HR, 16-01-2015, nr. 14/02755
ECLI:NL:HR:2015:86, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2015
- Zaaknummer
14/02755
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:86, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑01‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:3231, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2599, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2599, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:86, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑05‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/59 met annotatie van
JPF 2016/21 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2015-0015
JPF 2016/21 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 16‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Onderbewindstelling, art. 1:431 BW. Bevoegdheid appelrechter om ambtshalve de bewindvoerder te ontslaan wegens gewichtige redenen, art. 1:448 BW. Hoor en wederhoor, art. 19 Rv.
Partij(en)
16 januari 2015
Eerste Kamer
14/02755
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [de rechthebbende],wonende te [woonplaats],
2. [de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
1. [de zuster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
2. [de nieuwe bewindvoerder],kantoorhoudende te Venlo,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp.
Verzoeksters zullen hierna ook worden aangeduid als de rechthebbende en de moeder, en verweersters als de zuster en de nieuwe bewindvoerder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 520754 BM VERZ 13-1202/2383413 MS VERZ 13-296 van de kantonrechter te Maastricht van 15 oktober 2013;
b. de beschikking in de zaak HV 200.136.658/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 februari 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de rechthebbende en de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De nieuwe bewindvoerder heeft verzocht het beroep te verwerpen. De zuster heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de rechthebbende en de moeder heeft bij brief van 17 november 2014 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de nieuwe bewindvoerder heeft dat gedaan bij brief van 21 november 2014.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De rechthebbende, geboren in 1982, is verstandelijk gehandicapt. Haar goederen zijn onder bewind gesteld, als bedoeld in art. 1:431 BW, met aanstelling van de moeder als bewindvoerder over deze goederen. De zuster is aangesteld als mentor, als bedoeld in art. 1:450 BW.
3.2.1
In dit geding heeft de zuster verzocht het bewind en het mentorschap om te zetten in een ondercuratelestelling, als bedoeld in art. 1:378 BW. De kantonrechter heeft het verzoek om ondercuratelestelling afgewezen. Vanwege de gebleken tweespalt tussen de moeder en de zuster heeft de kantonrechter evenwel ambtshalve de moeder als bewindvoerder en de zuster als mentor ontslagen, en in hun plaats een professionele bewindvoerder en mentor benoemd, [de nieuwe bewindvoerder] (‘de nieuwe bewindvoerder’), alles met ingang van 1 november 2013 en uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2
De rechthebbende en de moeder zijn in hoger beroep opgekomen tegen het ontslag van de moeder als bewindvoerder, alsmede tegen de benoeming van [de nieuwe bewindvoerder] als nieuwe bewindvoerder en nieuwe mentor. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof achtte gewichtige redenen voor het ontslag van de moeder als bewindvoerder aanwezig, “van welke gewichtige redenen pas ter gelegenheid van de procedure in hoger beroep is gebleken” (rov. 3.5.4). Die gewichtige redenen bestaan erin dat de moeder als bewindvoerder in het door haar gevoerde financiële beheer niet altijd de belangen van de rechthebbende op voldoende adequate wijze heeft behartigd. Daartoe overwoog het hof dat de nieuwe bewindvoerder heeft aangevoerd dat de moeder zonder machtiging van de kantonrechter een bedrag van € 1.022,-- onder de omschrijving van “administratiekosten” ten gunste van zichzelf aan het vermogen van de rechthebbende heeft onttrokken en een bedrag van € 12.822,50 uit het persoonsgebonden budget aan zichzelf heeft uitbetaald zonder dat hieraan een zorgovereenkomst, facturen, een zorgplan of een urenverantwoording ten grondslag ligt, terwijl zij zich bovendien een bedrag van € 950,-- van de bankrekening van de rechthebbende heeft toegeëigend nadat zij al was ontslagen als bewindvoerder. Volgens het hof heeft de moeder onvoldoende weersproken hetgeen door de nieuwe bewindvoerder was aangevoerd. Daar komt bij dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat haar kennis met betrekking tot het persoonsgebonden budget beperkt is. (rov. 3.5.4)
3.3
Het middel klaagt in de eerste plaats (onder 3-6) dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden, omdat de wijze waarop de moeder het financiële beheer heeft gevoerd en de vraag of zij daarin is tekortgeschoten, alsmede de vraag of zij voldoende kennis heeft van de relevante regelgeving omtrent het persoonsgebonden budget, door de zuster en de nieuwe bewindvoerder niet in de door hen ingediende processtukken aan de orde zijn gesteld; evenmin heeft een van hen in rechte financiële stukken aan het hof overgelegd. Het financiële beheer van de moeder is ter terechtzitting in hoger beroep wel summier aan de orde gesteld, maar de moeder heeft de rechtsstrijd daarover niet uitdrukkelijk aanvaard.
