Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021, nr. 19/01155
ECLI:NL:GHARL:2021:1164
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-02-2021
- Zaaknummer
19/01155
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:1164, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑02‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2019:5863, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1439
- Vindplaatsen
NTFR 2021/1078 met annotatie van mr. A.J.C. Perdaems
Uitspraak 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikking terecht genomen omdat niet voldaan is aan de administratie- en bewaarplicht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 19/01155
uitspraakdatum: 9 februari 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2019, met zaaknummer 17/264, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 april 2015 een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2012.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden beschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 juli 2019 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 29 september 2020 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [I] als de directeur van belanghebbende, [A] en mr. [B] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. [C] , alsmede [D] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [E] , [F] en [G] . De onderhavige zaken zijn met toestemming van partijen ter zitting van het Hof gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaak van belanghebbende met zaaknummer 19/01161 en de zaken van [H] B.V. met zaaknummers 19/01156, 19/01159 en 19/01160.
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en de wederpartij.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 29 september 2020 na afloop van de zitting op verzoek van het Hof alsnog een conclusie van repliek ingezonden, die niet in het procesdossier bleek te zitten. De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek van 8 oktober 2020. Het Hof heeft beide conclusies tot de gedingstukken gerekend. Ter zitting van het Hof hebben partijen eenparig laten weten geen prijs te stellen op een nadere mondelinge behandeling en daarom ook nadien niet verzocht.
1.10
De gemachtigde van belanghebbende heeft voorts eveneens op 29 september 2020 na afloop van de zitting ongevraagd twee foto’s aan het Hof gezonden van aantekeningen die beweerdelijk afkomstig zijn van de controle-ambtenaar tijdens het boekenonderzoek bij belanghebbende. Deze gefotografeerde stukken zijn door de gemachtigde van belanghebbende reeds tijdens de zitting genoemd. De Inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de stukken tardief zijn en daarom niet meer kunnen worden ingebracht. De gemachtigde van belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat bedoelde stukken niet tardief kunnen zijn, nu zij afkomstig zijn uit het controledossier van de Inspecteur. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat niet valt uit te sluiten dat deze stukken afkomstig zijn uit bedoeld controledossier en heeft het vooronderzoek om die reden heropend.
1.11
Het Hof heeft de hiervoor bedoelde twee foto’s doorgestuurd aan de Inspecteur. Deze heeft daarop gereageerd bij schrijven van 8 oktober 2020.
1.12
Het Hof heeft daarna het onderzoek gesloten.
2. De vaststaande feiten
2.1
Enig aandeelhouder van belanghebbende is mevrouw [A] . Zij is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [I] .
2.2
[I] is bestuurder van belanghebbende. Daarnaast is hij enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap [H] B.V. (hierna: [H] ). [H] exploiteert een uitzendbureau.
2.3
Volgens de registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende uit het exploiteren van een taxibedrijf, de handel in en reparatie van auto’s en het verrichten van installatiewerkzaamheden. Belanghebbende heeft in de jaren 2008 tot en met 2012 personeel ingeleend van [H] . Met ingang van 1 oktober 2012 verricht belanghebbende nagenoeg geen bedrijfsactiviteiten meer.
2.4
Op 27 maart 2013 is de Inspecteur een boekenonderzoek gestart bij belanghebbende.
2.5
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2013 een informatiebeschikking genomen. Daarin staat onder meer het volgende:
“In het kader van het voorgenomen boekenonderzoek bij [X] BV BV, betreffende de aangiften:
- vennootschapsbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011;
- loonheffing(en), loonbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012;
- omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012;
is u verzocht om informatie te verstrekken, welke van belang kan zijn voor de belasting heffing van de BV. (…)
Op de volgende onderdelen heb ik van u nog altijd géén en/of onvoldoende informatie ontvangen: (…)
Ik stel thans dan ook vast dat u niet of niet geheel aan uw informatieverplichting uit hoofde van de AWR heeft voldaan. Ik geef u hiervoor dan ook een informatiebeschikking.”.
2.6
Bij geschrift van 3 maart 2015 heeft de Inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Op 28 mei 2013 heb ik tegen u een informatiebeschikking genomen. Ik ben van oordeel dat ik de informatiebeschikking terecht heb genomen, maar omdat u op last van de rechtbank hebt voldaan aan uw verplichtingen mee te werken aan het boekenonderzoek, bestaat op dit moment geen reden de informatiebeschikking in stand te laten. Ik vernietig de informatiebeschikking met dagtekening 28 mei 2013.”.
