Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/6.4.3.2
6.4.3.2 Enige verdere vereisten
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398087:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over deze bepaling verder Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1-9 bij art. 768.
In deze zin Schaafsma-BeversluisfKeijser, Het nieuwe personen- en familieprocesrecht, 1995, p. 81 (onder 3), die een termijn voorstaan van ten hoogste zes maanden.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 353 (MvT Inv. bij de art. 808a-808j (oud)).
Zie daarover Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 768; Schaafsma-BeversluisfKeijser, Het nieuwe personen- en familieprocesrecht, 1995, p. 83; H. Stein, 'Maritaal beslag: het blijft tobben', Adv.bl. 1995 (afl. 8), p. 342-343; J. van der Lee, Maritaal beslag, 1997, p. 19-20; zie ook Van Mourik/Verstappen, Handboek voor het Nederlandse vermogensrecht bij echtscheiding, 1997, p. 259-261.
Dit wordt met name door H. Stein verdedigd (zie de in de vorige noot genoemde vindplaatsen); zie ook T&CRv (Jongbloed), 2002, aant. 4 bij art. 770, en Inleidende opmerkingen (onder 4: Hoofdzaak).
Zie daarvoor J. van der Lee, Maritaal beslag, 1997, p. 20 en p. 24.
Daarbij valt te denken aan (i) het conservatoir ontnemingsbeslag ex art. 94a jo. art. 94c, onder c Sv; (ii) dat en ex art. 51 lid 1 lw. 1990; en voorts (iii) conservatoir beslag in het geval reeds een executoriale titel is verkregen, maar deze nog niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is; als ook (iv) aan gevallen dat de schuldeiser op andere wijze een executoriale titel kan verkrijgen (zie daarover Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.8; en voorts § 6.2.23 (nr. 396)).
Zie daarover verder § 6.3.2 (nr. 418).
Wat daaronder moet worden verstaan is uiteengezet in § 6.2.2.2 (nr. 393).
Zie ook Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.6.
In deze zin Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 6 bij art. 768; T&C Rv (Jongbloed), 2002, aant. 4 bij art. 768, lid 3.
Zie daarvoor]. van der Lee, Maritaal beslag, 1997, p. 17.
Vereist rechterlijk verlof
433. Aangezien ingevolge art. 769 lid 1 op maritaal beslag de bepalingen betreffende het conservatoir beslag tot verhaal van een geldvordering van overeenkomstige toepassing zijn, heeft de (gewezen) echtgenoot die dit beslag wil leggen, daartoe verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank (als bedoeld in art. 700 lid 3) nodig. Daaromtrent bepaalt art. 768 lid 2 als volgt nader1:
'Indien nog geen verzoek tot opheffing van de gemeenschap, tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed of ontbinding van het geregistreerd partnerschap is gedaan, is de in artikel 700 aangewezen voorzieningenrechter bevoegd. Is een zodanig verzoek reeds gedaan, dan is bevoegd de Voorzieningenrechter van de rechtbank waarbij dat verzoek aanhangig is of laatstelijk was.'
In het eerste geval - er is nog geen procedure aanhangig - is derhalve bevoegd de voorzieningenrechter van de rechtbank - aldus art. 700 lid 1 -
'binnen welker rechtsgebied zich een of meer van de betrokken zaken bevinden, dan wel, indien het beslag niet op zaken betrekking heeft, de schuldenaar of degene of een dergenen onder wie het beslag gelegd wordt, woonplaats heeft.'
In de meeste gevallen zal maritaal beslag gelegd worden op roerende en/of onroerende zaken die tot de huwelijksgemeenschap behoren, zodat aanstonds duidelijk is welke voorzieningenrechter bevoegd is het verlof te verlenen. Wanneer tot de gemeenschap echter ook vorderingen (tot betaling van een geldsom, afgifte van roerende zaken of levering van goederen) behoren, dan zal derdenbeslag gelegd moeten worden: dan is in elk geval bevoegd de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen welker rechtsgebied de woonplaats van de derde-beslagene is gelegen. Aangezien de echtgenoot te wiens laste maritaal beslag gelegd wordt, niet 'de schuldenaar' is van de (gewezen) echtgenoot die het beslag legt, is de voorzieningenrechter van de rechtbank van diens woonplaats in beginsel niet bevoegd het verlof te verlenen. Is niet bij voorbaat duidelijk dat er óf alleen op zaken óf alleen op vorderingen beslag gelegd moet worden, maar op beide soorten goederen, dan zal een van de twee hiervoor bedoelde voorzieningenrechters voor beide 'soorten' geacht moeten worden bevoegd te zijn het verlof te verlenen.
