Er bestaat samenhang met de zaak met griffienummer 09/03747, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
HR, 07-06-2011, nr. 09/01724
ECLI:NL:HR:2011:BO9834
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-06-2011
- Zaaknummer
09/01724
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BO9834
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO9834, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9834
ECLI:NL:HR:2011:BO9834, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9834
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/203
Conclusie 07‑06‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 14 april 2009 wegens feit 4: ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ en feit 5: ‘verduistering, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf. Tevens heeft het hof een aantal inbeslaggenomen goederen verbeurdverklaard en de teruggave gelast van enkele andere inbeslaggenomen goederen. Voorts is door het hof beslist op de vorderingen van vijf benadeelde partijen. Ten slotte heeft het hof verzoeker ter zake van de toegewezen vorderingen een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.1.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat het ontbreken van een handtekening van de officier van justitie op de appelschriftuur niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep, alleen al nu de wet daartoe niet verplicht.
4.
's Hofs arrest houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het OM — voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang — het volgende in:
‘Naar het oordeel van het hof kan van het volgende worden uitgegaan. Op 7 oktober 2008 heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Op 24 oktober 2008 is door de officier van justitie een appèlschriftuur opgesteld. Er kan dan ook vanuit worden gegaan dat de schriftuur in ieder geval niet binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep is ingediend. De raadsman heeft deze omstandigheid niet in zijn betoog betrokken. De officier van justitie heeft tegenover de advocaat-generaal verklaard dat zij de schriftuur heeft ingediend op de griffie van de rechtbank. Het hof acht dit aannemelijk en zal hiervan uitgaan, temeer nu naar het oordeel van het hof vaststaat dat de schriftuur zich bij de stukken bevond op het moment van binnenkomst van het dossier op 29 december 2008. Nu de verdediging volgens eigen zeggen op 7 januari 2009 op de hoogte was van de inhoud van de schriftuur, kan naar het oordeel van het hof niet worden gesteld dat de verdediging door het niet eerder toezenden van de schriftuur zodanig in [haar] belangen is geschaad dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Alhoewel het de voorkeur verdient dat de schriftuur door de officier van justitie is voorzien van een handtekening kan het ontbreken ervan niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, alleen al nu de wet daartoe niet verplicht.’
5.
De terzake relevante bepalingen luiden als volgt:
‘Artikel 410 Sv:
- ‘1.
De officier van justitie dient binnen veetien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven,in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. (…).
- 2.
De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
(…).’
Artikel 452 Sv:
- ‘1.
Artikel 450 is op de indiening van schrifturen van overeenkomstige toepasing, behoudens het bepaalde in het tweede lid.
(…).’
Artikel 450 Sv:
- ‘1.
Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
(…).’
Artikel 449 Sv:
- ‘1.
Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.
(…).’’
6.
De steller van het middel werpt — in de kern genomen — de vraag op welk rechtsgevolg aan het verzuim de appelschriftuur te ondertekenen dient te worden verbonden. Indien op een niet-ondertekende schriftuur rechtens geen acht mag worden geslagen, is 's hofs hierboven onder 4. weergegeven verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep immers onjuist, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik merk op dat daaraan uiteraard nog wel de vraag vooraf gaat óf er een rechtsgevolg aan het verzuim moet worden verbonden.
7.
Vooropgesteld moet worden dat de wet het vereiste van ondertekening van de appelschriftuur niet stelt. 's Hofs vaststelling op dat punt is dus juist. Uit de parlementaire geschiedenis van de tostandkoming van met name de hierboven geciteerde wetsbepalingen blijkt niet dat de wetgever een dergelijke eis heeft willen stellen. Dat neemt niet weg dat het belang van de appelschriftuur als processtuk is toegenomen met de inwerkingtreding van de ‘Wet stroomlijnen hoger beroep’.2. Alleen daarom al verdient het, zoals het hof terecht heeft overwogen, natuurlijk sterk de voorkeur de appelschriftuur te ondertekenen. Wanneer dit abusievelijk niet is gebeurd, komt evenwel de onmiddellijke nietigheid van die schriftuur of, zoals de steller van het middel beoogt, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie mij niet voor als het meest geëigende rechtsgevolg, ook al lijkt de steller van het middel steun voor zijn standpunt te willen zoeken in de rechtspraak van de Hoge Raad over de ondertekening van cassatieschrifturen.