2.7
De Inspecteur heeft van het hiervoor – onder 2.4 – bedoelde onderzoek een conceptrapport opgemaakt, gedateerd 20 maart 2015. Dit conceptrapport is belanghebbende toegezonden bij begeleidende brief van 4 april 2015. In dit rapport, en ook in het later opgestelde definitieve rapport, staat onder meer het volgende:
“2.3 Bedrijfsactiviteiten
De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een taxibedrijf, de handel in- en reparatie van auto’s en het installeren van verlichting, telecom en alarm in gebouwen. Voor de chauffeursdiensten en installatiewerkzaamheden wordt personeel ingehuurd van de gelieerde besloten vennootschap [H] BV. Dit is een uitzendbureau gevestigd te [J] . Bij de onderneming waren ten tijde van het onderzoek 5 vaste medewerkwerkers in dienst.
(…)
2.5.1
Bevindingen administratie
- De kostenfacturen zijn niet geordend. Deze zijn niet per datum en jaar gerangschikt en bevinden zich in ordners waarin eveneens kostenfacturen van de gelieerde besloten vennootschap [H] BV zich bevinden;
- Uit inventarisaties van omzetoverzichten en facturen over de jaren 2008 tot en met 2012 van de gelieerde besloten vennootschap [H] BV blijkt dat substantiële aantallen en bedragen van ingehuurd personeel niet zijn ingeboekt in de administraties. (Zie hierna bij kosten uitzendpersoneel);
- Van de in gebruik zijnde auto’s en/of taxi’s zijn over de jaren 2008 tot en met 2012 geen rittenadministraties bijgehouden;
- Van de installatie werkzaamheden zijn geen omzetfacturen aanwezig of is anderszins een administratie van een inkomende geldstroom bijgehouden;
- Over de jaren 2008 en 2009 zijn de kasmutaties niet ingeboekt in de administraties:
(…)
3.2
Omzetverantwoording taxi en installatiewerk
Uit onderzoek is mij gebleken dat de omzet niet juist en volledig is verantwoord in de administratie van belastingplichtige. (…) Met name is de omzet behaald met de inzet van bouw- en installatiepersoneel alsmede de omzet behaald met de verkoop van bouwmaterialen in het geheel niet in de administratie verantwoord. Ik baseer mij onder andere op de volgende feiten:
- Uit een onderzoek bij de gelieerde besloten vennootschap blijkt dat belastingplichtige in de periode 2008 tot en met 2010 bouw en kluspersoneel heeft ingehuurd met in rekening gebrachte uren (totaal meer dan 16000 uur);
- Uit de grootboekrekeningen 4500 Algemene kosten en 4510 onderhoudskosten blijken inkoopkosten van bouwmaterialen;
- Uit de facturen van de inkoopkosten bouwmaterialen blijkt dat het gaat om diverse afhaal adressen in het gehele land (Groningen, Amsterdam, Leeuwarden, Winsum)
Onderstaand overzicht betreft een inventarisatie van verkoopfacturen uitzendkrachten van de gelieerde BV [H] . Uit de boekingen blijken substantiële verschillen.