Wat het tweede geval betreft - de procedure is nog aanhangig of is aanhangig geweest - dan is bij uitsluiting bevoegd de voorzieningenrechter van de rechtbank waar die procedure 'aanhangig is of laatstelijk was'. Het laatste betekent dat de voorzieningenrechter ook bevoegd blijft, wanneer inmiddels hoger beroep of cassatie is ingesteld, en ook wanneer het geding reeds is geëindigd. Dat voor het laatstelijk aanhangig zijn een bepaalde termijn zou gelden, blijkt - anders dan sommige schrijvers menen2 - nergens uit. Zolang de verdeling van de gemeenschap niet definitief is geëffectueerd door overgang van het aan ieder der deelgenoten toebedeelde (art. 3:186 lid 1), zal nog maritaal beslag gelegd kunnen worden, tot het geven van verlof waartoe dan de voorzieningenrechter van de rechtbank nog bevoegd is bij wie ooit mogelijk vele jaren geleden - het verzoek als bedoeld in art. 768 lid 2 aanhangig was.
In dit verband dient er volledigheidshalve nog op te worden gewezen, dat in het verzoekschrift waarbij verlof wordt gevraagd, ingevolge art. 769 lid 1
'geen vermelding van een bedrag wordt vereist,'
zulks in afwijking van het bepaalde in art. 700 lid 2. Dit ligt ook voor de hand, omdat maritaal beslag niet strekt tot verhaal van een geldvordering, maar uitsluitend3
'tot bescherming van de rechten die de beslagleggende echtgenoot toekomen terzake van de verdeling van de gemeenschap.'
In geval van maritaal derdenbeslag zal dit tevens betekenen, dat evenmin in het be-slagexploot - in afwijking van het op straffe van nietigheid in art. 719 lid 1 bepaalde - het bedrag zal behoeven te worden vermeld
'waarvoor het in artikel 700 bedoelde verlof werd verleend.'
Het lijkt erop dat de wetgever over het hoofd gezien heeft om in dit opzicht art. 719 lid 1 ook in art. 770b lid 3 op te nemen als een van de bepalingen die niet van toepassing zijn.
Eis in de hoofdzaak
434. Aangezien op maritaal beslag, zoals ook reeds hiervoor (nr. 433) is vastgesteld, de bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn - aldus art. 769 lid 1 -
'betreffende conservatoir beslag tot verhaal van een geldvordering,'
zal door de beslagleggende echtgenoot in beginsel ook een 'eis in de hoofdzaak' moeten worden ingesteld. Voor het geval dat nog niet is gebeurd, stelt de voorzieningenrechter die het verlof verleent daartoe overeenkomstig art. 700 lid 3 een termijn. Zoals in § 6.2.23 reeds is besproken, bedraagt deze termijn in de praktijk meestal veertien (14) dagen, terwijl deze op verzoek van de beslaglegger ook nog kan worden verlengd. Overschrijding van die termijn zal ook een gelegd maritaal beslag doen vervallen (art. 700 lid 3 slotzin). In art. 769 lid 1 is voorts bepaald, welke verzoeken gelden 'als hoofdzaak'.4 Dat zijn:
'het verzoek tot opheffing van de gemeenschap respectievelijk tot echtscheiding, tot scheiding van tafel en bed of tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap (...)'
Deze opsomming heeft naar zijn aard een limitatief karakter: er zijn immers geen andere procedures die tot ontbinding van de wettelijke gemeenschap van goederen kunnen leiden (art. 1:99). Toepassing van het voorgaande zal dan ook niet tot problemen leiden, zolang op het moment dat maritaal beslag gelegd wordt, nog niet op 'het verzoek' bij onherroepelijk gewijsde is beslist.
Is dat echter inmiddels wél het geval, dan rijst de vraag wat in het kader van maritaal beslag dán nog als 'hoofdzaak' kan gelden. Deze situatie zal zich met name voordoen wanneer, zoals uitdrukkelijk in art. 768 lid 1 is voorzien, nog maritaal beslag gelegd moet worden tussen, voorzover hier van belang,
'gewezen echtgenoten.'
Het enige geding dat in dat geval eventueel nog als 'hoofdzaak' kan fungeren, is de verdelingsprocedure als bedoeld in art. 3:185 jo. art. 1:99 lid 2.5 Daarbij doen zich echter ten minste twee problemen voor: in de eerste plaats is allerminst zeker dát tussen de gewezen echtgenoten een verdelingsprocedure zal (moeten) worden gevoerd (i), in de tweede plaats is die procedure niet uitdrukkelijk in art. 769 lid 1 als zodanig genoemd (ii). Om dan maar, zoals Van der Lee lijkt voor te staan6, een van de oorspronkelijke - maar inmiddels definitief afgedane - verzoeken van art. 769 lid 1 als 'hoofdzaak' dienst te laten doen, is niet een goede gedachte. Het is beter in zo'n situatie te aanvaarden dat er geen hoofdzaak (meer) behoeft te worden ingesteld, zodat de voorzieningenrechter daarvoor ook geen termijn behoeft vast te stellen. Deze benadering is ook niet in strijd met de algemene regeling van conservatoir (verhaals)beslag, aangezien er meer gevallen zijn waarin geen hoofdzaak behoeft te worden ingesteld.7 Een en ander is misschien anders indien reeds een verdelingsprocedure tussen de gewezen echtgenoten Is ingesteld, aangezien er dan geen bezwaar tegen is die procedure als 'hoofdzaak' aan te merken.
