Artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 05-01-2024, nr. BRE 22/3569 en 22/3571
ECLI:NL:RBZWB:2024:60
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
05-01-2024
- Zaaknummer
BRE 22/3569 en 22/3571
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2024:60, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05‑01‑2024; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/324
NLF 2024/0436 met annotatie van Jelle Kanters
NTFR 2024/452 met annotatie van mr. J.A.L. Heldens
Viditax (FutD) 2024020802
FutD 2024-0423
Uitspraak 05‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en aanslag IB/PVV 2018. Toepassing artikelen 2.6 en 3.95b, lid 5, van de Wet IB Belanghebbende komt in aanmerking voor de 30%-regeling (ingekomen werknemer) en heeft in het kader van zijn dienstbetrekking lucratief belang aandelen verworven in 2015. In 2016 en 2018 zijn bedragen aan belanghebbende uitgekeerd en in 2018 heeft belanghebbende zijn (middellijk gehouden) lucratief belang aandelen vervreemdt. Voor de jaren 2016 en 2018 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van het keuzerecht zoals geregeld in artikel 2.6 van de Wet IB (partieel buitenlands belastingplichtig). Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 2018 expliciet verzocht om toepassing van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB. De rechtbank beslist over meerdere geschilpunten. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur over het jaar 2016 wel over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank volgt de inspecteur niet in zijn standpunt omtrent de uitleg van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB. Belanghebbende heeft echter in de aangifte IB 2016 niet verzocht om toepassing van voormeld artikellid en daarom blijft de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 in stand (beroep ongegrond). De aanslag IB/PVV 2018 wordt wel verminderd (beroep gegrond).
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3569 en 22/3571
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 januari 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] , wonende in [land] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. G.J.M.E. de Bont),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 10 juni 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 december 2021 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.705.460 (navorderingsaanslag 2016). Gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht van € 453.638.
1.2. De inspecteur heeft voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.540.672 (aanslag 2018). Gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht van € 937.398.
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft twee nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota en aanvullende stukken ingediend. Ter zitting heeft de gemachtigde een pleitnota overgelegd.
1.5. De rechtbank heeft de beroepen op 13 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en zijn kantoorgenoot mr. C.J.M Perraud en ter bijstand [naam 1] en [naam 2] , en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] en mr. [inspecteur 5] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt:
of voor het jaar 2016 sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt;
of belanghebbende in de jaren 2016, voor zover sprake is van een nieuw feit, en 2018 inkomen uit aanmerkelijk heeft genoten zoals bedoeld in artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001);
of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel; en
of belanghebbende in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
De rechtbank beoordeelt deze geschilpunten aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank komt tot een oordeel dat de navorderingsaanslag 2016 in stand blijft en dat de aanslag 2018 moet worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is in 2015 als CFO in dienst getreden bij [B.V.] . Ten aanzien van deze tewerkstelling heeft de inspecteur een beschikking afgegeven waaruit volgt dat belanghebbende in aanmerking komt voor toepassing van de 30%-regeling1.. Belanghebbende heeft vanaf 18 mei 2015 tot en met 2018 in Nederland gewoond.
3.1. Belanghebbende heeft geparticipeerd in het [plan] (hierna: ' [plan] '). Door deze participatie heeft belanghebbende op 23 december 2015 aandelen in [vennootschap 2] (hierna: [vennootschap 2] ) verkregen. [vennootschap 2] houdt de aandelen in [vennootschap 3] . Deze aandelen kwalificeren voor belanghebbende als lucratief belang aandelen in de zin van artikel 3.92b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
3.2. Belanghebbende heeft, samen met andere participanten van het [plan] , op 14 december 2016 een vaststellingsovereenkomst (vso) met de Belastingdienst gesloten. Daarin is voor zover van belang opgenomen:
2 Omschrijving van de onderwerpen waarover overeenstemming is bereikt
De onderwerpen waarover partijen een overeenstemming hebben bereikt, luiden als volgt:
I - Loonvoordeel bij acquisitie van aandelen door Management
Partijen hebben overeenstemming bereikt over het in aanmerking te nemen loonvoordeel bij de
(indirecte) acquisitie van aandelen [vennootschap 3] onder het [plan] door Management.
