Smidt I, 1881, p. 462.
HR, 24-04-2018, nr. 16/05030
ECLI:NL:HR:2018:667, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-04-2018
- Zaaknummer
16/05030
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:667, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑04‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:4596, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:172
ECLI:NL:PHR:2018:172, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:667
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/311 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2018-0197 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 24‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Belaging, art. 285b Sr. 1. Tijdig ingediende klacht o.g.v. art. 66.1 Sr? 2. Proeftijd naleving algemene voorwaarden, artt. 14b.2 (oud) en 14c.1 (oud) Sr. 3. Toelaatbaarheid bijzondere voorwaarde (contactverbod), v.zv. inhoudende “zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf”, art. 14c (oud) Sr. Ad 1. Het Hof heeft vastgesteld dat de aangevers t.t.v. het doen van aangifte op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 de overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat niet is gebleken van f&o waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. ’s Hofs op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat tijdig een klacht is ingediend getuigt, mede gelet op de aard van het onderhavige delict, niet van een onjuiste rechtsopvatting m.b.t. art. 66.1 Sr en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Het Hof heeft ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene voorwaarden nu deze – gelet op het in deze zaak nog geldende art. 14b.2 (oud) Sr jo. art. 14c.1 (oud), Sr – ten hoogste twee jaren kon bedragen. De HR herstelt deze misslag, bepaalt de proeftijd op twee jaren en merkt op dat niet wordt geklaagd over de proeftijd t.a.v. de bijzondere voorwaarden. Ad 3. Het Hof heeft zijn beslissing gegrond op o.m. art. 14c Sr, zoals dit luidde t.t.v. het bewezen verklaarde. Als bijzondere voorwaarden a.b.i. art. 14c Sr (oud) die het gedrag van de veroordeelde betreffen kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. ECLI:NL:HR:1968:AB6079). De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "het veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met A en/of B en/of C BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" is in strijd met genoemde bepaling v.zv. deze betrekking heeft op "zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf", omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd. De HR vernietigt de bijzondere voorwaarde v.zv. deze betrekking heeft op “zakelijke relaties van” A, B, en C BV.
Partij(en)
24 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/05030
MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 oktober 2016, nummer 20/002657-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover de duur van de proeftijd van de algemene voorwaarde is bepaald op drie jaar, voor zover de bijzondere voorwaarden inhouden dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen "met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf", wat betreft de duur van de opgelegde vrijheidsstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De advocaat van de benadeelde partijen, R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, heeft eveneens daarop schriftelijk gereageerd.
2. De bestreden uitspraak
2.1.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd – kort samengevat – dat hij in of omstreeks de periode van 27 augustus 2009 tot en met 1 juli 2014 [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] heeft belaagd.
2.1.2.
Daarvan is bewezenverklaard – kort samengevat – dat de verdachte voormelde personen in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012 heeft belaagd.
2.2.
Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:
"Door verdachte is een verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Hiertoe heeft verdachte - zakelijk weergegeven - een viertal argumenten aangevoerd.
1. De klachten van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn te laat gedaan.
(...)
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad 1.
Verdachte heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de klacht moet worden gedaan, niet berekend dient te worden vanaf het einde van de ten laste gelegde periode (1 juli 2014), maar vanaf het einde van de periode zoals door de rechtbank bewezen is verklaard (12 november 2012). Beide klachten zijn dan in de visie van verdachte tardief, immers gedaan buiten de periode van drie maanden zoals genoemd in artikel 66, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Aan de aangifte van 23 december 2009 van aangeefster [betrokkene 1] kan - volgens verdachte - geen zelfstandige betekenis worden toegekend nu deze is geabsorbeerd door de aangifte van 11 juli 2014, welke op dezelfde pleegperiode ziet.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Het hof stelt voorop dat volgens de processen-verbaal van de aangiften van 11 juli 2014 van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in die aangiften uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit, waarop de hulpofficier van justitie de klachten voor ontvangst heeft getekend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.
Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Dat zij voor de periode vanaf eind 2012 naar het oordeel van de rechtbank voor belaging onvoldoende bewijzen konden aandragen, maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Van belang daarbij is, dat het hof niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Zulks brengt met zich mee dat de periode van belaging volgens de aangifte voortduurde tot 1 juli 2014. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr.
De slotsom luidt dan ook dat aangevers hun klacht hebben ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Het hof ziet overigens geen reden om geen betekenis toe te kennen aan de op 23 december 2009 gedane aangifte met klacht, vanwege het enkele feit dat de aangifte van 11 juli 2014 mede op dezelfde periode ziet."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van belaging, meermalen gepleegd. Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken
- of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel
- de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf;
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in, op of in de nabijheid van de Wolfswinkel, de Waterhoef, het Hoogakkerpad en de Watermolenstraat te Sint-Oedenrode."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] tijdig een klacht hebben ingediend in de zin van art. 66, eerste lid, Sr.
3.2.1.
Ingevolge art. 285b, tweede lid, Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar, welke klacht, voor zover hier relevant, dient te zijn ingediend binnen de in art. 66, eerste lid, Sr gestelde termijn.
3.2.2.