In dit verband dient er volledigheidshalve nog op te worden gewezen dat, wanneer mantaal derdenbeslag wordt gelegd, de beslaglegger ingevolge art. 719 lid 1 op straffe van nietigheid in het beslagexploot moet vermelden, voorzover hier van belang,
'waar de hoofdzaak aanhangig is of binnen welke termijn zij blijkens het verlof moet worden ingesteld.'
Ook deze bepaling zal niet tot problemen aanleiding geven, wanneer duidelijk is dát reeds een 'eis in de hoofdzaak' ingesteld én deze nog aanhangig is, dan wel dat binnen een bepaalde termijn nog een hoofdzaak zal (kunnen) worden ingesteld. In dat geval is het voor de beslaglegger ook niet moeilijk te voldoen aan het bepaalde in art. 721 (overbetekening aan de derde van de 'eis in de hoofdzaak' binnen acht dagen na het instellen ervan, eveneens op straffe van nietigheid). Problemen kunnen echter ontstaan wanneer, zoals in de vorige alinea is besproken, geen 'eis in de hoofdzaak' in de zin van art. 769 lid 1 meer kán worden ingesteld, en bovendien onzeker is of er tussen de gewezen echtgenoten wel een verdelingsprocedure zal moeten worden gevoerd. Ervan uitgaande dat, zoals hiervoor aangenomen, in die gevallen geen 'eis in de hoofdzaak' zal behoeven te worden ingesteld, zal evenmin aan de voorschriften van de art. 719 lid 1 en 721 behoeven te worden voldaan. Mocht echter een wel reeds ingestelde verdelingsprocedure ook als hoofdzaak (kunnen) worden aangemerkt, zal deze ook ingevolge art. 719 lid 1 in het beslagexploot moeten worden vermeld, terwijl dan tevens overbetekening aan de derde-beslagene op grond van art. 721 zal moeten plaatsvinden. Ingevolge art. 719 lid 2 dient in elk geval bij het beslagexploot aan de derde tevens een afschrift te worden betekend
'van het verlof van de voorzieningenrechter en van het verzoekschrift waarop het is gegeven.'
Dit voorschrift biedt de derde de mogelijkheid om vast te stellen óf de beslaglegger zich houdt aan het bepaalde in art. 700 lid 3. Doet hij dat niet, dan komt het beslag immers te vervallen, tenzij de termijn tijdig en op juiste wijze is verlengd.8
Gegronde vrees voor verduistering
435. Ten slotte is nog van belang dat in art. 768 lid 3 in algemene zin is bepaald, dat tot het leggen van conservatoir maritaal beslag
'de voorzieningenrechter slechts verlof (verleent) indien de verzoeker aantoont dat er gegronde vrees voor verduistering van de goederen van de gemeenschap bestaat.'
De eis van 'gegronde vrees voor verduistering'9 wordt ook gesteld bij een aantal veelvoorkomende conservatoire verhaalsbeslagen (vgl. de art. 711 lid 1 (roerende zaken), 714 (aandelen op naam) en 725 (onroerende zaken)). Bij andere conservatoire (verhaals)beslagen wordt deze eis niet gesteld (vgl. de art. 718-720 (derdenbeslag), 724 (eigenbeslag), 728 lid 1 (schepen), 729d lid 1 (luchtvaartuigen), 734 lid 4 (afgifte van zaken/levering van goederen) en 765 (vreemdelingenbeslag)).10
Uit de algemene regel van art. 768 lid 3 wordt door sommige schrijvers afgeleid dat, wanneer conservatoir maritaal beslag wordt gelegd op goederen waarvoor de eis van 'gegronde vrees voor verduistering' anders niet geldt, die eis dan tóch onverkort zou gelden, derhalve óók voor maritaal derdenbeslag.11 Met Van der Lee12 zal echter moeten worden aangenomen dat, nu deze eis voor het leggen van gewoon conservatoir derdenbeslag niet wordt gesteld, een redelijke wetstoepassing met zich meebrengt haar ook niet bij maritaal derdenbeslag te stellen. De echtgenoot die overweegt maritaal beslag te leggen zal daartoe overigens meestal goede redenen hebben op grond van gedragingen van de andere echtgenoot met betrekking tot de onder zijn bestuur staande goederen, zodat het dus meestal niet zo moeilijk zal zijn om, zo nodig, de 'gegronde vrees voor verduistering' - óók met betrekking tot vorderingen die tot de gemeenschap behoren - aannemelijk te maken. Een en ander is dus praktisch niet van heel groot belang.