3.4
Deze klachten falen. Blijkens art. 1:448 lid 2 BW kan door de kantonrechter ook ambtshalve ontslag aan een bewindvoerder worden verleend, onder meer wegens gewichtige redenen. Die bevoegdheid komt ook aan het hof als appelrechter toe. Dat brengt mee dat de (appel)rechter bij zijn beslissing omtrent het ontslag van een bewindvoerder niet gebonden is aan de gronden die een belanghebbende daarvoor eventueel heeft aangevoerd. Ook feiten en omstandigheden die (pas) ter zitting in hoger beroep naar voren komen, kunnen aan een ontslag van de bewindvoerder ten grondslag worden gelegd, mits hem voldoende gelegenheid is geboden zijn standpunt daaromtrent aan het hof kenbaar te maken en zo nodig zijn standpunt met stukken te onderbouwen.
3.5
In de tweede plaats klaagt het middel (onder 7) dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft miskend. Nu de door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde gewichtige redenen pas ter zitting in hoger beroep en op summiere wijze door de nieuwe bewindvoerder aan de orde zijn gesteld, waarop de moeder slechts summier kon reageren, had het hof de nieuwe bewindvoerder en de moeder in de gelegenheid moeten stellen hun standpunten met stukken te onderbouwen en over en weer op elkaars stellingen en stukken te reageren.
3.6
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
De moeder en de rechthebbende hebben in hun beroepschrift voor het hof aangevoerd, kort gezegd, dat de slechte verhouding tussen de moeder en de zuster onvoldoende zwaarwegend is om de moeder te ontslaan als bewindvoerder, ook omdat over haar functioneren als bewindvoerder geen klachten waren.
In het verweerschrift in hoger beroep is namens de nieuwe bewindvoerder uitsluitend ingegaan op de in het appelschrift opgeworpen grieven in verband met de slechte verhouding tussen de moeder en de zuster.
Ter zitting in hoger beroep is blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal in algemene termen aan de orde gekomen dat de moeder volgens de nieuwe bewindvoerder is tekortgeschoten in het financieel beheer. Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat de door het hof in zijn beschikking specifiek vermelde voorbeelden ten aanzien waarvan de nieuwe bewindvoerder een verwijt aan de moeder heeft gemaakt (zie hiervoor in 3.2.2), ter zitting als zodanig aan de orde zijn gesteld of besproken; dat blijkt evenmin uit de beschikking zelf.
In zijn beschikking heeft het hof wel vermeld dat het heeft kennisgenomen van (onder meer) een brief met bijlagen van de nieuwe bewindvoerder van 8 januari 2014. Deze brief is, blijkens de inhoud daarvan en hetgeen is vermeld in het cassatieverweerschrift onder 5, door de nieuwe bewindvoerder zelf geschreven en toegestuurd aan het hof; blijkens rov. 2.4 is de brief kennelijk niet door haar advocaat door middel van een zogenoemd V-formulier bij het hof ingediend. In de brief is niet vermeld dat een afschrift daarvan aan (de advocaat van) de moeder en de rechthebbende is gestuurd. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep of de beschikking van het hof blijkt evenmin dat (de toezending van) de brief ter zitting door het hof of door (de advocaat van) de nieuwe bewindvoerder is vermeld, of dat ter zitting specifiek naar de inhoud van deze brief is verwezen. De in de beschikking van het hof vermelde concrete verwijten die grond hebben opgeleverd om de moeder wegens gewichtige redenen te ontslaan als bewindvoerder (zie hiervoor in 3.2.2), zijn evenwel rechtstreeks aan deze brief ontleend.
3.7
Op grond van het hiervoor in 3.6 overwogene dient in cassatie tot uitgangspunt dat de moeder en de rechthebbende geen kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van de brief van 8 januari 2014, en zich dus ook niet daarover hebben kunnen uitlaten. Het hof heeft zijn beschikking echter wel in belangrijke mate op de inhoud van die brief gebaseerd. Dit brengt mee dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en daardoor in strijd is gehandeld met art. 19 Rv. De hiervoor in 3.5 vermelde klachten zijn derhalve gegrond.