Art. 66, eerste lid, Sr luidt:
"De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit."
3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de aangevers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het doen van de aangifte op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 de overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat tijdig een klacht is ingediend getuigt, mede gelet op de aard van het onderhavige delict, niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 66, eerste lid, Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.4.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene voorwaarden.
4.2.
Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.3 is weergegeven heeft het Hof een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene voorwaarden. Het Hof heeft deze proeftijd ten onrechte aldus vastgesteld nu deze ten aanzien van deze voorwaarden - gelet op het in deze zaak nog geldende art. 14b, tweede lid (oud), in verbinding met art. 14c, eerste lid (oud), Sr - ten hoogste twee jaren kon bedragen.
4.3.
Het middel - dat niet klaagt over de door het Hof vastgestelde proeftijd wat betreft de naleving van de bijzondere voorwaarden - is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal deze misslag herstellen.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1.
Het middel klaagt dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde betreffende het contactverbod te onbepaald is.
5.2.
Het Hof heeft zijn beslissing gegrond op onder meer art. 14c Sr, zoals dit luidde ten tijde van het bewezenverklaarde. Als bijzondere voorwaarden als bedoeld in art. 14c Sr (oud) die het gedrag van de veroordeelde betreffenkunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123).
5.3.
De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" is in strijd met genoemde bepaling voor zover deze betrekking heeft op "zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf", omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen en de bijzondere voorwaarde vernietigen voor zover deze betrekking heeft op "zakelijke relaties van" [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV.
6. Beoordeling van het zesde middel
6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk.
7. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft:
- de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeventien maanden en twee weken, waarvan negen maanden voorwaardelijk beloopt;
- de vastgestelde proeftijd van drie jaren wat betreft de naleving van de algemene voorwaarden;
bepaalt de laatstgenoemde proeftijd op twee jaren;
- de bijzondere voorwaarde betreffende het contactverbod, voor zover inhoudende dat het de veroordeelde gedurende de proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met "zakelijke relaties van" [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2018.
Conclusie 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de vraag wanneer de termijn voor het doen van een klacht aanvangt bij een voortdurend delict als belaging alsmede over de vraag of de bijzondere voorwaarde (contactverbod) voldoende duidelijk is omschreven.
Nr. 16/05030 Zitting: 6 maart 2018 | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 oktober 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “belaging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar met algemene en bijzondere voorwaarden. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012, te Sint-Oedenrode en Helmond, althans in Nederland en België, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] en op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 2] , met het oogmerk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te dwingen iets te dulden, door toen en aldaar:
- veelvuldig telefonisch contact te zoeken met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en
- veelvuldig e-mailberichten te sturen naar [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of het bedrijf [A] BV en
- veelvuldig contact te zoeken en/of op te nemen middels e-mail en/of telefonisch en/of per brief met verschillende (overheids)instanties met betrekking tot [betrokkene 2] en/of het bedrijf [A] BV (dat door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] wordt geëxploiteerd en/of waarvoor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werkzaam zijn), deze instanties betreffen:
- Kamer van Koophandel (de contacten hebben (onder meer) betrekking op het aantal werkzame personen bij het bedrijf [A] BV) en
- Gemeente Sint-Oedenrode (de contacten hebben (onder meer) betrekking op de woonplaats en/of verblijfplaats van [betrokkene 2] ) en
- Belastingdienst (de contacten hebben (onder meer) betrekking op de woonplaats en/of verblijfplaats van [betrokkene 2] en de fiscale verplichtingen van [betrokkene 2] en/of het bedrijf [A] BV) en
- Inspectie voor de Gezondheidszorg (de contacten hebben (onder meer) betrekking op CE-certificering van de apparatuur van het bedrijf [A] BV)
en
- veelvuldig (telefonisch of per e-mail) contact op te nemen en/of te zoeken met zakelijke contacten van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] om - zakelijk weergegeven - voornoemde contacten te weerhouden zaken te doen met voornoemde [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of het bedrijf [A] BV.”
4. Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer dat de klachten niet binnen de termijn van art. 66 lid 1 Sr zijn ingediend op onjuiste gronden heeft verworpen.
5. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Door verdachte is een verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Hiertoe heeft verdachte - zakelijk weergegeven - een viertal argumenten aangevoerd.
1. De klachten van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn te laat gedaan.
2. Er is sprake van schending van artikel 54 van de Schengen uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO).
3. Het openbaar ministerie is verdachte gaan vervolgen zonder rechtsgeldige klacht.
4. Er is sprake van ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde.
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad 1.
Verdachte heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de klacht moet worden gedaan, niet berekend dient te worden vanaf het einde van de ten laste gelegde periode (1 juli 2014), maar vanaf het einde van de periode zoals door de rechtbank bewezen is verklaard (12 november 2012). Beide klachten zijn dan in de visie van verdachte tardief, immers gedaan buiten de periode van drie maanden zoals genoemd in artikel 66, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Aan de aangifte van 23 december 2009 van aangeefster [betrokkene 1] kan - volgens verdachte - geen zelfstandige betekenis worden toegekend nu deze is geabsorbeerd door de aangifte van 11 juli 2014, welke op dezelfde pleegperiode ziet.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Het hof stelt voorop dat volgens de processen-verbaal van de aangiften van 11 juli 2014 van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in die aangiften uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit, waarop de hulpofficier van justitie de klachten voor ontvangst heeft getekend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.
Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Dat zij voor de periode vanaf eind 2012 naar het oordeel van de rechtbank voor belaging onvoldoende bewijzen konden aandragen, maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Van belang daarbij is, dat het hof niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Zulks brengt met zich mee dat de periode van belaging volgens de aangifte voortduurde tot 1 juli 2014. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr.
De slotsom luidt dan ook dat aangevers hun klacht hebben ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Het hof ziet overigens geen reden om geen betekenis toe te kennen aan de op 23 december 2009 gedane aangifte met klacht, vanwege het enkele feit dat de aangifte van 11 juli 2014 mede op dezelfde periode ziet.”
6. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof als reactie op het verweer dat de klachten te laat zijn gedaan, had dienen te onderzoeken of in redelijkheid, dat wil zeggen aan de hand van objectiveerbare feiten en omstandigheden genoemd in de aangifte of uit onderzoek door de politie of ter terechtzitting, kon worden geconcludeerd dat door de verdachte tussen eind 2012 en 1 juli 2014 ( [betrokkene 2] ) resp. 11 juli 2014 ( [betrokkene 1] ) hinder of last gevende handelingen waren verricht die aan verzoeker kunnen worden toegeschreven.
7. Art. 66 Sr luidt:
“1. De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
2. Indien degene tegen wie het feit is begaan, nadat de termijn een aanvang heeft genomen, is overleden, dan wel het recht tot het indienen van de klacht heeft verloren, verkregen of herkregen, loopt deze termijn zonder verlenging door.”
8. Het verbinden van een klacht als voorwaarde voor strafvervolging van bepaalde delicten vindt grond in het besef van de mogelijkheid “dat het bijzonder belang grooter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie.”1.
9. Met het invoeren van een termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend beoogde de wetgever te voorkomen dat de klachtgerechtigde “een wettelijk zwaard in handen” zou worden gegeven, “waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.” Bovendien, aldus de memorie van toelichting, “eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden.”2.
10. Par. 77b StGB kent een regeling voor de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend die sterk lijkt op die van art. 66 Sr. Een wezenlijk verschil bestaat hierin dat art. 66 Sr de termijn voor een klacht doet aanvangen zodra de klachtgerechtigde kennis draagt van het gepleegd zijn van het feit, par. 77b StGB wanneer deze kennis draagt van feit èn dader. In de Duitse literatuur wordt het standpunt ingenomen dat de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend bij een voortdurend delict als het onderhavige niet eerder aanvangt dan wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van beëindiging van het delict.3.Dat standpunt zou ik ook voor het Nederlandse strafrecht willen innemen.4.Pas wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van beëindiging van het strafbaar feit ontstaat buiten toedoen van de pleger van het strafbaar feit het gevaar dat de klachtgerechtigde “een wettelijk zwaard in handen” zou worden gegeven, “waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.” Daar komt voor het onderhavige delict nog bij dat - zoals het hof ook overweegt - belaging pas is voltooid wanneer gedurende een bepaalde periode5.inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de klachtgerechtigde. Daardoor is het veelal niet wel doenlijk te bepalen wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van voltooiing van het delict en de voor de klachtgerechtigde fatale termijn gaat lopen. Een redelijk vermoeden van voltooiing van het delict, laat staan het moeten beseffen van het voltooid zijn van het delict is daarvoor niet voldoende.6.
11. Volgens het hof eindigt de termijn voor het doen van een klacht drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond. Dat lijkt mij te kort door de bocht. Pas wanneer komt vast te staan dat de klachtgerechtigde ervan kennis droeg dat die hinder of overlast veroorzakende gedraging de laatste gedraging van dien aard was en dat hij die kennis had op het moment waarop die gedraging plaatsvond, zou kunnen worden gezegd dat de termijn voor het indienen van een klacht op dat moment was gaan lopen.
12. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat de belaging plaatsvond in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 1 juli 2014. Hiervan is bewezenverklaard dat de belaging werd gepleegd in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012. Blijkens zijn overwegingen gaat het hof ervan uit dat op 10 december 2012 de belaging is geëindigd en op die dag de laatste gedraging heeft plaatsgevonden die deel uitmaakt van de jegens de klachtgerechtigden gepleegde belaging.
13. Met betrekking tot de kennis die de klachtgerechtigden droegen van het feit dat die gedraging de laatste gedraging was die deel uitmaakt van de jegens de klachtgerechtigden gepleegde belaging overweegt het hof het volgende. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Er is niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Vervolgens neemt het hof 1 juli 2014 als uitgangspunt bij de berekening van de termijn als bedoeld in art. 66 Sr en wel omdat volgens de aangifte de periode van de belaging voortduurde tot 1 juli 2014.
14. In deze overwegingen ligt besloten dat de klachtgerechtigden niet eerder kennis droegen van de beëindiging van de belaging dan op 1 juli 2014 en dat de klacht dus binnen de in art. 66 Sr genoemde termijn is ingediend.
