Hof Amsterdam, 11-02-2016, nr. 14/00257, nr. 14/00258, nr. 14/00259, nr. 14/00260, nr. 14/00261, nr. 14/00262, nr. 14/00263, nr. 14/00264, nr. 14/00265, nr. 14/00266, nr. 14/00267, nr. 14/00268, nr. 14/00269, nr. 14/00270, nr. 14/00271, nr. 14/00272, nr. 14/00273, nr. 14/00274, nr. 14/00275, nr. 14/00276, nr. 14/00277, nr. 14/00278, nr. 14/00279, nr. 14/00280
ECLI:NL:GHAMS:2016:1032, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-02-2016
- Zaaknummer
14/00257
14/00258
14/00259
14/00260
14/00261
14/00262
14/00263
14/00264
14/00265
14/00266
14/00267
14/00268
14/00269
14/00270
14/00271
14/00272
14/00273
14/00274
14/00275
14/00276
14/00277
14/00278
14/00279
14/00280
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:1032, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑02‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2262, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1198 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 11‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Geschil na verwijzing. Geen verdere matiging van de verhogingen en boeten in verband met de overschrijding van de redelijke termijn dan de reeds verleende 20%. De Raad voor de Rechtspraak heeft niet bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de eerder door het gerechtshof te ’s-Gravenhage toegekende immateriële schadevergoeding door de Raad is aanvaard.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk AWB 14/00257 tot en met 14/00280
11 februari 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
inzake uitspraken op bezwaar van de inspecteur
en tegen
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voorts heeft de inspecteur aan belanghebbende aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2003 opgelegd. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 tot en met 1997 zijn telkens verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij gelijktijdig met de (navorderings)-aanslagen voor de jaren 1998 tot en met 2000 en de jaren 2002 en 2003 genomen beschikkingen zijn boeten van 100% opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft tevens aan belanghebbende navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegd. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1991 tot en met 1998 zijn telkens verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen voor de jaren 1999 en 2000 genomen beschikkingen zijn boeten van 100% opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 juni 2007 de onderhavige (navorderings-)aanslagen, verhogingen respectievelijk vergrijpboetes gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 september 2009 (AWB 07/5850 en verder) als volgt beslist:
- -
verklaart de beroepen gegrond, voor zover die zijn gericht tegen de aanslagen en de verhogingen respectievelijk de vergrijpboetes met betrekking tot de (navorderings-)aanslagen;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de aanslagen en de verhogingen respectievelijk de vergrijpboetes met betrekking tot de (navorderings-)aanslagen;
- -
vermindert de aanslag over het jaar 2001 in verband met de verlaging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 4.457;
- -
vermindert de aanslag over het jaar 2002 in verband met de verlaging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 4.996;
- -
vermindert de aanslag over het jaar 2003 in verband met de verlaging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 5.780;
- -
vermindert de verhogingen en de vergrijpboetes tot de bedragen zoals hiervoor in de kolom verhoging / boete na matiging in 4.25 zijn vermeld;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage ingesteld. Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 31 juli 2012 (BK-09/00739 en verder) als volgt beslist:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 tot ƒ 10.326 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1991 tot ƒ 9.784 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1992 tot ƒ 13.252 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1993 tot ƒ 16.192 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994 tot ƒ 9.422 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995 tot ƒ 10.325 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 tot ƒ 10.867 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997 tot ƒ 17.745 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 tot ƒ 15.129 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 tot ƒ 30.887 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 tot ƒ 22.467 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 tot een naar een rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 44.361 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 tot een naar een rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €55.834 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 tot een naar een rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 74.547 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 tot een naar een vermogen van ƒ 405.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1992 tot een naar een vermogen van ƒ 404.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1993 tot een naar een vermogen van ƒ 388.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1994 tot een naar een vermogen van ƒ 405.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1995 tot een naar een vermogen van ƒ 387.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 tot een naar een vermogen van ƒ 391.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997 tot een naar een vermogen van ƒ 438.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 tot een naar een vermogen van ƒ 529.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999 tot een naar een vermogen van ƒ 587.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 tot een naar een vermogen van ƒ 482.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- -
vernietigt de opgelegde verhogingen betreffende de heffing van inkomstenbelastingjaren over de jaren 1990 tot en met 1996;
- -
vernietigt de opgelegde verhoging betreffende de heffing van vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000;
- -
vernietigt de boetebeschikkingen betreffende de heffing van inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003;
- -
vermindert de opgelegde verhoging over het jaar 1997 tot 35 percent van de nagevorderde inkomstenbelasting;
- -
wijzigt de boetebeschikkingen aldus dat de vergrijpboetes over de jaren 1998 tot en met 2000 worden verminderd tot 35 percent van de nagevorderde inkomstenbelasting;
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.750;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.966,50;
- -
gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 110 aan griffierecht te vergoeden;
- -
veroordeelt de Staat, het ministerie van veiligheid en justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 5.250.