Facturen [H] BV | 2008 | Uren | 2009 | uren | 2010 | uren | 2011 | uren | 2012* | uren |
Omzet [X] BV ch. | € 161.772 | 6317 | € 45.468 | 1923 | € 34.532 | 1359 | € - | 0 | € - | |
Omzet [X] BV afd Bw | € 182.351 | 8609 | € 135.873 | 6269 | € 36.416 | 1411 | ||||
Totaal | € 344.123 | € 181.341 | € 70.948 | € - | € - | |||||
Geboekt | € 130.739 | 0 | 0 | 0 | € 80.019 | |||||
Verschil | € 213.384 | € 181.341 | € 70.948 | € - | € - 80.019 |
(…)
Voor wat betreft de geboekte kosten van bouw en installatiematerialen is d.d. 19 december 2014 onderstaand overzicht aan belastingplichtige verstrekt met vragen hierover:
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | |
4500 | € 11.663 | € 3.265 | € 5.247 | € 7.153 | € 1.842 |
4510 | € 44.374 | € 8.640 | € 11.364 | € 6.168 | € 9.664 |
Totaal | € 56.037 | € 11.905 | € 16.611 | € 13.321 | € 11.506 |
Bovenstaande bedragen zijn als kosten ten laste van het resultaat gebracht en van de betreffende kosten is voorbelasting geclaimd voor de omzetbelasting. Uit de omschrijvingen bij de boekingen en een aantal door mij gekopieerde facturen vanuit uw administratie blijkt dat het gaat om aanschaffingen/inkopen van diverse bouwmaterialen zoals bouten, moeren, plaatmateriaal, buizen et cetera. Een aantal facturen is met de naam van de BV geadresseerd aan het privéadres van uw dochter in [K] . In het inleidend gesprek d.d. 18 augustus 2014 heeft u verklaard dat er naast het taxivervoer ook activiteiten op het gebied van installatiewerk worden verricht. Echter uit uw omzetrekeningen (serie 8***) en omzetfacturen blijkt in het geheel geen omzet installatiewerk. Anderzijds hebt u op 18 augustus 2014 verklaard dat de BV niet over onroerend goed beschikt waarvoor dergelijke kosten zouden moeten worden gemaakt.
(…)
D.d. 18 maart 2015 is hierover met mw. [A] gesproken. Zij is van mening dat er geen sprake is van omzetten installatiewerk en/of bouw. Het gaat voor wat betreft de facturen van uitzendpersoneel alleen om het doorberekenen van vaste bedragen door [H] BV aan de besloten vennootschap van alleen taxipersoneel. Zij geeft hierbij aan dat de niet geboekte kosten uitzendpersoneel te maken heeft met ziektegeld, vakantiedagen van chauffeurs werkzaam voor de besloten vennootschap. Op het herhaaldelijk stellen van de vraag wat is de afdeling “Bouw” van de besloten vennootschap aan mw. [A] is geen antwoord verkregen.
In dit verband heb ik haar er op gewezen dat de geïnventariseerde omzetfacturen bij de gelieerde besloten vennootschap [H] BV afdeling bouw tot en met medio 2010 van de gelieerde besloten vennootschap uren van bouw- en kluspersoneel vermelden met daarbij vergoedingen voor koffie en gereedschappen van het desbetreffende klus en bouwpersoneel. Tevens heb ik verzocht aan te geven waarom verspreid door het gehele land bouwmaterialen worden ingekocht en waarom inkoopfacturen (per kas betaald) met adressering met het privéadres van de dochter ingeboekt zijn.
Het antwoord van mw. [A] is dat de kostenboekingen automatisch in de boekhouding worden verwerkt naar aanleiding van een bankmutatie.
Voor wat betreft het pand [a-straat] 46a te [Z] heeft mw. [A] verklaard dat dit gehuurd wordt van [X] BV een besloten vennootschap waarvan de aandelen middels vererving in bezit zijn bij haar en de digra. Zie ook bij 3.3.2. hierna.
Verder geeft mw. [A] aan dat indien de betreffende kosten uitzendpersoneel tot correcties zullen leiden en tot navorderingsaanslagen zij voornemens is om voor deze facturen alsnog creditfacturen op te laten maken door de gelieerde besloten vennootschap [H] BV.”.
2.8
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 april 2015 een informatiebeschikking genomen. Daarin staat onder meer het volgende:
“In het kader van het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:
- omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2012;
is gebleken dat u zich op onderdelen niet gehouden hebt aan de administratieplicht.
(…)
Administratieplicht
Uw administratie voldoet (op onderdelen) niet aan het eerste lid van artikel 52 van de AWR. (…)
En wel op de volgende onderdelen en/of om de volgende reden(en):
- het op een toegankelijke wijze ordenen van kostenfacturen;
- het bijhouden van kilometeradministraties van taxi’s en auto’s;
- het volledig inboeken van alle omzet;
- het volledig inboeken van kostenfacturen;
- het juist en volledig inboeken van de administratie met betrekking tot diverse mutaties
waaronder kasboekingen
In dit verband verwijs ik naar het desbetreffende onderdeel in bijgevoegd concept controlerapport.