15. Anders dan het middel wil, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin ontoereikend gemotiveerd. Het hof behoefde niet te onderzoeken of, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, in redelijkheid, dat wil zeggen aan de hand van objectiveerbare feiten en omstandigheden genoemd in de aangifte of uit onderzoek door de politie of ter terechtzitting, kon worden geconcludeerd dat door de verdachte tussen eind 2012 en 1 juli 2014 ( [betrokkene 2] ) resp. 11 juli 2014 ( [betrokkene 1] ) jegens [betrokkene 2] en/of Van Hagen hinder of last gevende handelingen waren verricht. Ook wanneer dat niet het geval is, is daarmee nog niet gezegd dat de klachtgerechtigden zoveel eerder kennis droegen van beëindiging van de door de verdachte jegens hen gepleegde belaging dat de klachten niet binnen de voorgeschreven termijn waren ingediend.
16. Het middel faalt.
17. Het tweede middel houdt in dat het hof bij de verwerping van het verweer van de verdachte dat hij niet meer in Nederland vervolgd kan worden vanwege een eerder onherroepelijk sepot van zijn zaak in België, onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang heeft gegeven en/of het hof bij de beoordeling van het verweer weliswaar de juiste maatstaf heeft aangehaald doch deze verkeerd heeft toegepast en/of de verwerping van het verweer niet naar behoren heeft gemotiveerd.
18. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ad 2.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij niet meer in Nederland kan worden vervolgd omdat dit een schending zou opleveren van het in artikel 54 SUO neergelegde “ne bis in idem-beginsel”.
Verdachte heeft daartoe aangevoerd dat door aangever [betrokkene 2] op 27 november 2009 te Maasmechelen aangifte is gedaan van stalking door verdachte over de periode 1 januari 1996 tot en met 27 november 2009 (nr. TG53.L9.6061/09). Aangeefster [betrokkene 1] was daarbij aanwezig. De aangifte is aangevuld op 3 februari 2010.
Blijkens een schrijven van 23 februari 2015 van het Belgische Parket van de procureur des Konings aan verdachte, is dit dossier geseponeerd wegens onvoldoende bewijzen. In de visie van verdachte heeft de Belgische sepotbeslissing betrekking op het zelfde feitencomplex in België en Nederland en heeft de Procureur des Konings hierover definitief beslist op 17 december 2010.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Artikel 54 SUO bepaalt dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, niet door een andere Overeenkomstsluitende Partij kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
Op grond van het in art. 54 SUO neergelegde ‘ne bis in idem-beginsel’ heeft in ieder geval te gelden dat een strafzaak die in een onherroepelijk vonnis is geëindigd aan strafvervolging in een andere lidstaat in de weg staat. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake.
Uit het dossier blijkt dat op 22 december 2010 aan aangever [betrokkene 2] een brief werd gestuurd inzake het dossier TG53.L9.6061/09, waarin de Procureur des Konings te Tongeren laat weten dat besloten is het dossier te seponeren. Aan verdachte werd een soortgelijke mededeling gedaan.
Voorts is blijkens een schrijven van 16 maart 2012 van het Belgische Parket van de Procureur des Konings aan aangever [betrokkene 2] “het dossier zonder gevolg geklasseerd [...] omdat ons parket onbevoegd is, de feiten van stalking worden vanuit Nederland gevoerd”.
Substituut Procureur des Konings van het parket te Tongeren, I. Sauwens, heeft op 9 september 2016, aan de advocaat-generaal een schrijven gestuurd waarin wordt medegedeeld dat het dossier TG53.L9.6061/09 door het Openbaar Ministerie in België werd geseponeerd, dat dit een feitelijke parketbeslissing betreft, welke geen rechtskracht heeft, de strafvordering niet doet vervallen en niet is gelijk te stellen met een buitenvervolgingstelling.
Voor wat betreft de vraag of bovenstaande er toe leidt dat aangenomen moet worden dat een onherroepelijke beslissing is genomen in de zin van artikel 54 SUO welke aan vervolging in Nederland in de weg staat, heeft het hof aansluiting gezocht bij de uitspraak van 29 juni 2016 van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Kossowski (zaak C-486/14). In dit arrest is aan dit criterium nadere invulling gegeven in het geval er sprake is van opsporingsonderzoeken in verschillende landen, zonder dat de zaak is geëindigd met een vonnis.
Het Hof van Justitie oordeelde dat het “ne bis in idem-beginsel” dat is neergelegd in artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van eerdergenoemd artikel kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de bedoelde procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht, waarbij het feit dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, een aanwijzing vormt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven.
Naar het oordeel van het hof dient derhalve te worden bezien of de Belgische autoriteiten naar aanleiding van de aangifte in België (nr. TG53.L9.6061/09) een onderzoek hebben verricht waarvan gezegd kan worden dat het een dergelijk ‘uitgebreid onderzoek’ betreft op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van een onherroepelijke beslissing als bedoeld in artikel 54 SUO.