3.8
Opmerking verdient nog dat vernietiging van de beschikking van het hof niet meebrengt dat de moeder (voorshands) weer bewindvoerder wordt, nu de beschikking van de kantonrechter waarbij de nieuwe bewindvoerder als zodanig is benoemd uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.9
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ′s-Hertogenbosch van 27 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 januari 2015.
Conclusie 07‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Onderbewindstelling, art. 1:431 BW. Bevoegdheid appelrechter om ambtshalve de bewindvoerder te ontslaan wegens gewichtige redenen, art. 1:448 BW. Hoor en wederhoor, art. 19 Rv.
Partij(en)
14/02755 Mr. F.F. Langemeijer
7 november 2014 Conclusie inzake:
1. [de rechthebbende]
2. [de moeder]
tegen
1. [de zuster]
2. [de nieuwe bewindvoerder]
In deze zaak is hoger beroep ingesteld tegen een door de kantonrechter ambtshalve genomen beslissing tot ontslag van een bewindvoerder. Hoeveel ruimte heeft de appelrechter om aan het ontslag een andere reden ten grondslag te leggen?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoekster tot cassatie onder 1 ([de rechthebbende], geboren in 1982, hierna: de rechthebbende) is verstandelijk gehandicapt. Haar goederen zijn onder bewind gesteld, als bedoeld in art. 1:431 BW. Verzoekster tot cassatie onder 2 (hierna: de moeder) is aangesteld als bewindvoerster over deze goederen. Gerekestreerde in cassatie onder 1, een zuster van de rechthebbende (hierna: de zuster) is aangesteld als mentor, als bedoeld in art. 1:450 BW.
1.2.
De zuster heeft aan de rechtbank Limburg verzocht het bewind en het mentorschap om te zetten in een ondercuratelestelling, als bedoeld in art. 1:378 BW. Bij beschikking van 15 oktober 2013 heeft de kantonrechter dit verzoek om ondercuratelestelling afgewezen. Vanwege de gebleken tweespalt tussen de moeder en de zuster achtte de kantonrechter het aangewezen, ambtshalve de moeder als bewindvoerster te ontslaan, de zuster als mentor te ontslaan1.en, in hun plaats, een professionele bewindvoerster en mentor te benoemen. De kantonrechter heeft als zodanig benoemd: [de nieuwe bewindvoerder], in het cassatierekest aangeduid als belanghebbende in cassatie onder 2.
1.3.
De rechthebbende en de moeder hebben in hoger beroep het ontslag van de moeder als bewindvoerster aangevochten. Zij hebben zich ook verzet tegen de benoeming van [de nieuwe bewindvoerder] als nieuwe bewindvoerster en nieuwe mentor. Ter zitting in hoger beroep zijn de appellanten en de nieuwe bewindvoerster/mentor verschenen. Bij beschikking van 27 februari 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen. Het hof achtte gewichtige redenen voor ontslag van de moeder als bewindvoerster aanwezig, “van welke gewichtige redenen pas ter gelegenheid van de procedure in hoger beroep is gebleken” (rov. 3.5.4). Blijkens diezelfde rechtsoverweging heeft het hof gewichtige redenen ontleend aan hetgeen de nieuwe bewindvoerster in appel had gesteld over de wijze waarop de moeder het bewind heeft gevoerd en daarover (financieel) verantwoording heeft afgelegd en aan hetgeen de moeder ter zitting in hoger beroep daaromtrent heeft verklaard.
1.4.
De rechthebbende en de moeder hebben − tijdig − cassatieberoep ingesteld tegen de beslissing tot ontslag van de moeder als bewindvoerster2.. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Primair klaagt het middel over overschrijding door het hof van de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Volgens deze rechtsklacht zijn de aard, omvang en kwaliteit van het door de moeder gevoerde financiële beheer en, na het einde van dat beheer, de door de moeder afgelegde financiële verantwoording niet aan de orde gesteld in de processtukken en evenmin de vraag of zij voldoende kennis heeft van de relevante regelgeving omtrent het PGB3.. Het financieel beheer door de moeder als bewindvoerster en eventuele tekortkomingen daarin zijn eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aan de orde gesteld door de nieuwe bewindvoerster. Ter toelichting op deze klacht is nog opgemerkt dat de moeder de rechtsstrijd over deze ontslagredenen niet uitdrukkelijk heeft aanvaard4.(middelonderdelen 3 - 6)5..