II - Liquidatie uitkering en roll-over
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de fiscale gevolgen voor Management van de
geplande herstructurering van de houdsterstructuur van de [groep] .
(…)
4. Feiten en achtergrond
In [datum] , hebben [vennootschap 1] en door [vennootschap 1] gemanagede investeringsfondsen, (hierna " [vennootschap 1] "), een meerderheidsbelang verworven in [B.V.] ;
De acquisitie is toentertijd vormgegeven via een Luxemburgse houdsterstructuur, waarbij het belang in [B.V.] wordt gehouden door [vennootschap 3] ;
Op dit moment bereidt [vennootschap 1] (in samenwerking met [B.V.] ) een Exit voor, [...] ;
In voorbereiding op de Exit, wordt de bestaande houdsterstructuur omgevormd tot een
nieuwe structuur onder een Nederlandse tophoudster, waarbij de bestaande Luxemburgse houdsterstructuur zal worden geliquideerd (hierna "Herstructurering", voor meer detail wordt verwezen naar Bijlage 3);
(…)
De leden van het Management zijn (of waren) werkzaam bij [holding] B.V., (…), of haar (indirecte) dochtervennootschappen, hierna " [groep] ";
De aandelen als verworven door Management in [vennootschap 3] worden bij Management
aangemerkt als lucratief belang, ex art. 3.92b, Wet IB 2001;
De leden van het Management houden de aandelen [vennootschap 3] via de in Luxemburg
gevestigde houdstervennootschappen [vennootschap 2] , respectievelijk [vennootschap 3] .;
Ingevolge art. 3.95b, lid 5, Wet IB 2001 is, onder voorwaarden, derhalve een vrijstelling van toepassing en worden de voordelen uit het (indirecte) belang in [vennootschap 3] niet gerekend tot het resultaat van een werkzaamheid;
(…)
Partijen verschillen met elkaar van mening over de waarde in het economische verkeer van de aandelen bij acquisitie, waarbij de Belastingdienst van mening is dat de gekozen methode van waarderen en de gehanteerde uitgangspunten geen recht doen aan de daadwerkelijke waarde van de aandelen als verkregen door Management. Partijen zijn hierover al geruime tijd in overleg;
Om deze discussie nu te beëindigen, hebben partijen een afspraak gemaakt over de waarde van de aandelen bij acquisitie door Management en het daarmee samenhangende loonvoordeel, waarover loonheffing is verschuldigd;
[B.V.] verhaalt de verschuldigde loonheffing op de individuele leden van het Management;
[B.V.] , danwel [vennootschap 1] , verstrekt, daar waar nodig, een rentedragende lening aan de leden van het Management. De exacte voorwaarden van de financiering moeten nog worden vastgesteld tussen partijen. Terugbetaling van het bedrag van de lening (indien en voor zover aangetrokken door de individuele leden van het Management), inclusief rente, vindt plaats uit de opbrengst van de aandelen voor Management;
5. Afspraken
Partijen zijn het volgende overeengekomen.