Het hof is van oordeel dat van een dergelijk uitgebreid onderzoek niet is gebleken. Uit het dossier kan niet méér worden afgeleid dan dat - buiten het opnemen van de aangifte en een aanvulling daarop - verdachte tweemaal kortstondig is verhoord en via een rechtshulpverzoek is verzocht aan Nederland om een afschrift van een vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 december 1996 te doen toekomen.
Van een onderzoek naar gegevensdragers dan wel verhoren van getuigen is niet gebleken. Dit terwijl de aangifte ziet op gedurende een periode van bijna dertien jaar belaging middels o.a. e-mails en sms-berichten.
Naar het oordeel van het hof kan de beslissing om het dossier in België te seponeren dan wel zonder gevolg te klasseren, niet als onherroepelijke beslissing worden aangemerkt die in de weg staat aan vervolging in Nederland, nog daargelaten dat de periode waar de Belgische aangifte op ziet niet de gehele in Nederland ten laste gelegde periode omvat.
De slotsom luidt dan ook dat art. 54 SUO niet is geschonden en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.”
19. Volgens de toelichting op het middel heeft het hof aldus miskend dat uitsluitend indien uit de motivering van het sepot blijkt dat er geen voldoende uitgebreid onderzoek is geweest (onderzoek ten gronde), een beoordeling van dat onderzoek is geïndiceerd.
20. In zijn arrest van 29 juni 2016, C‑486/14 overwoog het Hof van Justitie van de Europese Unie onder meer:
“Beantwoording van de prejudiciële vragen
29 Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of ten eerste de door de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 55, lid 1, onder a), SUO afgelegde verklaring nog geldig is, en ten tweede – voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt – of de verdachte in omstandigheden als die van het hoofdgeding bij onherroepelijk vonnis is berecht in de zin van de artikelen 54 SUO en 50 van het Handvest.
30 Aangezien de vraag of de uitzondering van artikel 55, lid 1, onder a), SUO op de ne-bis-in-idemregel van toepassing is, enkel rijst wanneer iemand in omstandigheden als die van het hoofdgeding „bij onherroepelijk vonnis [...] berecht” is in de zin van artikel 54 SUO, in welk geval die regel geldt, dient eerst de tweede vraag te worden beantwoord.
Tweede vraag
31 Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 35 van het arrest van 5 juni 2014, M (C‑398/12, EU:C:2014:1057), reeds heeft opgemerkt dat het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden vervolgd of gestraft zowel in artikel 54 SUO als in artikel 50 van het Handvest is neergelegd, zodat eerstgenoemde bepaling in het licht van laatstgenoemde bepaling moet worden uitgelegd.
32 Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen of het in artikel 54 SUO neergelegde ne-bis-in-idembeginsel, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, als een onherroepelijke beslissing in de zin van deze artikelen kan worden aangemerkt wanneer de betrokken procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht.
33 Zoals uit de bewoordingen van artikel 54 SUO blijkt, kan niemand in een overeenkomstsluitende staat worden vervolgd wegens dezelfde feiten als waarvoor hij al in een andere overeenkomstsluitende staat „bij onherroepelijk vonnis [...] berecht” is.
34 Opdat een persoon kan worden geacht wegens de hem ten laste gelegde feiten „bij onherroepelijk vonnis [...] berecht” te zijn in de zin van dit artikel, moet in de eerste plaats het recht tot strafvordering definitief vervallen zijn (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Of aan deze eerste voorwaarde is voldaan, moet worden beoordeeld op basis van het recht van de overeenkomstsluitende staat die de desbetreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven. Een beslissing die volgens het recht van de overeenkomstsluitende staat die een strafvervolging tegen een persoon heeft ingesteld, niet tot gevolg heeft dat het recht tot strafvordering op nationaal niveau definitief vervalt, kan immers in beginsel geen procedurele belemmering vormen voor de instelling of de voortzetting van een strafvervolging tegen deze persoon in een andere overeenkomstsluitende staat wegens dezelfde feiten (zie in die zin arresten van 22 december 2008, Turanský, C‑491/07, EU:C:2008:768, punt 36, en 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punten 32 en 36).
36 In het hoofdgeding blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de beslissing van de Prokuratura rejonowa w Kołobrzegu tot beëindiging van de strafvervolging naar Pools recht tot gevolg heeft dat het recht tot strafvordering in Polen definitief is vervallen.
37 Voorts blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat noch de door artikel 327, lid 2, van de Kodeks postępowania karnego geboden mogelijkheid om het gerechtelijke onderzoek te heropenen wanneer wezenlijke feiten of bewijzen aan het licht komen die tijdens de eerdere procedure niet bekend waren, noch de mogelijkheid waarover het parket-generaal beschikt om op grond van artikel 328 van dit wetboek een onherroepelijke beslissing tot beëindiging van het onderzoek in te trekken wanneer het vaststelt dat de beëindiging ervan ongegrond was, naar Pools recht afdoet aan het feit dat het recht tot strafvordering definitief vervallen is.
38 De omstandigheid dat de litigieuze beslissing is gegeven door de Prokuratura rejonowa w Kołobrzegu als openbaar ministerie, en dat geen sanctie ten uitvoer is gelegd, is niet bepalend voor de beoordeling of deze beslissing het recht tot strafvordering definitief doet vervallen.