2.2.
Subsidiair wordt geklaagd over schending van het beginsel van hoor en wederhoor: de desbetreffende mededelingen van de nieuwe bewindvoerster zouden slechts summier zijn geweest en in hoger beroep is onvoldoende gelegenheid gegeven tot discussie daarover. Bovendien heeft het hof miskend dat krachtens art. 150 Rv op de nieuwe bewindvoerster de bewijslast rustte van de aan de moeder gemaakte verwijten m.b.t. het financieel beheer (middelonderdeel 7). Meer subsidiair zijn motiveringsklachten voorgedragen (middelonderdelen 8 en 9).
2.3.
Art. 1:435 lid 1 BW schrijft voor dat de rechter die het bewind instelt daarbij, of zo spoedig mogelijk erna, een bewindvoerder benoemt. De rechter vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel over de geschiktheid van de te benoemen persoon. De benoemde bewindvoerder is verplicht zo spoedig mogelijk een beschrijving op te maken van de aan het bewind onderworpen goederen en een afschrift daarvan te deponeren ter griffie van de rechtbank. De kantonrechter kan te allen tijde de bewindvoerder ten verhore doen oproepen. De bewindvoerder is dan verplicht alle door de kantonrechter gewenste inlichtingen te verschaffen en, zo nodig, inzage in de boekhouding te geven (art. 1:436 BW). Voor bepaalde handelingen heeft de bewindvoerder de toestemming van de rechthebbende nodig of, als deze daartoe niet in staat is, de machtiging van de kantonrechter (art. 1:441 lid 2 BW). Art. 1:448 lid 1 BW bepaalt dat de taak van de bewindvoerder eindigt, onder meer, door een ontslag dat hem door de kantonrechter wordt verleend. Het tweede lid luidt nu:
“Het ontslag wordt hem verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden, zulks op verzoek van de medebewindvoerder of degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid, dan wel ambtshalve. De kantonrechter kan hiertoe zo nodig ook zonder de bewindvoerder tevoren te hebben gehoord overgaan. In dat geval verliest de beschikking haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de bewindvoerder binnen deze termijn in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord.”6.
2.4.
De mogelijkheid van een ambtshalve gegeven ontslag houdt verband met de toezichthoudende taak van de kantonrechter7.. Omdat de rechthebbende zelf (tijdelijk of duurzaam) niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen8., zal iemand anders toezicht moeten houden op de wijze waarop de bewindvoerder zich van zijn taken kwijt. De wetgever heeft, binnen zekere grenzen, de kantonrechter hiermee belast9..
2.5.
In eerste aanleg is de moeder als bewindvoerster door de kantonrechter ambtshalve ontslagen op grond van ernstige tweespalt tussen de moeder en de zuster van de rechthebbende: nu de relatie tussen de moeder en de zuster is verbroken, moet benoeming van één van hen tot bewindvoerder en/of mentor “niet in het belang van de rechthebbende worden geacht”. Vanwege de hem gebleken bezwaren achtte de kantonrechter het tevens aangewezen, af te wijken van de wettelijke voorkeursvolgorde en, in plaats daarvan, [de nieuwe bewindvoerder] als bewindvoerder en mentor aan te stellen (Ktr. blz. 2). Blijkens de ‘Aanbevelingen meerderjarigenbewind’ omvat de intake door een nieuwe bewindvoerder na een ontslag van de vorige bewindvoerder ook het maken van een nieuwe inventarisatie. Kennelijk zijn in het kader van die nieuwe inventarisatie, dus na de beschikking in eerste aanleg, feiten en omstandigheden naar voren gekomen die ter zitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht als kritiek op de wijze waarop de moeder in het verleden haar taak als bewindvoerster heeft uitgeoefend.
2.6.