I - Loonvoordeel bij acquisitie van aandelen door Management
Partijen zijn omtrent het in aanmerking te nemen loonvoordeel bij de acquisitie van de
aandelen per individueel lid van het Management de bedragen overeengekomen als
opgenomen in Bijlage 2 bij deze overeenkomst:
Het bedrag dat op basis van het voorgaande als loonvoordeel in aanmerking wordt
genomen, wordt per individueel lid van het Management toegevoegd aan de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang, ex art. 4.21 Wet IB 2001, jo. art. 4.22 Wet IB 2001. De verkrijgingsprijs komt daarmee per individueel lid van het Management uit op de bedragen, zoals vermeld in de kolom "Herberekende acquisitieprijs";
(…)
II - Roll-over
Ten aanzien van de omruil van de middellijk gehouden aandelen in [vennootschap 3] in middellijk gehouden aandelen in [holding] B.V. wordt een "rollover" toegepast;
Bij een roll-over blijft, vanuit het perspectief van Management, effectief de bestaande fiscale positie gelijk aan die van vóór de Herstructurering. Elk individueel lid van het Management (binnenlands belastingplichtige, buitenlands belastingplichtige of partieel buitenlands belastingplichtige onder de 30%-regeling) is na de Herstructurering aanmerkelijk belanghouder (via een Stichting Administratiekantoor) in een daartoe op te richten in Luxemburg gevestigde houdstervennootschap, welke de aandelen in [holding] B.V. voor Management middellijk houdt, via een daartoe op te richten in Nederland gevestigde houdstervennootschap;
Het aanmerkelijk belang wordt bewerkstelligd doordat de in Luxemburg gevestigde
houdstervennootschap maximaal 19 preferente aandelen uitgeeft, waarvan ieder individueel lid van het Management er één bezit. Management houdt dat preferente aandeel aan totdat Management geen middellijk aandeelhouder meer is van [holding] B.V.;
Er vindt geen belastingheffing plaats ten tijde van de Herstructurering, anders dan over de aan Management toekomende uitkering(en) in cash; De voordelen die de leden van het Management met de aandelen in [holding] B.V. na de Herstructurering als dividend of vermogenswinst zullen genieten, zullen door hen worden genoten als inkomen uit aanmerkelijk belang, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van art. 3.95b, lid 5, Wet IB 2001 (door uitdeling naar privé binnen het kalenderjaar). Dit, hoewel de indirect gehouden aandelen in [holding] B.V. voor Management niet als lucratief belang, ex art. 3.92b Wet IB 2001 worden aangemerkt;
De verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang, ex art. 4.21 Wet IB 2001, verandert niet door de Herstructurering. De verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang verandert uitsluitend door het in aanmerking te nemen loonvoordeel bij de acquisitie van de aandelen, zie hiervoor, onder I;
De voorwaarden die gesteld zijn aan de aandelen gehouden door Management in de huidige structuur, ten aanzien van o.a. het verbod op vrije verkoop van de onderliggende aandelen, de verplichting om terug te verkopen aan [groep] danwel [vennootschap 1] bij voortijdig vertrek, etc. blijven in materiële zin ongewijzigd van kracht na de Herstructurering;
De cash uitkering aan Management in het kader van de Herstructurering volgt het normale fiscale regime. De leden van het Management genieten de cash uitkering als inkomen uit aanmerkelijk belang, door de toepassing van art. 3.95b, lid 5, Wet IB 2001, waarbij de individuele posities van Management in aanmerking worden genomen.
6. Gevolgen
Partijen verbinden aan de hiervoor vermelde feiten de volgende fiscaalrechtelijke of
civielrechtelijke gevolgen:
I – Loonvoordeel bij acquisitie van aandelen door Management
De inhoudingsplichtigen ten aanzien van de personen die deel uitmaken van [partij] , of als [groep] dat wenst, een andere vennootschap die deel uitmaakt van [groep] , zorgen voor de afdracht van de verschuldigde loonheffing;
(…)
Voor de heren (…) en [belanghebbende] (expatriates, partieel buitenlands belastingplichtige) wordt
de 30%-regeling toegepast op het loonvoordeel;
II - Roll-over
Er vindt geen belastingheffing plaats ten tijde van de Herstructurering, anders dan over de aan Management toekomende uitkering(en) in cash.
(…)
11. Nadere voorwaarden en afspraken
Verder verklaren partijen het volgende:
[partij] erkent en bevestigt door middel van ondertekening dat de door de Belastingdienst in deze
overeenkomst ingenomen standpunten enkel en alleen gelden binnen het specifieke kader van
deze overeenkomst. Dit betekent dat niet gesproken kan worden van een welbewuste
standpuntbepaling zodat van gebondenheid van de Belastingdienst aan de hier ingenomen
standpunten buiten het kader van deze overeenkomst of na ommekomst van deze overeenkomst
(voor zover deze betrekking heeft op toekomstige jaren) geen sprake is.
3.3.
Volgens de bijlage 2 bij de vso is de acquisitieprijs (verkrijgingsprijs) van belanghebbende (her)berekend op € 7.075.424.
3.4.
Belanghebbende heeft op 8 mei 2017 voor het jaar 2016 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 611.178. Met dagtekening 3 augustus 2018 is, overeenkomstig de aangifte, de definitieve aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld.