39 Artikel 54 SUO is namelijk eveneens van toepassing op beslissingen die afkomstig zijn van een autoriteit die, zoals de Prokuratura rejonowa w Kołobrzegu, tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken, en die de strafvervolging in een lidstaat definitief beëindigen, ook al komen zij tot stand zonder rechterlijke tussenkomst en worden zij niet vastgesteld in de vorm van een vonnis (zie in die zin arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C‑187/01 en C‑385/01, EU:C:2003:87, punten 28 en 38).
40 Wat het ontbreken van een sanctie betreft, zij opgemerkt dat artikel 54 SUO enkel ingeval een straf of maatregel is opgelegd, als voorwaarde stelt dat deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd dan wel op grond van de wetten van de overeenkomstsluitende staat in kwestie niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
41 De vermelding van een straf of maatregel kan dan ook niet aldus worden opgevat dat daardoor een extra voorwaarde geldt voor de toepasselijkheid van artikel 54 SUO, buiten het geval waarin een straf of maatregel is opgelegd.
42 Om vast te stellen of een beslissing als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een onherroepelijk vonnis is waarbij iemand is berecht in de zin van artikel 54 SUO, moet in de tweede plaats worden nagegaan of deze beslissing is gegeven na een beoordeling van de zaak ten gronde (zie in die zin arresten van 10 maart 2005, Miraglia, C‑469/03, EU:C:2005:156, punt 30, en 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punt 28).
43 Daarbij moet rekening worden gehouden met de doelstelling en de context van de regeling waarvan artikel 54 SUO deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, Welmory, C‑605/12, EU:C:2014:2298, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het in dit artikel neergelegde ne-bis-in-idembeginsel tot doel heeft binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te voorkomen dat een bij onherroepelijk vonnis berechte persoon die zijn recht van vrij verkeer uitoefent, daardoor wegens dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere overeenkomstsluitende staten, en zo de rechtszekerheid te waarborgen door de naleving van onherroepelijk geworden beslissingen van openbare instanties te verzekeren bij het ontbreken van harmonisatie of onderlinge aanpassing van het strafrecht van de lidstaten (zie in die zin arresten van 28 september 2006, Gasparini e.a., C‑467/04, EU:C:2006:610, punt 27; 22 december 2008, Turanský, C‑491/07, EU:C:2008:768, punt 41, en 27 mei 2014, Spasic, C‑129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 77).
45 Dat artikel 54 SUO tot doel heeft te waarborgen dat een persoon die is veroordeeld en zijn straf heeft ondergaan of in voorkomend geval onherroepelijk is vrijgesproken in een overeenkomstsluitende staat, zich binnen de Schengenruimte kan verplaatsen zonder te hoeven vrezen dat hij wegens dezelfde feiten wordt vervolgd in een andere overeenkomstsluitende staat, betekent evenwel nog niet dat deze bepaling ertoe strekt een verdachte te beschermen tegen de mogelijkheid dat hij in meerdere overeenkomstsluitende staten het voorwerp uitmaakt van opeenvolgende onderzoeken ter zake van dezelfde feiten (arrest van 22 december 2008, Turanský, C‑491/07, EU:C:2008:768, punt 44).
46 In dit verband moet artikel 54 SUO namelijk worden uitgelegd in het licht van artikel 3, lid 2, VEU, volgens hetwelk de Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot onder meer de voorkoming en bestrijding van criminaliteit.
47 De onherroepelijkheid – in de zin van artikel 54 SUO – van een strafrechtelijke beslissing van een lidstaat moet dan ook niet alleen worden uitgelegd in het licht van de noodzaak om het vrije verkeer van personen te waarborgen, maar ook in het licht van de noodzaak om binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht criminaliteit te voorkomen en te bestrijden.
48 Gelet op voorgaande overwegingen is een beslissing tot beëindiging van de strafvervolging, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij het openbaar ministerie de strafvervolging enkel niet heeft voortgezet omdat de verdachte had geweigerd een verklaring af te leggen en zowel het slachtoffer als een indirecte getuige in Duitsland woonde, zodat zij tijdens het onderzoek niet hadden kunnen worden gehoord en de juistheid van de verklaringen van het slachtoffer bijgevolg niet hadden kunnen worden onderzocht, zonder dat een uitgebreider onderzoek is verricht om bewijsmateriaal te verzamelen en te onderzoeken, geen beslissing waaraan een beoordeling ten gronde is voorafgegaan.
49 De toepassing van artikel 54 SUO op een dergelijke beslissing zou de bestraffing van het aan de verdachte ten laste gelegde wederrechtelijke gedrag in een van de betrokken lidstaten immers bemoeilijken of in concreto zelfs geheel onmogelijk maken. Bovengenoemde beslissing tot beëindiging van de procedure is namelijk door de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat gegeven zonder grondige beoordeling van het aan de verdachte ten laste gelegde wederrechtelijke gedrag. Tegelijkertijd zou de inleiding van een strafprocedure in een andere lidstaat ter zake van dezelfde feiten in het gedrang komen. Een dergelijke uitkomst zou duidelijk in strijd zijn met het doel zelf van artikel 3, lid 2, VEU (zie in die zin arrest van 10 maart 2005, Miraglia, C‑469/03, EU:C:2005:156, punten 33 en 34).