In dit geval was het hoger beroep ingesteld door de moeder en gericht tegen de beslissing tot de vervanging van haar als bewindvoerster. Ook het hof heeft zich beperkt tot een herbeoordeling van het ontslag van de moeder als bewindvoerster en benoeming van een nieuwe bewindvoerster - afgezien van de kwestie van het mentorschap, die in cassatie niet aan de orde is. Met andere woorden: van een reformatio in peius (een beslissing in hoger beroep waardoor de moeder in een rechtspositie komt te verkeren die ongunstiger is dan die, waarin zij door de beslissing van de kantonrechter was gebracht) is in dit geval geen sprake. De beschikking van het hof moet m.i. zo worden opgevat dat het hof in het midden laat of de grieven van de moeder (over de onderlinge verhouding tussen de moeder en de zuster en de betekenis daarvan voor de uitoefening van het bewindvoerderschap) opgaan. Het hof heeft gebruik gemaakt van de devolutieve werking van een hoger beroep. Met andere woorden: veronderstellenderwijs aannemend dat de grieven van de moeder tegen de door de kantonrechter gebezigde ontslagreden (de tweespalt tussen de moeder en de zuster) slagen, dan nog levert hetgeen uit de mededelingen van de nieuwe bewindvoerster in appel is gebleken over de wijze waarop de moeder het bewind heeft gevoerd en (financieel) daarover verantwoording heeft afgelegd, volgens het hof voldoende grond op om de moeder als bewindvoerster ambtshalve te ontslaan.
2.7.
Anders dan de toelichting op de klacht veronderstelt, heeft de nieuwe bewindvoerster niet het ontslag van de moeder als bewindvoerster verzocht. Een belanghebbende kan in een verzoekschriftprocedure in hoger beroep niet voor het eerst een zelfstandig verzoek indienen: zie art. 362 Rv10.. Een belanghebbende die in eerste aanleg een (zelfstandig) verzoek heeft ingediend is in beginsel bevoegd dit verzoek of de gronden daarvan schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. In het geval van verandering of vermeerdering is art. 130 Rv van overeenkomstige toepassing (art. 283 Rv11.). Dit laatste brengt mee dat de wederpartij bevoegd is tegen de wijziging bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde, waarna de rechter hierover beslist, na partijen te hebben gehoord.
2.8.
Wanneer het gaat om beslissingen over zaken die niet ter vrije beschikking van partijen staan, kan de rechter in hoger beroep niet alleen de door partijen aan hun standpunt ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, maar ook ambtshalve de in de procedure hem ter kennis gekomen feiten of omstandigheden aan zijn beslissing ten grondslag leggen12.. Het toezicht wordt ambtshalve verricht. Om deze reden treft de primaire klacht geen doel.
2.9.
De subsidiaire klacht vindt enige steun in een recente beslissing van de Hoge Raad over de bevoegdheid van de appelrechter in het Arubaanse appelprocesrecht om ambtshalve, buiten de grieven om, tot vernietiging van de beroepen uitspraak over te gaan13.. De Hoge Raad overwoog toen:
“Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op de voet van de art. 281a en 429q lid 6 RvA mag de appelrechter evenwel niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd treden. Hij mag evenmin handelen in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast door een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden (vgl. HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004/34).”
In de nu bestreden beschikking heeft het hof niet de in eerste aanleg door de kantonrechter gegeven beschikking vernietigd buiten de grieven om. Het hof heeft een eerst ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde gestelde feitelijke grond geschoven onder het ontslag dat de kantonrechter ambtshalve had gegeven. De achterliggende gedachte is evenwel dezelfde: het hof mocht niet handelen in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast door een beslissing van het hof waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.
2.10.
In het geding in hoger beroep heeft de nieuwe bewindvoerster als belanghebbende (bij haar aanstelling als nieuwe bewindvoerster) een verweerschrift ingediend. In dat verweerschrift is zij uitsluitend ingegaan op de door de moeder opgeworpen grieven. Die gingen, kort gezegd, over de onderlinge verhouding tussen de moeder en de zuster en de betekenis daarvan voor de uitoefening van het bewindvoerderschap. Noch in het verweerschrift, noch in enig ander vóór de terechtzitting in hoger beroep aan de moeder ter kennis gebracht schriftelijk stuk is een punt gemaakt van de wijze waarop de moeder het beheer over de goederen heeft uitgevoerd en daarover (financieel) verslag heeft uitgebracht. Dit is eerst ter zitting in hoger beroep aan de orde gesteld. De klacht dat de moeder zich hierdoor in procedureel opzicht ‘overvallen’ voelde, komt mij gegrond voor. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep (blz. 2 - 3) heeft de nieuwe bewindvoerster onder meer naar voren gebracht dat het door de moeder aan haar overhandigde dossier incompleet was, in het bijzonder wat betreft de besteding van het persoonsgebonden budget. In reactie daarop heeft de moeder zich beroepen op afspraken met het tehuis waarin de rechthebbende verblijft. Aan het slot van het debat in appel is namens de moeder aangeboden het bewindvoerdersdossier, waar nodig, aan te vullen met de ontbrekende stukken. Namens de nieuwe bewindvoerster is hierop geantwoord dat zo’n aanvulling gewaardeerd zou worden: “de moeder wordt niet beticht van fraude, maar er zijn zaken onduidelijk doordat het dossier niet compleet is”.