Bewaarplicht
U heeft (onderdelen van) uw administratie niet gedurende de wettelijke termijn bewaard. U voldoet daardoor (op onderdelen) niet aan het vierde lid van artikel 52 van de AWR. Dit lid bepaalt dat u als administratieplichtige gehouden bent uw administratie gedurende zeven jaar te bewaren. De volgende onderdelen van uw administratie zijn niet bewaard gebleven, dan wel ontbreken:
- het niet bewaren van een administratie ten behoeve van de bouw- en installatiewerkzaamheden.
In dit verband verwijs ik naar het desbetreffende onderdeel in bijgevoegd concept controlerapport.
Ik stel thans dan ook vast dat u niet of niet geheel aan uw administratieve verplichtingen uit hoofde van artikel 52 van de AWR heeft voldaan. Ik geef u hiervoor dan ook een informatiebeschikking.”.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur de informatiebeschikking van 3 april 2015 terecht heeft genomen, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden informatiebeschikking.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De Inspecteur stelt dat belanghebbende haar administratieverplichting heeft geschonden, omdat zij de (kosten)facturen niet toegankelijk heeft geordend, geen rittenadministratie van de taxi's en geen kilometeradministratie van de overige auto's heeft bijgehouden en niet alle omzetfacturen, kostenfacturen en mutaties volledig in haar administratie heeft verwerkt. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende de administratie van bouw- en installatiewerkzaamheden niet heeft bewaard. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende daarmee de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de AWR geschonden. De Inspecteur is daarom van mening dat hij de informatiebeschikking terecht heeft genomen, hetgeen leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.2
Op grond van het bepaalde in artikel 52, eerste lid, van de AWR zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Op grond van het vierde lid van dat artikel zijn administratieplichtigen verplicht de hiervoor bedoelde administratie gedurende zeven jaar te bewaren, voor zover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald.
4.3
Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt dat de inspecteur met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking, bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan (voor zover hier van belang) de in artikel 52 van de AWR genoemde verplichtingen.
4.4
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden door het nemen van de informatiebeschikking van 3 april 2015, nu zij eerder reeds had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeiden uit de eerdere informatiebeschikking van 28 mei 2013 en de grondslag van deze beschikking dezelfde is.
4.5
Naar het oordeel van het Hof is van schending van het verbod van détournement de pouvoir, zoals gecodificeerd in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geen sprake. Anders dan de onderhavige informatiebeschikking zag de informatiebeschikking van 28 mei 2013 niet op schending van de administratie- en bewaarplicht, maar op het niet verstrekken van gevraagde informatie. Anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogt, is het verzoek om (bepaalde delen van) de administratie over te leggen, niet hetzelfde als het – na beoordeling daarvan – verwerpen van de administratie. Dat de Inspecteur in zijn informatiebeschikking van 28 mei 2013 er tevens op wijst dat ook schending van de administratieverplichting een reden is om een informatiebeschikking te nemen, doet daar niet aan af, nu de (eerste) informatiebeschikking is genomen op de grond van schending van de informatieverplichting, welke een afzonderlijke wettelijke verplichting vormt. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is er geen rechtsregel die verbiedt om in die situatie een tweede informatiebeschikking te nemen. Van een schending van het verbod van détournement de pouvoir is, naar het oordeel van het Hof, daarom geen sprake. Het Hof vermag, gelet op het vorenoverwogene, voorts niet in te zien dat sprake zou zijn van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel. Het voldoen aan de informatieverplichting naar aanleiding van de informatiebeschikking van 28 mei 2013 leidt er immers uitsluitend toe dat de Inspecteur vanaf dat moment in staat wordt gesteld de administratie te beoordelen. Als uit dat onderzoek blijkt dat de administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is het niet onzorgvuldig of in strijd met de rechtszekerheid, dat de Inspecteur naar aanleiding daarvan en op die nieuwe grondslag opnieuw een informatiebeschikking neemt. Een andersluidend oordeel zou in zijn algemeenheid betekenen dat, indien een administratieplichtige aanvankelijk weigert (delen van) zijn administratie over te leggen en om die reden met een informatiebeschikking wordt geconfronteerd, waarna hij alsnog de gevraagde (delen van) de administratie overlegt, hij niet geconfronteerd zou kunnen worden met omkering en verzwaring van de bewijslast indien zijn administratie later ondeugdelijk blijkt te zijn. Het Hof ziet voorts niet in dat de Inspecteur bewust een standpunt zou hebben ingenomen dat inhoudt dat er geen tweede informatiebeschikking op andere grondslag zou kunnen volgen na intrekking van de informatiebeschikking van 28 mei 2013. Naar het oordeel van het Hof, is niet gebleken van enige bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur op dit punt, noch van de mogelijkheid van een gewekte schijn van standpuntbepaling. Daaraan staan ook de bewoordingen van de Inspecteur bij zijn intrekking in de weg.