50 Ten slotte impliceert artikel 54 SUO, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, noodzakelijkerwijs dat de overeenkomstsluitende staten wederzijds vertrouwen hebben in elkaars strafrechtsstelsels en dat elke staat de toepassing van het in de andere overeenkomstsluitende staten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden (arrest van 11 december 2008, Bourquain, C‑297/07, EU:C:2008:708, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51 Dit wederzijdse vertrouwen vereist dat de bevoegde autoriteiten van de tweede overeenkomstsluitende staat een op het grondgebied van de eerste overeenkomstsluitende staat gegeven onherroepelijke beslissing aanvaarden zoals zij aan deze autoriteiten is meegedeeld.
52 Dat wederzijdse vertrouwen kan evenwel slechts standhouden indien de tweede overeenkomstsluitende staat aan de hand van de door de eerste overeenkomstsluitende staat toegezonden stukken kan nagaan of de desbetreffende beslissing van de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat wel degelijk een onherroepelijke beslissing is die een beoordeling van de zaak ten gronde behelst.
53 Zoals de advocaat-generaal in de punten 74 tot en met 78 en in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het onderzoek wordt afgesloten, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, dan ook niet worden beschouwd als een beslissing die is gegeven na een beoordeling van de zaak ten gronde, zodat zij niet kan worden aangemerkt als een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 54 SUO, wanneer uit de motivering zelf van deze beslissing blijkt dat geen sprake is geweest van een uitgebreid onderzoek, bij gebreke waarvan het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten zou kunnen worden aangetast. Dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, is in dit verband een aanwijzing dat in het hoofdgeding geen uitgebreid onderzoek is verricht.
54 Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het in artikel 54 SUO neergelegde ne-bis-in-idembeginsel, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van deze artikelen kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de betrokken procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht, waarbij het feit dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, een aanwijzing vormt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven.
Eerste vraag
55 Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft de eerste vraag niet te worden beantwoord.”
21. Wil een persoon kunnen worden geacht wegens de hem ten laste gelegde feiten „bij onherroepelijk vonnis [...] berecht” te zijn in de zin van art. 54 SUO, dan moet in de eerste plaats de strafrechtelijke beslissing van dien aard zijn dat het recht tot strafvordering definitief vervallen is (par. 34). Of aan deze eerste voorwaarde is voldaan, moet worden beoordeeld op basis van het recht van de overeenkomstsluitende staat die de desbetreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven (par. 35). Voorts geldt als tweede voorwaarde dat die beslissing tot stand is gekomen na onderzoek van de zaak ten gronde (par. 42). Gelet op het wederzijds vertrouwen tussen de overeenkomstsluitende staten dient de staat, waarin de bescherming van art. 54 SUO wordt ingeroepen, aan de hand van de stukken, toegezonden door de staat waarin de strafrechtelijke beslissing is gegeven waarop een beroep wordt gedaan, te kunnen nagaan of de desbetreffende beslissing van de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat wel degelijk een onherroepelijke beslissing is die een beoordeling van de zaak ten gronde behelst (par. 52).
22. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van een strafzaak die in een onherroepelijk vonnis is geëindigd en aldus, gelet op het bepaalde in art. 54 SUO, aan strafvervolging in een andere lidstaat in de weg staat. Daartoe baseert het hof zich onder meer op een schrijven van Substituut Procureur des Konings van het parket te Tongeren, I. Sauwens, dat deze op 9 september 2016 aan de advocaat-generaal bij het hof heeft gestuurd. Daarin wordt medegedeeld dat het dossier TG53.L9.6061/09 door het Openbaar Ministerie in België werd geseponeerd, dat dit een feitelijke parketbeslissing betreft, welke geen rechtskracht heeft, de strafvordering niet doet vervallen en niet is gelijk te stellen met een buitenvervolgingstelling. Dit betekent dat naar het oordeel van het hof niet aan genoemde eerste voorwaarde is voldaan.
23. Hoewel in hoger beroep wel ten verwere is aangevoerd dat - anders dan het hof heeft overwogen - aan genoemde eerste voorwaarde is voldaan (preliminair verweerschrift inzake hoger beroep onder 2.2.1), wordt in cassatie niet geklaagd over de verwerping van dit verweer.
24. Nu voor het inroepen van de bescherming van art. 54 SUO is vereist dat niet alleen aan de hiervoor genoemde tweede voorwaarde is voldaan, maar ook aan genoemde eerste voorwaarde, roept het ontbreken van enige klacht met betrekking tot het niet voldaan zijn aan de eerste voorwaarde de vraag op welk belang de verdachte heeft bij de onderhavige klacht. Indien immers aan de tweede voorwaarde zou zijn voldaan, blijft nog steeds staan dat aan de eerste voorwaarde niet is voldaan en een beroep op art. 54 SUO dus niet kan slagen. In cassatie wordt niet uiteengezet waarom de verdachte niettemin een in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht. Derhalve kan het middel wegens gebrek aan voldoende belang buiten bespreking blijven.