2.11.
De vaststelling in rov. 3.5.4, dat de moeder de stellingen van de nieuwe bewindvoerster onvoldoende heeft weersproken en met name heeft nagelaten de verantwoording van het persoonsgebonden budget in het verleden en de goedkeuring daarvan met verificatoire bescheiden te onderbouwen, veronderstelt ten onrechte dat de moeder erop bedacht had behoren te zijn dat deze tekortkomingen als grond voor het ambtshalve gegeven ontslag ter zitting aan de orde zouden komen. De subsidiaire klacht slaagt, hetgeen leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking geen stand houdt.
2.12.
De klacht dat het hof heeft miskend dat ingevolge art. 150 Rv op de nieuwe bewindvoerster de bewijslast rustte van de door haar aan de moeder gemaakte verwijten m.b.t. het financieel beheer (middelonderdeel 7) faalt. Weliswaar is de nieuwe bewindvoerder in dit geval opgetreden als degene die de nieuwe feiten in appel heeft aangevoerd, maar daarmee is zij nog niet degene geworden die het ontslag van de moeder heeft verzocht. De in het middelonderdeel bedoelde bewijsregel (art. 150 Rv) is in een verzoekschriftprocedure van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet (art. 284 lid 1 Rv). De uit de toezichthoudende taak van de rechter voortvloeiende bevoegdheid om ongevraagd een bewindvoerder te ontslaan, verzet zich ertegen dat de rechter gebonden zou zijn aan hetgeen de nieuwe bewindvoerster stelt, te bewijzen aanbiedt en/of bewijst. Aan de motiveringsklachten in de onderdelen 8 en 9 kom ik om deze redenen niet meer toe.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
14/02755 Mr. F.F. Langemeijer
5 december 2014 Conclusie inzake:
1. M.G.H. Noteborn
2. H.L.M. Schaeks
tegen
1. [de zuster]
2. [de nieuwe bewindvoerder]
I
CORRECTIEBLAD
In mijn op 7 november 2014 genomen conclusie onder 1;4 is als gevolg van een communicatiestoornis ten onrechte vermeld dat geen verweerschrift in cassatie is ingediend. Ik handhaaf overigens de genomen conclusie, nu daarin, beslissend is geacht het moment waarop de moeder erop bedacht had behoren te zijn dat de bedoelde tekortkomingen in hoger beroep aan de orde zouden komen als nieuwe grond voor het ambtshalve gegeven ontslag.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑11‑2014
De vervanging van de mentor is in cassatie niet langer aan de orde en blijft in deze conclusie verder onbesproken.
Bedoeld is kennelijk: persoonsgebonden budget, waarmee de betrokkene zelf de zorg kan inkopen waarvoor een indicatie op grond van de AWBZ of Wmo is verleend.
Deze klacht doelt kennelijk op de in de rechtspraak aanvaarde uitzondering op de hoofdregel dat de appelrechter geen acht meer slaat op grieven die eerst na de memorie van grieven (resp. na het verzoekschrift in hoger beroep) worden aangevoerd. Zo’n uitzondering wordt aangenomen indien de geïntimeerde ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de desbetreffende (nagekomen) grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken. Zie: Asser Procesrecht/Bakels- Hammerstein-Wesseling-van Gent, 2012, nrs. 107 - 109.
De middelonderdelen 1 en 2 dienen alleen ter inleiding.
De tekst van het tweede lid is met de twee laatste zinnen aangevuld bij wet van 16 oktober 2013, Stb. 414 (Kamerstukken 33 054). Zie over deze wet: M. Meinema, Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap. Een overzicht van de belangrijkste veranderingen in de beschermingsmaatregelen voor meerderjarigen per 1 januari 2014, FJR 2014/3.
Zie over deze taak: P.A. Huidekoper, Het instrumentarium van de toezichthoudend kantonrechter, Trema 2012, blz. 8 - 13.
Zie art. 1:431 BW.
Wat het toezicht in de praktijk inhoudt, is te kennen uit de regelmatig geactualiseerde ‘Aanbevelingen meerderjarigenbewind’ (te raadplegen via: www.rechtspraak.nl/procedures/landelijke regelingen/sector - kanton).