4.6
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij de administratie- en bewaarplicht niet heeft geschonden.
4.7
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de Inspecteur):
“8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder aan de hand van het controle-rapport en de overige door hem in geding gebrachte stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres over de jaren 2008 tot en met 2012 ten onrechte geen omzet voor bouw- en installatiewerkzaamheden in haar administratie heeft verantwoord. De rechtbank heeft in dat kader het volgende in haar overwegingen betrokken. Ten eerste vermeldt het handelsregister van de Kamer van Koophandel dat eiseres naast taxidiensten ook bouw- en installatiewerkzaamheden verrichtte (…). Daarnaast heeft eiseres niet weersproken dat verweerder tijdens het boekenonderzoek facturen van [H] aan eiseres heeft aangetroffen met daarop “uren van bouw- en kluspersoneel (…) met daarbij vergoedingen voor koffie en gereedschappen van het desbetreffende klus en bouwpersoneel” (zie (…) onder “Omzetverantwoording taxi en installatiewerk”). Evenmin heeft eiseres betwist dat zij in de jaren 2008 tot en met 2012 in Groningen, Amsterdam, Leeuwarden en Winsum ingekochte bouwmaterialen heeft betaald, terwijl zij geen onroerende zaken in eigendom heeft in die plaatsen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres:
- bouwpersoneel van [H] heeft ingehuurd;
- bouw- en installatiewerkzaamheden (voor derden) heeft verricht; en
- heeft verzuimd de daarmee gerealiseerde omzet in haar administratie te verwerken.
De wisselende en inconsistente verklaringen die eiseres ter zitting op dit punt nog heeft gegeven, acht de rechtbank weinig geloofwaardig en leiden haar niet tot een ander oordeel.
9. De rechtbank overweegt verder dat verweerder stelt dat hij tijdens de controle geen rittenadministratie heeft aangetroffen voor de voertuigen die eiseres heeft ingezet voor de exploitatie van haar taxibedrijf. De stelling van eiseres dat deze administratie in ordners zat die zij aan verweerder heeft afgegeven, maar niet heeft teruggekregen, treft geen doel. Nog daargelaten dat verweerder gemotiveerd heeft weersproken dat hij deze mappen niet heeft geretourneerd, heeft eiseres daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat in deze ordners zich een nauwkeurige en sluitende rittenadministratie bevond betreffende de diverse bedrijfsvoertuigen.
Uit de processtukken en de verklaring die eiseres tijdens de zitting heeft gegeven volgt namelijk slechts dat de chauffeurs:
- op de opdrachtbonnen van de opdrachtgevers noteerden dat zij de op die bon vermelde rit hadden gereden; en
- voor wat betreft het aantal gereden kilometers van deze rit de opgave van de opdrachtgever volgden.
Dat er ook registratie en (enige) controle heeft plaatsgevonden aan de hand van de kilometerstanden van de diverse voertuigen heeft eiseres niet gesteld en is ook niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van rechtbank kunnen de door eiseres ter zitting geschetste vastleggingen niet aangemerkt worden als een sluitende rittenadministratie. Nu sprake is van een taxibedrijf waarbij de aangegeven omzet aan de hand van een dergelijke rittenadministratie op volledigheid behoort te kunnen worden gecontroleerd, heeft eiseres door het niet bijhouden van deze rittenadministratie geen administratie gevoerd die voldoet aan de eisen van een dergelijk bedrijf. Dat grotendeels sprake zou zijn van contractvervoer, met vaste ritten, zoals door eiseres ter zitting is gesteld, doet aan die administratieve eisen niet af.
10. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft weersproken dat zij geen administratie van haar bouw- en installatiewerkzaamheden heeft gevoerd en bewaard gedurende zeven jaren. Onder 8. heeft de rechtbank de stelling van eiseres dat zij dergelijke werkzaamheden niet voor derden heeft verricht, gepasseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom aannemelijk dat eiseres op dit punt evenmin aan haar bewaarplicht heeft voldaan.