8.
De Hoge Raad pleegt in beginsel geen cassatieschriftuur te aanvaarden, die niet door de indiener is ondertekend.3. In beginsel, want in de loop der jaren heeft de Hoge Raad de toepassing van dit (aanvankelijk strikte) uitgangspunt versoepeld. Zo voldoet thans een cassatieschriftuur die is ingediend per fax4. respectievelijk ten aanzien waarvan hulp van een confrère bij de ondertekening is geboden5.. Voorts wordt op grond van art. VI, vierde lid, van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad een ieder die een cassatieschriftuur indient waaraan een defect betreffende de ondertekening kleeft, alsnog de gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen.6. Over gebreken omtrent de ondertekening van een appelschriftuur bij een gerechtshof, is mij geen rechtspraak van de Hoge Raad bekend.
9.
Dat het ontbreken van een handtekening onder stukken die uitgaan van de officier van justitie niet fataal hoeft te zijn, blijkt uit HR 3 januari 1989, LJN AB8241, NJ 1989, 638: de Hoge Raad liet in stand de verwerping van het beroep op nietigheid van een niet-ondertekende dagvaarding. In dat verband had de appelrechter overwogen dat de wet niet tot ondertekening verplicht, dat de dagvaarding vanwege het OM aan de verdachte was betekend en dat deze voorts zodanige kenmerken droeg dat het karakter van dagvaarding vanwege het OM door de verdachte kon worden onderkend.
10.
Mijns inziens kan over het verzuim de appelschriftuur te ondertekenen hetzelfde worden gezegd.7. Een dergelijke omissie van de officier van justitie hoeft naar mijn mening niet tot nietigheid van de appelschriftuur respectievelijk niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden, zolang voor zowel de rechter als de verdediging voldoende blijkt dat het om een vanwege de officier van justitie gestelde en ingediende appelschriftuur gaat. Wanneer dit naar het oordeel van de appelrechter voldoende is gebleken, kan deze naar mijn mening zonder meer acht slaan op die schriftuur. Ik zie alsdan daartegen geen bezwaar, nu in dat geval immers niet kan worden gezegd dat de verdachte door het ondertekeningsdefect in enig belang is geschaad.
11.
In casu blijkt uit 's hofs overwegingen dat de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft medegedeeld dat de officier van justitie de appelschriftuur ter griffie heeft ingediend. Daarnaast vermeldt de appelschriftuur bovenaan in duidelijke letters de tekst ‘Arrondissementsparket te Almelo’, en is zij afgesloten met de naam en functieaanduiding van de officier van justitie, welke tevens
- a)
ter terechtzitting in eerste aanleg als officier van justitie is opgetreden en
- b)
namens het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld.
Gelet op deze feiten en omstandigheden acht ik 's hofs kennelijk oordeel dat voor zowel het hof als voor verzoeker voldoende duidelijk is (geweest) dat het om een vanwege het openbaar ministerie ingediende appelschriftuur gaat, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Het hof kon in casu derhalve acht slaan op de appelschriftuur en overwegen dat het daarop ontbreken van de handtekening van de officier van justitie niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
12.
Mitsdien faalt het tweede middel.
13.
Het eerste middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep, nu geen appelschriftuur conform art. 410 Sv binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep is ingediend, zulks terwijl de griffier heeft verzuimd uitvoering te geven aan het bepaalde in art. 452, derde en vierde lid, Sv.
14.
