeld staan. De oudste raadsheer heeft naar aanleiding van die constatering opgemerkt dat het parketnummer zoals vermeld op de akte leidend is en dat derhalve het appel slechts is ingetrokken ten aanzien van de hoofdzaak.
Na een onderbreking van het onderzoek bedoeld om de raadsman in de gelegenheid te stellen met zijn kantoorgenoot voor wie hij waarneemt te overleggen, deelt de raadsman mede dat de verdediging ook het beroep tegen de beslissing ten aanzien van de tenuitvoerlegging wenst in te trekken.
Het hof heeft op de zitting geen beslissing genomen over de ontvankelijkheid, althans daarvan blijkt niet uit het proces-verbaal. Het heeft wel de zaak inhoudelijk behandeld.
In zijn arrest gaat het hof niet expliciet in op de vraag naar de omvang van de intrekking en de ontvankelijkheid van het beroep. Impliciet beantwoordt het die vraag wel door tot een inhoudelijk oordeel te komen. Kennelijk heeft het hof de intrekking beperkt geacht tot de hoofdzaak en het beroep tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging derhalve ontvankelijk gevonden.
Dat oordeel is onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Uw Raad bepaalde in HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6561 dat het hoger beroep niet kan worden beperkt tot de hoofdzaak wanneer in het vonnis tevens een beslissing op een vordering tenuitvoerlegging is opgenomen. In die zaak was in de appelakte ten onrechte de beperking opgenomen dat het beroep niet gericht was tegen, de afwijzing van de vordering. De raadsman in die zaak heeft ter zitting aangegeven dan het beroep tegen het vonnis als geheel te willen doorzetten. Het hof had naar aanleiding daarvan de verdachte in zijn beroep moeten ontvangen.
Vanzelfsprekend dient hetgeen geldt voor het instellen van hoger beroep ook te gelden voor het intrekken daarvan. Zoals het niet mogelijk is slechts tegen de hoofdzaak appel in te stellen, is het ook niet mogelijk dat appel slechts in de hoofdzaak in te trekken. Ware dat anders dan zou door intrekking alsnog bereikt kunnen worden wat met beperking niet mogelijk is. En daarvoor is geen grond.
Anders dan in de zaak die tot dit arrest leidde, was in de onderhavige zaak de intrekking niet expliciet beperkt tot de hoofdzaak door een aparte zinsnede. De intrekking had daarmee betrekking op al hetgeen geacht moet worden onder het parketnummer van de hoofdzaak te vallen. Nu de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging deel uitmaakt van het vonnis in de hoofdzaak moet de intrekking geacht worden tevens op die beslissing betrekking te hebben. 's Hofs kennelijke oordeel dat het beroep dienaangaande niet op de juiste wijze is ingetrokken, is derhalve onjuist.
Voor zover twijfel zou hebben kunnen bestaan over de omvang van de omtrekking had het hof in ieder geval niet, althans niet zonder meer voorbij mogen gaan aan de mededeling van de raadsman dienaangaande. Nu de raadsman ter zitting desgevraagd aangegeven heeft het appel tevens ten aanzien van de beslissing tot tenuitvoerlegging te willen intrekken, had het hof de intrekking aldus dienen te verstaan. Nu het dat niet heeft gedaan, is zijn oordeel onjuist.
Voor zover niet reeds op grond van het voorgaande geconcludeerd moet worden dat 's hof s oordeel onjuist is, is het in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Gelet op het verhandelde ter zitting had het hof zijn oordeel over de ontvankelijkheid van het beroep expliciet in zijn arrest moeten opnemen en dat oordeel ook moeten motiveren. Nu het dat heeft nagelaten lijdt zijn beslissing aan een motiveringsgebrek. Zijn arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 14j en art. 27 Sr en 361a en 415 Sv geschonden doordat het hof het openbaar ministerie heeft ontvangen in zijn vordering tot tenuitvoerlegging en de bij eerdere rechterlijke beslissing voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf heeft omgezet in een taakstraf, terwijl
- —
deze eerder opgelegde straf reeds was geëxecuteerd, althans
- —
het verzuimd heeft te motiveren waarom het voorbij gegaan is aan de stelling van de raadsman dat de straf reeds was geëxecuteerd, althans
- —
het daarbij niet heeft bepaald dat de tijd die rekwirante heeft doorgebracht in preventieve hechtenis op die taakstraf in mindering dient te worden gebracht voor zover deze het onvoorwaardelijk Strafdeel in de zaak waarin de voorwaardelijke straf werd opgelegd heeft overschreden en het (daardoor) evenmin heeft aangegeven tegen welke maatstaf die aftrek plaats dient te vinden.
Toelichting
Blijkens het uittreksel justitiële documentatie betreffende rekwirante is zij op 23 februari 2010 door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag onder parketnummer 09/758091-09 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen waarvan 14 dagen voorwaardelijk. Er heeft, aldus nog steeds het uittreksel, preventieve hechtenis plaatsgevonden van 13 juli tot en met 27 oktober 2009.
Dit brengt mee dat de preventieve hechtenis 106 dagen heeft geduurd. Die hechtenis overtreft daarmee in duur de totale gevangenisstraf die is opgelegd. Er valt dus helemaal niets meer te executeren.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het vermoeden uitgesproken dat de gevangenisstraf reeds was ondergaan. Het hof heeft aan deze mededeling verder noch op de zitting noch in zijn arrest aandacht besteed.
Een reeds geëxecuteerde voorwaardelijke gevangenisstraf kan niet meer worden omgezet in een taakstraf. Dat brengt mee dat de beslissing de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf onjuist is en dat 's hofs arrest om die reden niet in stand kan blijven.
Voor zover niet reeds op basis van de mededeling van de raadsman en het uittreksel justitiële documentatie aangenomen moest worden dat de straf reeds was geëxecuteerd had het hof er in ieder geval blijk van moeten geven daarnaar een onderzoek te hebben verricht.
Voor zover het hof het antwoord op de vraag of de straf reeds was geëxecuteerd niet relevant achtte (en dus van mening was dat een reeds geëxecuteerde gevangenisstraf op dezelfde voet kan worden omgezet als een straf die nog ten uitvoer gelegd moet worden) had het dat oordeel moeten motiveren. Voor zover een reeds geëxecuteerde voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf inderdaad (zoals het hof meent) omgezet kan worden in een taakstraf had het hof in ieder geval moeten bepalen dat de tijd die rekwirante reeds in voorarrest had doorgebracht op die taakstraf in mindering moet worden gebracht en volgens welke maatstaf die aftrek plaats moest vinden. Nu het hof dit heeft nagelaten, is zijn uitspraak niet naar de eis der wet gemotiveerd. Die uitspraak kan daarom niet in stand blijven.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirante Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen, rekwirante verzoekt Uw Raad haar niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans zodanige beslissing te nemen als Uw Raad geraden acht.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.M. Lintz, advocaat te Den Haag, kantoorhoudende aan de Adelheidstraat 84 (2595 EE), die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirante van cassatie.
J.M. Lintz