Zie over deze bepaling: HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3172, NJ 2004/639; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3091.
Voorbeelden hiervan zijn te vinden in familiezaken (wanneer de rechter gebruik maakt van ambtshalve bij de Raad voor de Kinderbescherming ingewonnen inlichtingen) of in WSNP-zaken (zie bijv. HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1628 (art. 80a RO) m.b.t. de gronden voor het tussentijds beëindiging van de toepassing van de WSNP.
HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:212, NJ 2014/89 (rov. 3.5.1).
Beroepschrift 21‑05‑2014
KRACHTENS TOEVOEGINGNR 3IE0052 d.d. 10-4-2014
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE:
Aan de Hoge Raad der Nederlanden;
Geeft eerbiedig te kennen:
[de rechthebbende], verzoekster tot cassatie sub I; hierna verder te noemen de rechthebbende; wonende te [woonplaats];
En:
[de moeder], verzoekster tot cassatie sub II, voormalig bewindvoerder, wonende te [woonplaats], hierna verder te noemen: de moeder;
Beiden te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr R.K. van der Brugge, kantoorhoudende te 's‑GRAVENHAGE aan de Javastraat 74 (2585 AS), die verzoeksters in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden zal vertegenwoordigen en die zodoende het onderhavige verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Belanghebbenden zijn:
[voormalig mentor], voormalig mentor, wonende te [woonplaats] aan het [adres] ([postcode]);
En:
[huidig bewindvoerder], huidig bewindvoerder en mentor, kantoorhoudende te [vestigingsplaats] op het adres [adres] ([postcode]);
in hoger beroep woonplaats gekozen hebbend ten kantore van haar advocaat Mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, kantoorhoudend te TEGELEN (Gemeente Venlo) op het adres Bongerdstraat 4; 5931 NG;
Verzoeksters tot cassatie stellen cassatie in tegen de beschikking d.d. 27 februari 2014 van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, zaaknummer 200.136.658, welke beschikking samen met (afschriften van) alle overige processtukken uit de eerste aanleg en de tweede instantie aan de Hoge Raad zullen worden overgelegd.
[Hoge Raad der Nederlanden]
[PDA BALIE Ingekomen]
[22 MEI 2014]
Het volgende middel van cassatie worden ingediend tegen de beschikking d.d. 27 februari 2014 van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch waarvan de onderdelen in hun onderlinge verband en samenhang gelezen moeten worden:
Cassatiemiddel:
1.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorge-schreven vormen omdat het Hof ten onrechte heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 3.5.4 van de bestreden beschikking dat sprake is van gewichtige redenen tot ontslag van de moeder als bewindvoerder vanwege de gronden die het Hof in deze rechtsoverweging, welke bestaat uit drie alinea's, heeft genoemd.
2.
Deze gronden zijn: onduidelijkheid over het door de moeder gevoerde financiële beheer, dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de moeder in het verleden met het door haar gevoerde financiële beheer niet altijd de belangen van de rechthebbende op adequate wijze heeft behartigd, dat moeder het door de huidige bewindvoerder aangevoerde onvoldoende heeft weersproken, dat moeder ter zitting heeft verklaard dat de regels inzake het persoonsgebonden budget ingewikkeld zijn en dat zij over een beperkte kennis hierover beschikt en dat zij het lastig vindt om alle benodigde stukken aan de opvolgend bewindvoerder over te leggen, en dat het belang van de rechthebbende, mede omdat sprake is van een aanzienlijk persoonsgebonden budget, meebrengt dat een onafhankelijke professionele bewindvoerder wordt benoemd.
3.
De bestreden overwegingen van het Hof getuigen van een door het Hof overschrijden van de grenzen van de rechtstrijd die verzoeksters in cassatie en de belanghebbenden hebben getrokken.
4.
Zie immers de Beschikking van de Rechtbank Limburg d.d. 15 oktober 2013, het door verzoeksters op 31 oktober 2013 ingediende beroepschrift; het namens de huidige bewindvoerder en mentor op 8 januari 2014 ingediende verweerschrift.
5.
De aard, omvang en kwaliteit van het door de moeder gevoerde financiële beheer en na het eindigen daarvan door haar afgelegde financiële verantwoording, evenals de vraag of zij daarin wel of niet is tekortgeschoten alsmede of zij voldoende kennis heeft van de relevante regelgeving omtrent het persoonsgebonden budget, zijn door geen van de verzoeksters en belanghebbenden in de door hun ingediende processtukken in rechte aan de orde gesteld. Evenmin heeft een van hen in rechte financiële stukken aan het Hof overgelegd.