Het hier toepasselijke art. 416, derde lid, Sv luidt:
‘Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in art. 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.’
15.
Het woordgebruik in deze bepaling — het ingestelde hoger beroep ‘kan’ niet-ontvankelijk worden verklaard — geeft reeds voeding aan de interpretatie dat het de appelrechter vrij staat anders te beslissen. Dat het hier inderdaad om een discretionaire bevoegdheid van de appelrechter gaat, blijkt uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de ‘Wet Stroomlijnen hoger beroep’. Ik citeer:
‘Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appel kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming.’8.
En:
‘Verder is de mogelijkheid van de beslissing tot niet-ontvankelijkheid op de enkele grond dat een schriftuur houdende grieven niet of niet tijdig is ingediend, expliciet in de wet opgenomen. De termijn waarbinnen een schriftuur moet worden ingediend is gesteld op veertien dagen. Het wetsvoorstel geeft de rechter in hoger beroep nog wel de ruimte om ambtshalve toch de behandeling van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep over te gaan, ook al zijn schriftelijke grieven niet of niet tijdig ingediend. Het is dan aan de rechter te bepalen of dan wel andere gevolgen aan het vormverzuim moeten worden verbonden.’9.
16.
Deze uitleg van de toenmalige minister van Justitie maakt duidelijk dat een door de officier van Justitie tardief ingediende appelschriftuur een vormverzuim oplevert dat evenwel niet noodzakelijkerwijs tot niet-ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep leidt. De appelrechter is de vrijheid gelaten om de niet-ontvankelijkheid achterwege te laten en het hoger beroep toch in behandeling te nemen.
17.
Klaarblijkelijk gaat de MvT10. ervan uit dat de appelrechter bij zijn beoordeling terzake, een afweging maakt tussen het maatschappelijk belang bij het appel enerzijds en het individueel belang van de verdachte bij niet-ontvankelijkheid anderzijds. ‘De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval’, aldus HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010, 88. In cassatie kan deze beslissing derhalve slechts in beperkte mate worden getoetst.
18.
Blijkens zijn onder punt 4 weergegeven overwegingen, is door het hof het volgende vastgesteld. De appelschriftuur van de officier van Justitie is niet binnen de in art. 410, eerste lid, Sv voorgeschreven termijn van veertien dagen na het instellen van het hoger beroep ingediend. Voorts is onduidelijk op welke datum deze schriftuur ter griffie is ontvangen, doordat een stempel of dagtekening ontbreekt. Deze omissie komt voor verantwoordelijkheid van de griffier en kan niet aan procespartijen worden tegengeworpen.11. Wat de gemaakte belangenafweging betreft, heeft het hof op basis van informatie van de raadsman vastgesteld dat de verdediging vanaf 7 januari 2009 op de hoogte was van de inhoud van de appelschriftuur. De terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009, dus ruim twee maanden nadat de verdediging kennis heeft genomen van de inhoud van de appelschriftuur. 's Hofs oordeel dat derhalve niet gezegd kan worden dat de verdediging door het niet eerder toezenden van die schriftuur zodanig in haar belangen is geschaad dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM is derhalve ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Indien de steller van het middel tevens bedoelt te betogen dat het de verdediging aan de nodige voorbereidingstijd heeft ontbroken tengevolge van de tardieve indiening van de appelschriftuur, had het in de rede gelegen om op grond daarvan een verzoek te doen tot aanhouding van de behandeling van de zaak.12. Gezien de gedingstukken is een dergelijk verzoek van de verdediging achterwege gebleven.
19.
Voor zover de toelichting op het middel de klacht behelst dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdediging niet in haar belangen is geschaad, berust het op een onjuiste lezing van 's hofs arrest. Het hof heeft immers overwogen dat de verdediging niet zodanig in haar belangen is geschaad dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet volgen. Anders dan de steller van het middel meent, ligt in die overweging besloten dat het hof een afweging heeft gemaakt tussen het gestelde geschade verdedigingsbelang en het (maatschappelijk) belang bij een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Dat het hof in casu meer gewicht aan dat laatste belang heeft toegekend, acht ik niet onbegrijpelijk.