3.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 de aangifte IB/PVV ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag aan looninkomsten aangegeven van in totaal € 979.927. Daarnaast heeft belanghebbende in deze aangifte bij de rubriek ‘Opbrengsten uit overige werkzaamheden’ de tekst opgenomen “Belastingplichtige kiest voor toepassing art. 3.95b, lid 5 Wet IB 2001” en bij de rubriek ‘Inkomen uit aanmerkelijk belang’ de tekst opgenomen “Belastingplichtige kiest voor toepassing art. 2.6 Wet IB 2001”.
3.6.
De inspecteur heeft op 26 augustus 2019 vanuit [B.V.] het overzicht ‘ [plan] -Overview of proceeds As at 22 August 2019’ ontvangen met daarin onder meer gegevens over belanghebbende inzake zijn participatie in [plan] (het overzicht). In het overzicht zijn de navolgende gegevens over belanghebbende verwerkt:
Acquisition Date | Sale Date | Investment | Distributions 2016 (A3 + A4) | Distribution 2018 | Sale Price | Total Proceeds after investments |
23-12-2015 | 28-9-2018 | € 7.075.424 | € 5.094.282 | € 3.915.274 | € 22.720.895 | € 24.655.028 |
3.7.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het overzicht bij brief van 21 oktober 2019 vragen aan belanghebbende gesteld. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 14 november 2019 gereageerd.
3.8.
De inspecteur heeft bij brief van 7 december 2021 aan belanghebbende toegelicht een navorderingsaanslag over 2016 op te gaan leggen in verband met het verlopen van de navorderingstermijn ultimo 2021. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende op grond van het overzicht in totaal € 5.094.282 in 2016 ontvangen in het kader van het [plan] en dat bedrag dient als resultaat uit overige werkzaamheid te worden belast. Vervolgens heeft de inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd (zie 1.1).
3.9.
De inspecteur heeft eveneens bij brief van 7 december 2021 aan belanghebbende kenbaar gemaakt van de ingediende aangifte IB/PVV 2018 af te gaan wijken en het belastbare inkomen uit werk en woning te verhogen met:
een dividenduitkering van € 3.915.274; en
een verkoopopbrengst van € 15.645.471 (verkoopprijs van € 22.720.895
minus de acquisitieprijs van € 7.075.424).
De aanslag IB/PVV 2018 is op 9 december 2021 vastgesteld (zie ook 1.2).
Motivering
Vooraf: verzoek op grond van artikel 8:45 van de Awb
4. De inspecteur heeft het kamerstuk uit het vergaderjaar 2022-2023 ingebracht waarin [kamerlid] vragen aan de Staatssecretaris van Financiën heeft gesteld over toepassing van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de vragen van [kamerlid] als opvatting zijn gepresenteerd en dat het standpunt van de staatssecretaris niet leidend is voor de rechtbank, omdat het de visie van de staatssecretaris betreft.
4.1.
Naar aanleiding van de inbreng van het stuk door de inspecteur, heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om de inspecteur alsmede het Ministerie van Financiën op te dragen om de stukken die ten grondslag liggen aan het stellen en beantwoorden van de vragen van [kamerlid] aan het dossier toe te voegen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 8:45, eerste lid van de Awb de rechtbank (onder meer) de bevoegdheid geeft om partijen en anderen te verzoeken om onder hen berustende stukken in te zenden. Het staat de rechtbank vrij om alleen dan gebruik te maken van deze bevoegdheid indien haar dit in het kader van de op haar rustende taak zinvol voorkomt.2.De rechtbank acht het kamerstuk dat de inspecteur heeft ingebracht niet relevant gelet op de omschrijving van het geschilpunt waarover de rechtbank een beoordeling dient te geven en de hierna weergegeven beslissing op dat punt. De betreffende vragen van de heer [kamerlid] zijn gesteld nadat artikel 3.95b, vijfde lid van de Wet IB 2001 is ingevoerd. Deze vragen zijn dan ook geen onderdeel van de wetsgeschiedenis van de betreffende bepaling. Ook op geen enkele andere wijze kunnen de door belanghebbende verzochte stukken naar het oordeel van de rechtbank een rol spelen bij de uitleg van de betreffende bepaling. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende dan ook af.