6.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting met gesloten deuren d.d. 21 januari 2014 blijkt dat de huidige bewindvoerder het financiële beheer van de moeder summier aan de orde heeft gesteld en dat hierover een summier debat is gevolgd. Echter de moeder heeft, wat dit onderwerp betreft, de rechtsstrijd hierover niet uitdrukkelijk aanvaard. En gelet op het summiere karakter van de door de huidige bewindvoerder gemaakte opmerkingen, kon de moeder volstaan met summiere opmerkingen harerzijds.
7.
Zelfs wanneer het rechtens geoorloofd zou zijn geweest voor het Hof om het financiële beheer en de afgelegde rekening en verantwoording door moeder bij zijn beslissing te betrekken (hetgeen het Hof niet vrijstond omdat daarmee de door verzoeksters en de belanghebbenden getrokken grenzen van de rechtstrijd werd overschreden), had het Hof niet enkel naar aanleiding van het summiere debat over dit onderwerp tijdens de mondelinge zitting een eindbeslissing mogen nemen. Het Hof had de huidige en/of de voormalige bewindvoerder eerst in de gelegenheid moeten stellen om hun stellingen / haar summiere verweer nader te onderbouwen met bewijsstukken en hen het recht moeten gunnen om over en weer schriftelijk op hun stellingen en deze bewijsstukken te reageren.
Door niet dienovereenkomst te beslissen en de bestreden eindbeslissing te nemen, heeft het Hof het beginsel van hoor en wederhoor miskend. Ook heeft het Hof uit het oog verloren dat krachtens art. 150 Rv op de huidige bewindvoerder de bewijslast rust inzake de door haar geuite beschuldigingen aan het adres van de moeder; althans tenminste de plicht om deze beschuldigingen in rechte te adstrueren door middel van het overleggen van schriftelijke bewijsstukken. Wat de huidige bewindvoerder heeft nagelaten.
8.
Overigens zijn de bestreden overwegingen onbegrijpelijk omdat uit het procesverbaal van de zitting blijkt dat (namens) de moeder naar voren werd gebracht dat, wat haar eindafrekening betreft, zij alles aangetekend heeft verstuurd en voor Sinterklaas het dossier aan de huidige bewindvoerder is overhandigd, dat het persoonsgebonden budget niet is stopgezet, haar verantwoording altijd werd goedgekeurd, dat zij persoonlijk recht heeft op een gedeelte van het persoonsgebonden budget omdat zij al vanaf 2006 zorgverlener van [de rechthebbende] was, dat zij wel een zorgcontract heeft en er een afspraak was met het Thomashuis dat de zorg bij haar thuis betaald zou worden en dat moeder bereid is ontbrekende stukken alsnog aan de huidige bewindvoerder te doen toekomen.
Gelet op dit verweer had het Hof niet zonder nadere motivering, die overigens ontbreekt, tot de bestreden conclusies in rechtsoverweging 3.5.4. mogen komen.
9.
Uit het procesverbaal van de zitting blijkt ook dat de huidige bewindvoerder niet in rechte naar voren heeft gebracht dat de moeder zonder machtiging van de kantonrechter een bedrag van € 1.022,00 ten gunste van haarzelf aan het vermogen van [de rechthebbende] heeft onttrokken en evenmin dat de huidige bewindvoerder heeft gesteld dat moeder in 2013 uit het persoonsgebondenbudget € 12.822,50 aan zichzelf heeft uitbetaald evenals op 5 november 2013 een bedrag van € 950,00.
Het is onbegrijpelijk waarom het Hof concludeerde dat het zojuistgenoemde door de huidige bewindvoerder aan de orde was gesteld en dat het door haar gestelde onvoldoende door de moeder was weersproken.
Redenen waarom:
De Hoge Raad der Nederlanden wordt verzocht om de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 27 februari 2014 te vernietigen voor wat betreft de beslissing van het Hof om de beschikking van de Rechtbank Limburg, Sector Kanton, zittingsplaats Maastricht, inzake het ontslag van de moeder als bewindvoerder en de benoeming van [huidig bewindvoerder] als opvolgend bewindvoerder, met zodanig verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
Met veroordeling van de huidige bewindvoerder in de proceskosten.
Den Haag, 21 mei 2014
Advocaat.