20.
Het eerste middel faalt dan ook.
21.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22.
Beide voorgestelde middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
23.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2011
Wet van 3 oktober 2006, Stb. 470 (gefaseerd in werking getreden).
Vgl. HR 18 januari 1983, LJN AC7835, NJ 1983, 435; HR 17 april 1984, LJN AC8374, NJ 1984, 638 en HR 7 mei 1985, LJN AB9790, NJ 1986, 110.
Vgl. HR 13 september 1988, LJN AC3184, NJ 1989, 12, m.nt. ThWvW.
Vgl. HR 23 februari 1993, DD. 93.322.
Stcrt. 2008, 147.
Vgl. ook de conclusie van de voormalige AG Van Dorst vóór HR 18 oktober 1994, LJN ZD1099, NJ 1995, 118 met betrekking tot het ondertekeningsgebrek in de cassatieschriftuur.
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3 (MvT), p. 11, 12.
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3 (MvT), p. 36.
Zie het eerste citaat onder 15.
Vgl. HR 22 maart 1988, LJN AD0226, NJ 1988, 849.
Vgl. HR 7 juli 2009, LJN BI4078, NJ 2009, 403.
Uitspraak 07‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 410.1 Sv, art. 126 RO, art. 2 Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket. Ontbreken handtekening van de OvJ op appelschriftuur. De wet stelt niet de eis dat een appelschriftuur door de indiener daarvan is ondertekend. In het licht van de toepasselijke regelgeving en wetsgeschiedenis moet wel worden aangenomen dat indien vanwege het Openbaar Ministerie hoger beroep is ingesteld, de appelschriftuur door de OvJ dient te worden ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat aan die eis is voldaan. Mede gelet daarop is diens oordeel dat de niet-ondertekening van de appelschriftuur niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn hoger beroep, juist.
7 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/01724
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 april 2009, nummer 21/004043-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontbreken van de handtekening van de Officier van Justitie op de appelschriftuur niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het ingestelde hoger beroep.
2.2. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep het volgende in:
"De raadsman heeft zich aangesloten bij het pleidooi van mr. Oude Breuil, raadsman van medeverdachte [medeverdachte]. Die heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, op de griffie van de rechtbank Almelo heeft ingediend. De raadsman van verdachte heeft de schriftuur op 7 januari 2009 tezamen met de andere stukken ontvangen. Bovendien merkt de raadsman op dat op de schriftuur geen handtekening van de officier van justitie is geplaatst. De raadsman stelt dat het openbaar ministerie op grond van art. 416 Sv niet-ontvankelijk in het hoger beroep dient te worden verklaard. De verdediging is door het niet tijdig toezenden van de schriftuur in zijn belangen geschaad.
De advocaat-generaal heeft naar aanleiding van het pleidooi van mr. Oude Breuil contact gehad met de officier van justitie die de schriftuur heeft ingediend. Deze heeft tegenover haar verklaard dat de schriftuur op de datum van dagtekening, 24 oktober 2008, is ingediend op de griffie van de rechtbank Almelo. Op de schriftuur is evenwel geen stempel van binnenkomst geplaatst. Navraag bij de griffie in Almelo leverde niets op, terwijl de griffie evenmin (digitaal) aantekening maakt van de binnenkomst van een appèlschriftuur.