Nieuw feit voor het jaar 2016?
5. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de eisen van dit artikel is voldaan.
5.1.
De inspecteur heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag 2016 niet bekend was met het feit dat belanghebbende in 2016 inkomsten uit zijn lucratief belang aandelen heeft ontvangen en dat hij daarmee redelijkerwijs ook niet bekend hoefde te zijn. Pas na de ontvangst van het overzicht ‘ [plan] -Overview of proceeds As at 22 August 2019’, dat door [B.V.] op verzoek van de Belastingdienst is verstrekt, is bekend geworden dat belanghebbende in 2016 bedragen heeft ontvangen in het kader van zijn lucratief belang aandelen. In de vso zijn geen afspraken gemaakt over de belastingheffing van de uitkeringen en/of van de verkoopopbrengst, aldus de inspecteur.
5.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat voor het jaar 2016 geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur was ten tijde van het vaststellen van de definitieve aanslag op de hoogte van de vso waar belanghebbende bij betrokken was. In de vso is vastgelegd dat sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang en hoe moest worden omgegaan met dividend en dat dit conform de persoonlijke situatie van de managers moest worden afgewikkeld. In de vso is geen uitzondering gemaakt voor de situatie van belanghebbende. De situatie van belanghebbende is expliciet in de vso beschreven. Een gewijzigd juridisch inzicht van de inspecteur is geen grond voor navordering indien de inspecteur, zoals hier aan de orde, op basis van dezelfde feitelijke gegevens als waarover hij bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslag beschikte, tot een andere juridische conclusie komt. Er is daarom volgens belanghebbende sprake van een beoordelingsfout.
5.3.
Niet in geschil is dat de definitieve aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld zonder een inhoudelijke beoordeling door de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat pas na het opleggen van de definitieve aanslag hij informatie heeft ontvangen die heeft geleid tot het stellen van vragen en daaropvolgend ook het opleggen van de navorderingsaanslag. In de vso is immers niet opgenomen dat in 2016 enige bedragen aan belanghebbende zijn uitgekeerd in het kader van zijn lucratief belangaandelen. Daarnaast mocht de inspecteur uitgaan van de juistheid van de aangifte voor het jaar 2016. De aangifte maakt een verzorgde indruk en de rechtbank is van oordeel dat de hoogte van het inkomen en de daarop ingehouden loonheffing geen aanleiding gaf tot een nader onderzoek.3.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet was gehouden om nader onderzoek in te stellen naar de aangifte IB/PVV 2016 en dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
Is in de jaren 2016 en 2018 inkomen uit aanmerkelijk genoten in de zin van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001?
5.4.
Artikel 2.6 van de Wet IB 2001 luidt:
“Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, regels worden gesteld volgens welke zij kunnen kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels van deze wet voor buitenlandse belastingplichtigen.”
5.5.
In artikel 11, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 zijn voorwaarden en regels vastgelegd omtrent het keuzerecht van artikel 2.6 van de Wet IB 2001:
“Partieel buitenlandse belastingplichtigen die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kunnen gedurende de looptijd, bedoeld in artikel 10e, tweede lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, kiezen voor toepassing van de regels van de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals die volgens hoofdstuk 7 van die wet gelden voor buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). Een keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht geldt voor het gehele kalenderjaar, maar ten hoogste tot het einde van de looptijd, bedoeld in de eerste zin.”
5.6.
Artikel 3.92b, eerste lid aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang:
Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan: het onmiddellijk of middellijk houden van aandelen als bedoeld in het tweede lid, (…), indien de voordelen die met deze aandelen, (…) worden behaald, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder deze aandelen, (…) zijn verkregen, naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, (…);
Het tweede lid bepaalt onder meer dat aandelen als bedoeld in het eerste lid aandelen zijn in een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal.
5.7.
Artikel 3,95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 luidt:
Ingeval de belastingplichtige daarvoor kiest, worden de in een kalenderjaar genoten voordelen met betrekking tot middellijk gehouden vermogensbestanddelen die tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b behoren, niet tot het resultaat van een werkzaamheid gerekend, mits in dat kalenderjaar tot een bedrag van ten minste 95% van die voordelen inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten dat een weerspiegeling is van die voordelen.