11. Alleen al op grond van wat de rechtbank onder 7. tot en met 10. heeft overwogen, is zij van oordeel dat de administratie van eiseres zodanige gebreken vertoont en niet gedurende de wettelijke termijn (volledig) is bewaard dat niet is voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de informatiebeschikking daarom terecht genomen en is het beroep ongegrond. Wat eiseres verder nog heeft gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
12. De rechtbank is verder van oordeel dat de gebreken, mede gezien de daarmee gemoeide aanzienlijke (omzet)bedragen, zodanig zijn dat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is, zoals verweerder heeft aangevoerd en eiseres niet gemotiveerd heeft weersproken.
13. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding om eiseres op grond van artikel 27e van de AWR een termijn te gunnen om de geconstateerde gebreken te herstellen, nu gesteld noch gebleken is dat dit mogelijk is.”.
4.8
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
4.9
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.10
De grieven van belanghebbende hebben in de eerste plaats betrekking op de omzetcorrectie als zodanig. Deze is evenwel in de onderhavige zaak niet in geschil. Het onderwerp van geschil is immers de informatiebeschikking en niet een naar aanleiding daarvan op te leggen naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De bevindingen van de Inspecteur maken, naar het oordeel van het Hof, aannemelijk dat ter zake van de registratie van de gewerkte uren en de inkoop van materialen de administratie van belanghebbende ernstig tekort schiet. Zoals belanghebbende zelf schrijft in de motivering van haar hogerberoepschrift: “Wel is mogelijk sprake van een onjuiste administratieve verwerking.” In dat licht treft ook de stelling van belanghebbende dat in geval van correcties bij [H] , er bij belanghebbende eenzelfde bedrag aan voorbelasting in aftrek moet komen, geen doel. Ten aanzien van belanghebbendes opmerking dat van enige opzet dienaangaande geen sprake is, overweegt het Hof dat voor het nemen van een informatiebeschikking opzet geen voorwaarde is.
4.11
De stelling van belanghebbende dat zij een fiscale eenheid voor de omzetbelasting zou vormen met [H] stuit af op het vereiste van de financiële verwevenheid. Zoals blijkt uit de hiervoor – onder 2.1 en 2.2 – vastgestelde feiten is van de vereiste financiële verwevenheid geen sprake. De administratieplicht geldt dan ook voor belanghebbende en [H] afzonderlijk.
4.12
Het Hof begrijpt voorts dat belanghebbende zich in dit verband nog beroept op het vertrouwensbeginsel, omdat bij een eerdere belastingcontrole in 2009 een schijn van standpuntbepaling zou zijn gewekt. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, maakt belanghebbende dat evenwel niet aannemelijk met de door haar overgelegde stukken. De enkele stelling ter zake daarvan is daartoe onvoldoende.
4.13
Ten aanzien van het ontbreken van een sluitende rittenadministratie stelt belanghebbende dat deze niet vereist zou zijn op grond van artikel 52 van de AWR en voorts dat de rittenadministratie wel is bijgehouden en overgelegd aan de Inspecteur, die deze niet zou hebben geretourneerd.
4.14
Ten aanzien van de kennelijke stelling dat de grootboekkaarten wel zouden zijn overgelegd aan de Inspecteur, die deze niet zou hebben geretourneerd, heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, met juistheid geoordeeld dat belanghebbende dat niet aannemelijk heeft gemaakt. De hiervoor – onder 1.10 – bedoelde gefotografeerde stukken betreffen kennelijk aantekeningen met betrekking tot het gehouden onderzoek. Door belanghebbende zijn de relevante passages met een markerstift gemarkeerd. Deze passages luiden: “ [L] B.V. compleet incl gr/bkkrten 2008 t/m 2012” en “Alle Taxi’s Rittenadm zijn aanwezig”. Voor zover hier van belang, stelt belanghebbende dat de aantekeningen afkomstig zouden zijn van [F] , de controle-ambtenaar die het boekenonderzoek bij belanghebbende heeft verricht en dat zij bewijzen dat bij belanghebbende de complete rittenadministratie van het taxibedrijf aanwezig zou zijn. Naar het oordeel van het Hof, maken de aantekeningen, nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat deze afkomstig zijn van [F] , niet aannemelijk dat, zo zij wel van de hand van [F] zouden zijn, deze tot volledigheid van de aanwezige rittenadministratie zou hebben geconcludeerd. Het Hof acht veeleer de stelling van de Inspecteur dat de aantekeningen zijn kladverslaglegging van een (eerste) gesprek met belanghebbende vormen, waarin slechts de verklaringen van belanghebbende zelf zijn opgetekend, aannemelijk.