1.6.
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft vervolgens op 12 september 2012 een hersteluitspraak gedaan. Daarbij is een fout in het dictum van de uitspraak van 31 juli 2012 die “redelijkerwijs kenbaar was voor partijen” en die betrekking had op de vaststelling van de bedragen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over 1997 tot en met 2000, door het gerechtshof te ’s-Gravenhage hersteld door de navorderingsaanslagen op de volgende bedragen vast te stellen:
- -
1997: ƒ 9.727
- -
1998: ƒ 8.776
- -
1999: ƒ 16.588
- -
2000: ƒ 13.538
1.7.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tegen de uitspraak van 31 juli 2012 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Daarnaast heeft belanghebbende tegen de (herstel)uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 28 maart 2014, nr. 12/04512, ECLI:NL:HR:2014:700, heeft de Hoge Raad als volgt beslist:
- -
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 31 juli 2012 ongegrond,
- -
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de hersteluitspraak van het Hof niet-ontvankelijk,
- -
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 alsmede wat betreft de beslissing tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade, en
- -
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest [hierna het verwijzingsarrest].
2. Loop van het geding na verwijzing
2.1.
Belanghebbende, de inspecteur en de Minister zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 23 mei 2014 heeft belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de Minister (de Raad voor de Rechtspraak) bij brief van 30 juni 2014. Voornoemde stukken zijn over en weer in afschrift naar alle partijen gezonden. De inspecteur heeft niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om te reageren op het verwijzingsarrest. Wel heeft de inspecteur voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof (ontvangen op 12 oktober 2015), welke pleitnota op 13 oktober 2015 is toegezonden aan de gemachtigde.
2.2.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof op 20 oktober 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2.3.
De Minister is niet uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister heeft afgezien van het voeren van mondeling verweer op de zitting.
3. Tussen partijen vaststaande feiten
Het Hof beschouwt de feiten zoals die onder 3.1 zijn vermeld in de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage met kenmerk BK-09/00739 en verder van 31 juli 2012 als vaststaand.
4. Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“ 2. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
2.1.
De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2.1.
Middel II, onderdeel c, klaagt erover dat het Hof in het kader van de opgelegde boeten en verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 de overschrijding van de redelijke termijn wat betreft de fase voor het Hof onjuist heeft berekend.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en vier maanden in hoger beroep. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat het hoger beroepschrift bij het Hof is binnengekomen op 2 september 2009, dat het op 19 december 2009 is aangevuld en dat de Inspecteur op 3 maart 2010 een verweerschrift heeft ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (op 2 mei 2012) zonder dat daarvoor een rechtvaardiging kan worden gevonden, aldus nog steeds het Hof.
2.2.3.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337).
2.2.4.
Aangezien vanaf het moment van binnenkomst van het hogerberoepschrift op 2 september 2009 tot het moment van de uitspraak op 31 juli 2012 (ongeveer) twee jaar en elf maanden zijn verstreken en het Hof geen bijzondere omstandigheden als hiervoor in 2.2.3 bedoeld heeft vastgesteld, geeft ’s Hofs oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en vier maanden blijk van miskenning van het hiervoor in 2.2.3 overwogene. Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.3.1.Middel III, onderdeel c, behelst de klacht dat het Hof in onderdeel 8.2.3 van zijn uitspraak bij de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte het basisbedrag van € 500 per (afgerond) half jaar overschrijding van die termijn heeft vermenigvuldigd met de factor 1,5 onder aansluiting bij de factor ‘samenhang’ die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.3.2.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
2.3.3. ’
s Hofs oordeel geeft blijk van miskenning van het hiervoor in onderdeel 2.3.2 overwogene. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.4.1.
Middel III, onderdeel d, richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
2.4.2.
Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende het eerste bezwaarschrift heeft ingediend tegen een van de onderhavige besluiten tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan en vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan telkens meer dan twee jaren zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.5, en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176, onderdeel 4). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.5.