5.8.
Artikel 7.1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 luidt:
Ten aanzien van de buitenlandse belastingplichtige wordt de inkomstenbelasting geheven over het door hem in het kalenderjaar genoten: belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap.
5.9.
De inspecteur heeft aangevoerd dat het door belanghebbende ontvangen inkomen uit zijn lucratief belang aandelen belast is als overige werkzaamheid in box 1 en dat belanghebbende geen beroep kan doen op toepassing van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Volgens de inspecteur kan alleen inkomen uit aanmerkelijk belang worden genoten indien er sprake is van belastingplicht voor dit inkomen. De inspecteur motiveert dit als volgt. Voordelen uit middellijk gehouden lucratief belang aandelen worden in de basis als resultaat uit overige werkzaamheid4.belast. Indien ten minste 95% van deze voordelen in dat kalenderjaar als inkomen uit aanmerkelijk belang worden genoten, kan belastingplichtige voorkomen dat de voordelen zijn belast als resultaat uit overige werkzaamheid. In dat geval worden deze voordelen belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. Er kan alleen inkomen uit aanmerkelijk belang worden genoten indien er sprake is van belastingplicht voor dit inkomen. Belanghebbende houdt lucratief belangaandelen in een in het buitenland gevestigde vennootschap. In de jaren 2016 en 2018 opteert belanghebbende voor partiële buitenlandse belastingplicht5., met als gevolg dat het inkomen uit aanmerkelijk belang en sparen en beleggen van belanghebbende wordt bepaald alsof hij buitenlands belastingplichtige6.is. Voor zijn inkomsten uit aanmerkelijk belang wordt belanghebbende daardoor als buitenlands belastingplichtige behandeld. De voordelen uit zijn lucratief belangaandelen behoren niet tot de heffingsgrondslag7.bij aanmerkelijk belang. Dit betekent volgens de inspecteur dus dat belanghebbende noch binnenlands noch buitenlands belastingplichtig is voor zijn inkomen uit aanmerkelijk belang. Als er geen sprake is van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, dan kan hij dit inkomen ook niet genieten.
Daarnaast stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het niet in lijn met doel en strekking van relevante wetgeving is dat belanghebbendes inkomsten uit zijn middellijk gehouden lucratief belang in zijn geheel niet in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken.
Voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat belanghebbende wel inkomen uit aanmerkelijk heeft genoten, is in de aangifte IB/PVV 2016 de keuze voor toepassing van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 niet kenbaar gemaakt. Belanghebbende heeft immers zijn inkomsten die hij uit zijn lucratief belang aandelen ontvangt niet als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen of zijn keuze op enige andere wijze in de aangifte opgenomen. Het gevolg hiervan is dat de inkomsten uit zijn lucratief belang aandelen als resultaat uit overige werkzaamheid dienen te worden belast, aldus nog steeds de inspecteur.
5.10.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het woord 'genieten' niet bepaalt of iets inkomen is, maar uitsluitend het tijdvak waarin het in de heffing kan worden betrokken. Het genietingsmoment bepaalt wanneer een bepaald inkomen belast zou kunnen zijn, niet dat het belast is. In belanghebbendes geval is sprake van 'genieten' omdat de inkomsten uit de lucratief belang aandelen voor tenminste 95% worden uitgekeerd door de Luxemburgse holdingvennootschap naar privé. Noch uit de wet, noch uit literatuur, jurisprudentie of parlementaire behandeling volgt echter dat inkomen uit aanmerkelijk belang alleen wordt genoten als dit in de belastingheffing wordt betrokken. Van genieten is sprake als het inkomen of zijn bestanddelen de belastingplichtige zijn toegevloeid of, op grond van speciale bepalingen, geacht moet worden hem te zijn toegevloeid, aldus belanghebbende.
5.11.