Vaststaat dat de schriftuur zich bij de stukken bevond op het moment van binnenkomst van het dossier bij het ressortsparket op 29 december 2008. Indien een schriftuur rechtstreeks bij het ressortsparket was binnengekomen dan was daarop een stempel geplaatst en was daarvan digitaal aantekening gemaakt. De advocaat-generaal is van oordeel dat er geen reden is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Naar het oordeel van het hof kan van het volgende worden uitgegaan. Op 7 oktober 2008 heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Op 24 oktober 2008 is door de officier van justitie een appèlschriftuur opgesteld. Er kan dan ook vanuit worden gegaan dat de schriftuur in ieder geval niet binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep is ingediend. De raadsman heeft deze omstandigheid niet in zijn betoog betrokken. De officier van justitie heeft tegenover de advocaat-generaal verklaard dat zij de schriftuur heeft ingediend op de griffie van de rechtbank. Het hof acht dit aannemelijk en zal hiervan uitgaan, temeer nu naar het oordeel van het hof vaststaat dat de schriftuur zich bij de stukken bevond op het moment van binnenkomst van het dossier op 29 december 2008. Nu de verdediging volgens eigen zeggen op 7 januari 2009 op de hoogte was van de inhoud van de schriftuur, kan naar het oordeel van het hof niet worden gesteld dat de verdediging door het niet eerder toezenden van de schriftuur zodanig in zijn belangen is geschaad dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Alhoewel het de voorkeur verdient dat de schriftuur door de officier van justitie is voorzien van een handtekening kan het ontbreken ervan niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, alleen al nu de wet daartoe niet verplicht."
2.3. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een appelschriftuur met als kop 'Arrondissementsparket te Almelo' en als afsluiting 'Almelo, 24 oktober 2008' en daaronder (getypt) 'De officier van justitie, C. Hofstee'.
2.4. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang:
Art. 410, eerste lid, Sv luidt:
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen (...)."
Art. 126 RO luidt:
"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van (...) de officier van justitie (...) kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de rechterlijk ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, uitgeoefend.
(...)
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld."
Art. 2 van het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket (Besluit van 11 mei 1999, Stb. 1999, 197) luidt:
"1. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
(...)
i. de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 425, 446, eerste lid, en 509v, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;
j. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
(...)."
De toelichting bij dit besluit houdt het volgende in:
"De bijzondere relatie tussen OM en zittende magistratuur heeft voorts een rol gespeeld bij de uitsluiting van mandaat ter zake van de instelling van rechtsmiddelen op grond van het Wetboek van Strafvordering en daaraan aanverwante wetten.
Het opnieuw aanhangig maken van een zaak bij een hogere rechter vergt een onafhankelijke en deskundige beoordeling van het in eerste aanleg gewezen vonnis. Een goed afgewogen beslissing in dezen is niet alleen van belang met het oog op de kans van slagen van het hoger beroep of het beroep in cassatie, maar is voorts van invloed op het vertrouwen dat de rechter in het OM zal kunnen stellen. Dit vertrouwen kan worden geschaad indien meer dan incidenteel namens het OM op ongerechtvaardigde gronden hoger beroep of cassatie wordt aangetekend. Daarnaast dient ook uit doelmatigheidsoverwegingen te worden voorkomen dat het OM te lichtvaardig rechtsmiddelen instelt. In dit licht bezien acht ik mandatering van daarop betrekking hebbende beslissingen niet verantwoord. Tot de laatste categorie behoren ook beslissingen tot intrekking van genoemde rechtsmiddelen. Deze beslissingen vertonen een zodanige inhoudelijke samenhang met beslissingen tot instelling van hoger beroep en cassatie, dat ook deze moeten worden uitgezonderd." (Nota van Toelichting, p. 17)
2.5. De wet stelt niet de eis dat een appelschriftuur door de indiener daarvan is ondertekend. In het licht van hetgeen hiervoor is weergegeven moet wel worden aangenomen dat indien door het Openbaar Ministerie hoger beroep is ingesteld, de appelschriftuur door de Officier van Justitie dient te worden ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat aan die eis is voldaan. Mede gelet daarop is 's Hofs oordeel dat de niet-ondertekening van de appelschriftuur niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn hoger beroep, juist.
2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 7 juni 2011.