Middel III, onderdeel b, betoogt dat het Hof de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte “sec per fase” heeft beoordeeld, waardoor voor zowel de overschrijding door de Rechtbank als die door het Hof een afronding naar boven heeft plaatsgevonden. Het middel faalt aangezien ’s Hofs oordeel op dit punt juist is.”
5. Geschil na verwijzing
5.1.
Na verwijzing is tussen de inspecteur en belanghebbende nog in geschil of belanghebbende in verband met overschrijding van de redelijke termijn recht heeft op een verdere matiging van de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 dan - de door de rechtbank - verleende 20%.
5.2.
Voorts is na verwijzing tussen belanghebbende en de Minister de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechter in geschil.
5.3.
Aanvankelijk was na verwijzing tussen belanghebbende en de inspecteur de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de inspecteur (in de bezwaarfase) in geschil. Ter zitting hebben partijen daarover een compromis gesloten (zie r.o. 6.2).
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
Gevolgen overschrijding van de redelijke termijn voor de matiging van de boeten
6.1.1.
Belanghebbende stelt zich na verwijzing op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn (vanaf de aanvang tot aan de uitspraak van de rechtbank 2 jaren en 6 maanden en bij het gerechtshof ’s-Gravenhage 11 maanden, derhalve) in totaal 3 jaren en 5 maanden heeft bedragen. Belanghebbende bepleit vanwege die overschrijding een matiging van meer dan 20%.
6.1.2.
Ook de inspecteur meent dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep 11 maanden heeft bedragen. Hij betoogt echter dat nu de rechtbank de litigieuze verhogingen/boeten vanwege overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met 20% heeft gematigd er, gelet op de uitspraak van het Hof Amsterdam (verder het Hof) van 2 juli 2009 (nr. 04/03329), geen aanleiding bestaat voor een verdere matiging.
6.1.3.
Met partijen is het Hof van oordeel dat tot aan de uitspraak in hoger beroep (van het gerechtshof ’s-Gravenhage op 31 juli 2012) de overschrijding van de redelijke termijn in ieder geval meer dan twee jaar heeft bedragen.
Aan het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 van het EVRM hanteert het Hof de volgende uitgangspunten (zie uitspraak Hof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329):
- -
De boete wordt niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
- -
In alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:
Vermindering | Maximale vermindering | |
0 tot 6 maanden | 5 % | € 2.500 |
6 tot 12 maanden | 10 % | € 5.000 |
1 tot 2 jaren | 15 % | € 10.000 |
2 jaren en meer | 20 % | € 20.000 |
6.1.4.
Gelet op deze tabel en in aanmerking genomen dat de overschrijding in ieder geval in totaal meer dan twee jaren heeft bedragen, is het Hof van oordeel dat met de reeds door de rechtbank toegepaste vermindering van 20% van de boeten belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in voldoende mate is gecompenseerd.
6.1.5.
Belanghebbende betoogt echter dat bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 2 jaren - zoals in casu - niet volstaan kan worden met een vermindering van de opgelegde boeten met een vast percentage van 20%. In dat geval zou er voor de inspecteur, respectievelijk de rechter, geen prikkel meer zijn om voortvarend te handelen. Aansluiting dient dan ook, aldus belanghebbende, te worden gezocht bij de jurisprudentie die geldt voor de berekening van de immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze immateriële schadevergoeding loopt, in beginsel, op naarmate de overschrijding van de redelijke termijn voortduurt. Belanghebbende ziet geen reden om dit uitgangspunt niet ook te hanteren bij de berekening van de matiging van de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.6.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn standpunt. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om zijn - in de tabel uit 6.1.3 neergelegde - uitgangspunten te heroverwegen.
Ook vormt hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht niet een bijzondere - specifiek op belanghebbendes situatie betrekking hebbende - omstandigheid die voor het Hof aanleiding vormt om in belanghebbendes situatie van de evenbedoelde uitgangspunten af te wijken.
Een verdere matiging van de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 dan de door de rechtbank verleende 20%, wijst het Hof dan ook af.
6.1.7.
Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de verhoging c.q. de boeten, zoals ter zitting partijen zijn overeengekomen, over de jaren 2007 tot en met 2010 naar de volgende bedragen (afgerond) dienen te worden vastgesteld:
- -
IB/PVV 1997: f 3.891;
- -
IB/PVV 1998: f 3.510;
- -
IB/PVV 1999: f 6.635;
- -
IB/PVV 2000: f 5.415.
6.2.