De rechtbank stelt voorop dat de uitleg van de bewoordingen ‘wordt genoten’ zoals opgenomen in artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 niet in de wet is vastgelegd. Uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van voormeld artikellid8.is eveneens niet toegelicht wat onder de woorden ‘wordt genoten’ moet worden verstaan. Bij gebrek aan aanknopingspunten over wat de wetgever vóór de inwerkingtreding van dat artikellid met de bewoordingen ‘wordt genoten’ exact heeft bedoeld, sluit de rechtbank daarom aan bij het spraakgebruik voor de interpretatie van de bewoordingen ‘wordt genoten’. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit verband sprake van genieten van inkomen als men het inkomen ontvangt of op andere wijze in bezit krijgt. Niet in geschil is dat de aandelen die belanghebbende houdt in de Luxemburgse holdingvennootschap (middellijk) aanmerkelijk belangaandelen zijn. Eveneens is niet in geschil dat die aanmerkelijk belangaandelen voor belanghebbende vanaf het moment van aanschaf een zogenoemd lucratief belang vormen, zodat het middellijk houden van die aandelen voor belanghebbende een werkzaamheid is op grond van artikel 3.92b, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001. Daarnaast heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat is voldaan aan het vereiste dat 95% van de voordelen door de Luxemburgse holdingvennootschap zijn uitgekeerd aan belanghebbende. Anders dan de inspecteur betoogt, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in de jaren 2016 en 2018 inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten nu de voordelen aan belanghebbende zijn uitgekeerd. Ook acht de rechtbank dit niet in strijd met doel en strekking van deze wetgeving. Belanghebbende kan dus een beroep doen op artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Uit de toelichtingen van de Staatssecretaris van Financiën van na de inwerkingtreding van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid op welke wijze de wetgever heeft bedoeld partieel buitenlandse belastingplichtigen te belasten voor inkomsten uit een lucratief belang.
5.12.
Vast staat dat belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2018 kenbaar heeft gemaakt dat hij een beroep doet op artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Voor dat geval is niet in geschil dat onder toepassing van artikel 2.6 van de Wet IB 2001 de voordelen genoten uit aanmerkelijk belang niet in de Nederlandse heffing worden betrokken. De inspecteur heeft daarom ten onrechte het belastbare inkomen uit werk en woning met € 19.560.745 (zie 3.9) verhoogd tot € 20.540.672. De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2018 verlagen tot € 979.927.
5.13.
Ook staat vast dat in de aangifte IB/PVV 2016 in tegenstelling tot de aangifte IB/PVV 2018 niet op enige wijze kenbaar is gemaakt dat een beroep op artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 wordt gedaan. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt dat - nu niet uit de aangifte blijkt dat een beroep is gedaan op artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 - het voordeel uit lucratief belang op grond van artikel 3.95b van de Wet IB 2001 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden dient te worden belast. Dat het aangiftebiljet 2016 volgens belanghebbende geen mogelijkheid biedt om voor toepassing van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 te kiezen, biedt hem geen soelaas. Belanghebbende heeft immers in het aangiftebiljet 2018 wel zijn keuze kenbaar gemaakt en ook dit aangiftebiljet bevatte geen aparte mogelijkheid om die keuze kenbaar te maken. Ook het standpunt van belanghebbende dat met de in 2016 gesloten vso de keuze is gemaakt voor toepassing van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 volgt de rechtbank niet. Uit de vso blijkt niet dat er in 2016 uitkeringen aan belanghebbende hebben plaatsgevonden. Daarnaast geschiedt de keuze voor toepassing van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 per kalenderjaar.
Vertrouwensbeginsel
5.13.1.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel door af te wijken van hetgeen in de vso is afgesproken. De feiten ten aanzien van het lucratief belang zijn in de vso vastgelegd en hij mag op de inhoud van de vso vertrouwen. In de vso is vastgelegd dat sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang en hoe moest worden omgegaan met dividend en dat dit conform de persoonlijke situatie van de managers (waaronder belanghebbende) moest worden afgewikkeld. Zijn situatie is dus expliciet in de vso beschreven, aldus nog steeds belanghebbende.
5.13.2.
De inspecteur heeft aangevoerd dat in de vso niet wordt ingegaan op de individuele inkomstenbelastingposities van de leden van het management, waaronder belanghebbende. Er worden in de vso geen toezeggingen aan belanghebbende gedaan dat hij artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 kan toepassen in combinatie met het opteren voor artikel 2.6 van Wet IB 2001.