4.15
Belanghebbende heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de Rechtbank – kort gezegd – ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de gerechtvaardigdheid van de omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoelde in artikel 27e van de AWR. Naar het oordeel van het Hof, behoort ook ten aanzien van de gevolgen van de niet-nakoming van de administratie- en bewaarverplichting een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de gevolgen daarvan. Daarmee strookt dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen of het volgens die beschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook (en eventueel opnieuw) aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden (vgl. HR 10 februari 2017, nr.16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130).
4.16
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank niet zonder motivering, welke ontbreekt, heeft kunnen overwegen dat herstel van de gebreken in de administratie niet mogelijk is. Naar het oordeel van het Hof, vloeit uit de aard van de gebreken in de administratie en de aard van het niet nakomen van de bewaarplicht op de vastgestelde punten voort dat deze niet meer kunnen worden hersteld. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, kan een reconstructie van de omzet door middel van getuigenbewijs en/of informatie van derden er niet toe leiden dat de geconstateerde gebreken worden hersteld. Het staat belanghebbende evenwel vrij in een procedure over de eventueel naar aanleiding van de informatiebeschikking op te leggen naheffingsaanslagen in de omzetbelasting deze bewijsmiddelen ter beoordeling voor te leggen.
4.17
Belanghebbendes stelling dat nu de termijn van de bewaarverplichting inmiddels is verstreken, de informatiebeschikking om die reden moet worden vernietigd, snijdt, naar het oordeel van het Hof, geen hout, reeds omdat de hiervoor geconstateerde schending van de administratieverplichting een zelfstandige rechtvaardiging van de bestreden informatiebeschikking inhoudt. Anders dan belanghebbende stelt, brengt het verstrijken van bewaartermijn daarin geen verandering. Overigens dient de schending van de bewaarverplichting te worden beoordeeld naar het moment waarop die beschikking is vastgesteld. Bezien dient te worden of de in de informatiebeschikking gestelde verzuimen zijn begaan in het licht van de specifieke omstandigheden op dat toetsingsmoment (vgl. Hof Amsterdam 5 juni 2018, nrs. 17/00229 t/m 17/00231, ECLI:NL:GHAMS:2018:1746 en Hof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2020, nrs.18/00910 t/m 18/00922, ECLI:NL:GHARL:2020:786). Het toetsingsmoment in het onderhavige geval is derhalve 3 april 2015. Zoals hiervoor is overwogen, was op dat moment sprake van schending van de bewaarverplichting.
4.18
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de informatiebeschikking is komen te vervallen op grond van het bepaalde in artikel 52a, derde lid, van de AWR, aangezien de belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting reeds zijn opgelegd. Nu de bestreden informatiebeschikking ziet op de omzetbelasting, kan belanghebbende reeds daarom niet in haar grief worden gevolgd.
4.19
Ook de stelling dat de Inspecteur over voldoende informatie zou beschikken, en derhalve uitsluitend op oneigenlijke gronden, namelijk omkering en verzwaring van de bewijslast, vasthoudt aan de genomen informatiebeschikking treft geen doel. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Nu, gelet op het vorenoverwogene, vaststaat dat de administratie relevante gebreken vertoont, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur over voldoende informatie beschikt om zonder de informatiebeschikking naheffingsaanslagen in de omzetbelasting vast te stellen.
4.20
Naar partijen ter zitting van het Hof eenparig hebben verklaard is tussen partijen in eerste aanleg een compromis gesloten over de dwangsom, de proceskosten in eerste aanleg en de immateriële schadevergoeding. Het Hof behoeft derhalve dienaangaande geen beslissing meer te nemen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten of voor een vergoeding van het griffierecht
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
Bij verhindering van de griffier is deze uitspraak alleen ondertekend door de voorzitter.
De voorzitter,
(P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.