Immateriële schadevergoeding in de bezwaarfase (ten laste van inspecteur komend)
Ter zitting zijn partijen - bij wijze van compromis - overeengekomen dat belanghebbende voor de overschrijding van de termijn door de inspecteur recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 3.000. Het Hof zal aldus beslissen.
6.3.
Immateriële schadevergoeding vanaf de bezwaarfase (ten laste van de Minister komend)
6.3.1.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Raad voor de Rechtspraak (hierna: de RvdR), die te dezen bevoegd is om namens de Minister op te treden in immateriële schadevergoedingszaken, bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de door het gerechtshof te ’s-Gravenhage toegekende immateriële schadevergoeding door de RvdR is aanvaard. Daartoe heeft belanghebbende onder andere verwezen naar het telefoongesprek dat zijn gemachtigde op 31 augustus 2012 met een medewerker van de RvdR - mevrouw mr. [A] - heeft gevoerd. In dat gesprek heeft de gemachtigde, aldus belanghebbende, aan de orde gesteld dat het gerechtshof te ’s-Gravenhage de Minister niet in de procedure had betrokken, waarop [A] verklaarde dat dit vaker gebeurde bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage, maar dat één en ander voor de RvdR geen reden was om een verzoek tot betaling van een immateriële schadevergoeding niet te honoreren. Vervolgens heeft belanghebbende een schriftelijk verzoek tot uitbetaling van de immateriële schadevergoeding (ten bedrage van € 5.250) ingediend, bij welk verzoek een afschrift van de uitspraak van 31 juli 2012 van het gerechtshof ’s-Gravenhage was gevoegd, en is de immateriële schadevergoeding door de RvdR ook daadwerkelijk aan belanghebbende uitbetaald.
De gemachtigde heeft op vragen van het Hof ter zitting heeft verklaard dat het “klopt dat er door […] [A] niet de toezegging is gedaan, dat met de uitbetaling de zaak afgedaan zou zijn.”
6.3.2.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende zou terecht een beroep op het vertrouwensbeginsel doen,
(1) indien er sprake is geweest van omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de RvdR zich op het standpunt stelde dat belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding van € 5.250, dan wel
(2) indien de RvdR een als toezegging op te vatten uitlating heeft gedaan, waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de RvdR, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van het onderhavige geval, zich op het standpunt stelde dat belanghebbende recht had op de uitbetaalde immateriële schadevergoeding.
6.3.3.
Het Hof is echter van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen (1) dat van omstandigheden in evenvermelde zin sprake is, dan wel (2) dat de RvdR een als toezegging in vorenbedoelde zin op te vatten uitlating heeft gedaan (zie 6.3.2).
In ieder geval is onvoldoende dat de RvdR belanghebbende op diens verzoek een bedrag van € 5.250 als immateriële schadevergoeding heeft uitbetaald. Immers die uitbetaling op zichzelf betekende niet dat de RvdR belanghebbendes standpunt dat hij recht had op een immateriële schadevergoeding, in rechte erkende, noch kon die uitbetaling bij belanghebbende de indruk wekken dat de RvdR dat zou doen. Belanghebbendes verslag van het in 6.3.1 genoemde telefonisch onderhoud brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Immers ook uit dat gesprek volgt niet dat de RvdR met betrekking tot het recht op een immateriële schadevergoeding enige uitlating heeft gedaan, laat staan dat hij daarin een toezegging in vorenbedoelde zin zou hebben gedaan.
Daar komt bij dat het Hof uit de gedingstukken afleidt dat de RvdR - die tot aan de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage niet in de procedure was betrokken - ten tijde van het evenvermelde telefoongesprek, noch ten tijde van de uitbetaling van de € 5.250 over alle relevante gegevens beschikte.
Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
6.3.3.
Voor dat geval stelt belanghebbende subsidiair in zijn pleitnota voor het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank 7 maanden en door het Hof 8 maanden bedraagt. Derhalve claimt belanghebbende een immateriële schadevergoeding van (2 x € 500 voor de rechtbankfase en 2 x € 500 voor de hoger beroepsfase, in totaal derhalve) € 2.000).
6.3.4.
Ook de RvdR is - na verwijzing - van mening dat de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank in beginsel (afgerond) 7 maanden heeft bedragen.