5.13.3.
De rechtbank verwerpt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel en overweegt daartoe als volgt. In de vso is opgenomen dat ‘onder voorwaarden’ en ‘mits wordt voldaan aan de voorwaarden’ de vrijstelling van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet IB 2001 wordt verleend. Daarnaast is in de vso onder ‘2. Omschrijving van de onderwerpen waarover overeenstemming is bereikt’ specifiek bepaald waarover partijen overeenstemming hebben bereikt en is onder ‘11. Nadere voorwaarden en afspraken’ overeengekomen dat de ingenomen standpunten van de Belastingdienst enkel gelden binnen het specifieke kader van de vso. Bij belanghebbende kan daarom niet het vertrouwen zijn gewekt dat de uitkeringen in 2016 op voorhand zijn vrijgesteld. Dit geldt des te meer omdat belanghebbende daadwerkelijk een beroep moet doen op de vrijstelling en dus van hem een actieve handeling wordt verwacht.
5.13.4.
Gelet op dat wat is overwogen voor het jaar 2016, heeft de inspecteur de navorderingsaanslag terecht en op het juiste bedrag vastgesteld.
Belastingrente
5.14.
De beroepen hebben ook betrekking op de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente bij de navorderingsaanslag 2016 en aanslag 2018. Belanghebbende heeft in beroep geen gronden tegen de belastingrente aangevoerd. De aanslag 2018 wordt verminderd en die vermindering geldt ook voor de daarmee samenhangende belastingrentebeschikking. Inzake de navorderingsaanslag 2016 ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de in rekening gebrachte belastingrente. De in rekening gebrachte belastingrente bij de navorderingsaanslag 2016 blijft dus gelijk.
Schadevergoeding?
5.15.
Belanghebbende verzoekt op grond van artikel 8:88 van de Awb om vergoeding van de door hem geleden en te lijden schade, eventueel op te maken bij staat. De rechtbank stelt voorop dat artikel 8:88 van de Awb (nog) niet van toepassing is op de inkomstenbelasting. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 8:73 (oud) van de Awb, overweegt de rechtbank het volgende. Voor zover het verzoek om schadevergoeding samenhangt met het beroep voor het jaar 2016 is de rechtbank onbevoegd, nu voor 2016 geen sprake is van een gegrond beroep. Voor dat gedeelte van het verzoek om schadevergoeding kan belanghebbende eventueel rechtsmiddelen aanwenden bij de civiele rechter. Voor zover het verzoek van belanghebbende ziet op het jaar 2018 heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit een grond voor veroordeling van de inspecteur tot schadevergoeding zou kunnen volgen. De rechtbank wijst het verzoek in zoverre af.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep voor het jaar 2018 is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar inzake het jaar 2018. Het beroep voor het jaar 2016 is ongegrond.
6.1.
Omdat het beroep voor het jaar 2018 gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht (zaaknummer 22/3571) aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank wijst het niet-gemotiveerde verzoek tot toekenning van een werkelijke proceskostenvergoeding af. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep voor het jaar 2018 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2018;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 979.927 en vermindert de daarmee samenhangende rentebeschikking dienovereenkomstig;
- -
verklaart het beroep voor het jaar 2016 ongegrond;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding voor zover het betrekking heeft op het jaar 2018 af;
- -
verklaart zich voor het overige gedeelte van het verzoek om schadevergoeding onbevoegd en stelt vast dat het verzoek voor dit gedeelte uitsluitend bij de civiele rechter kan worden ingesteld;
- -
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- -
veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.370 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, voorzitter, en mr.drs. M.H. van Schaik en mr. J.A. den Braber-Riemens, rechters, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 5 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | voorzitter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.9.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑01‑2024
Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049.
Vgl. Hoge Raad van 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1411, rov 3.2.
In de zin van artikel 3.92b van de Wet IB 2001.
Op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 jo. art. 11 Uitvoeringsbesluit IB 2001.
Als bedoeld in hoofdstuk 7 Wet IB 2001.
In de zin van artikel 2.3, onderdeel b, Wet IB 2001.
Onder meer Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 9.
Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.