De RvdR betoogt echter dat het ‘redelijk’ is om deze overschrijding te verminderen met de tijd die gemoeid is met de indiening van de motivering van het beroep nadat een zogenaamd ‘prof-forma beroepschrift’ is ingediend, omdat belanghebbende voor die motivering - aldus de RvdR - circa 7 maanden heeft gebruikt, acht de RvdR in casu geen overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank aanwezig.
Met betrekking tot de hoger beroepsfase is de RvdR - met belanghebbende - van mening dat de overschrijding van de redelijke termijn (afgerond) 8 maanden heeft bedragen.
6.3.5.
Met betrekking tot de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank, overweegt het Hof het volgende.
6.3.6.
Het is vaste rechtspraak dat voor de berechting van de zaak in beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen een jaar en zes maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet (zie Hoge Raad 22 maart 2013, 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Voor de fase in hoger beroep bedraagt deze redelijke termijn 2 jaar.
6.3.7.
Gelet op rechtsoverweging 2.5 in het verwijzingsarrest dient de overschrijding van de redelijke termijn in casu “sec per fase” te worden beoordeeld, waardoor voor zowel de overschrijding door de Rechtbank als die door het Hof een afronding naar boven dient plaats te vinden.
6.3.8.
Gelet op rechtsoverweging 6.3.3 en 6.3.4 verschillen partijen uitsluitend van mening over de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank. Volgens belanghebbende bedraagt die overschrijding 7 maanden, volgens de RvdR is er geen overschrijding. Het verschil van mening spitst zich daarbij toe op de vraag of de tijd die belanghebbende gebruikt heeft om zijn bij de rechtbank ingediende pro forma beroepschrift te motiveren als bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest van 22 maart 2013 heeft te gelden.
6.3.9.
Blijkens de gedingstukken is belanghebbendes beroep bij de rechtbank binnengekomen op 7 augustus 2007 en de motivering van het beroepschrift op 6 september 2007. Derhalve kan het Hof de RvdR niet volgen in zijn stelling dat de motivering van het beroep ruim 7 maanden heeft geduurd. Het Hof gaat er - gelet op de gedingstukken - van uit dat hier van de zijde van de RvdR sprake is van een verschrijving. In ieder geval stelt het Hof vast dat belanghebbende circa één maand gebruikt heeft voor het motiveren van zijn beroepschrift.
6.3.10.
Naar het oordeel van het Hof levert de tijd die belanghebbende gebruikt heeft om zijn beroepschrift te motiveren - circa een maand - niet een bijzondere omstandigheid op die een langere behandelingsduur door de rechtbank rechtvaardigt. Het Hof is dan ook van oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg met 7 maanden is overschreden hetgeen - gelet op rechtsoverweging 6.3.6 en 6.3.7 - ertoe leidt dat het Hof de immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank vaststelt op € 1.000.
6.3.11.
Gelet op rechtsoverweging 6.3.3 en 6.3.4 stellen beide partijen zich op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep 8 maanden heeft bedragen. Het Hof ziet geen reden partijen hierin niet te volgen. Dit leidt ertoe dat het Hof de immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn door het gerechtshof ‘s-Gravenhage vaststelt op € 1.000.
6.3.12.
Het Hof zal de Minister dan ook veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding van (€ 1.000 voor de rechtbankfase en € 1.000 voor de hoger beroepsfase van € 1.000, derhalve in totaal tot) € 2.000.
7. Kosten
7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor wat betreft de procedure voor het Hof (na verwijzing).
7.2.
Het Hof beschouwt daarbij de zaken die bij het Hof zijn geregistreerd onder procedurenummers AWB 14/00257 tot en met 14/00280, 14/00252 en 14/00253 - de zaken van belanghebbende en zijn echtgenote - als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
7.3.
Het Hof stelt de kostenvergoeding, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet en het Besluit met de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.674 (0,5 punt schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof x € 496 x 1,5 vanwege samenhangende zaken x 1,5 voor het gewicht van de zaak). Het Hof zal de helft hiervan toekennen in de zaken van belanghebbende.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de rechtbankuitspraak voor zover die betrekking heeft op de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000;
- verklaart in zoverre de beroepen gegrond;
- vernietigt in zoverre de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de in de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 begrepen verhoging tot f 3.891;
- vermindert de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 opgelegde boeten tot de volgende bedragen:
Jaar | 1998 | 1999 | 2000 |
Boeten | f 3.510 | f 6.635 | f 5.415 |
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende in de bezwaarfase geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.000.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, B.A. van Brummelen en A.A. Fase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 11 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
(griffier) (voorzitter)
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.