25. Het derde middel houdt in dat het hof de "Aanwijzing Rechtsmachtgeschillen bij strafprocedures" welke de implementatie is van het EU-Kaderbesluit 2009/948/JBZ, heeft geschonden, omdat 's hofs verwerping van verdachtes verweer voor zover inhoudende dat er sprake is van een schending van een behoorlijke procesorde vanwege de niet-naleving van voornoemde Aanwijzing die dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, onbegrijpelijk is.
26. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ad 4.
Verdachte heeft aangevoerd dat sprake is van ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde. Daartoe heeft verdachte in de eerste plaats gewezen op de door het Nederlandse openbaar ministerie ingezette strafvervolging, wetende dat er in België al een opsporingsonderzoek liep. (...)
Het hof begrijpt het verweer van verdachte aldus, dat een beroep wordt gedaan op de toepassing van art. 359a Sv.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Met betrekking tot de stelling van verdachte dat het Nederlandse openbaar ministerie een strafvervolging inzette, wetende dat er in België al een opsporingsonderzoek liep, is het hof van oordeel dat zulks op zichzelf geen schending van een behoorlijke procesorde oplevert. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat in twee Schengenlidstaten opsporingsonderzoek wordt opgestart. Reeds om deze reden wordt het verweer in zoverre verworpen.
Voorts overweegt het hof dat al hetgeen door verdachte is aangevoerd met betrekking tot het optreden van politie en justitie niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Voor zover al gezegd kan worden dat de in de paragrafen 6 tot en met 15 van het preliminair verweerschrift in eerste aanleg genoemde omstandigheden vormverzuimen opleveren in het kader van dit strafrechtelijk onderzoek, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat sprake is van vormverzuimen waarbij de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
(...)
De slotsom luidt dan ook dat niet is gebleken van zodanig ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden. Het openbaar ministerie kan in zijn vervolging in zoverre worden ontvangen.
Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Hetgeen verdachte overigens nog heeft aangevoerd ter onderbouwing van het niet-ontvankelijkheidsverweer doet aan al hetgeen hiervoor is overwogen niet af.
Het hof verwerpt mitsdien de verweren op alle onderdelen.
Ook overigens zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen aanwijzingen naar voren gekomen die moeten leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet kan worden ontvangen.”
27. Aan de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft het hof als maatstaf ten grondslag gelegd of sprake is van vormverzuimen waarbij de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Dusdoende geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.7.
28. ’s Hofs oordeel, dat niet is gebleken van zodanig ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden, geeft gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen blijk van onjuiste hantering van genoemde maatstaf, is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. Bij wege van verweer is immers niet met zoveel woorden en gestaafd met feiten aangevoerd dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, terwijl een en ander ook niet besloten ligt in de gestelde feiten. Voorts merk ik op dat het in de toelichting op het middel genoemde gevaar van “dubbele opsporing”, te weten dat daardoor de in het bepaalde in art. 54 SUO vervatte waarborg voor de verdachte niet tot zijn recht zou komen, gelet op hetgeen ik bij de bespreking van het tweede middel heb opgemerkt, niet aan de orde was omdat het bepaalde in art. 54 SUO aan de onderhavige strafvervolging niet in de weg stond.
29. Het middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
30. ’ Het vierde middel houdt in dat het hof de duur van de proeftijd voor de algemene voorwaarden bij de voorwaardelijke veroordeling van verzoeker heeft bepaald op drie jaar terwijl ingevolge het bepaalde in art. 14b (oud) Sr de proeftijd kon worden bepaald op ten hoogste twee jaar.
31. De bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012.
32. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten luidde art. 14b Sr aanvankelijk voor zover van belang:
“1. De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, stelt daarbij een proeftijd vast.
2. De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 4°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren. (…)”
Met ingang van 1 april 20108.luidde art. 14b Sr voor zover van belang:
“1. De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, stelt daarbij een proeftijd vast.
2. De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 5°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren. (…)”
Met ingang van 1 april 20129.luidt art. 14b Sr voor zover van belang:
“1. De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, stelt daarbij een proeftijd vast.
2. De proeftijd bedraagt ten hoogste drie jaren. (...)”
33. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten luidde art. 14c Sr aanvankelijk voor zover van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.”
34. Met ingang van 1 oktober 201010.tot 1 april 2012 luidde art. 14c Sr voor zover van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b. de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 14a bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid, onder 5°, zijn gesteld, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.”
35. Sindsdien11.luidt art. 14c lid 1 Sr voor zover van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b. de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 14a bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid zijn gesteld:
1°. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
2°. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.”
36. Gedurende het grootste deel van de bewezenverklaarde periode, van 27 augustus 2009 tot 1 april 2012 kon aan de algemene voorwaarde een proeftijd worden verbonden van ten hoogste twee jaar. Voor zover de opgelegde straf betrekking heeft op deze periode heeft het hof dus ten onrechte de proeftijd bepaald op drie jaar. Voor de bewezenverklaarde periode nadien geldt een proeftijd van ten hoogste drie jaar. Voor zover de opgelegde straf betrekking heeft op deze laatste periode kon een proeftijd van drie jaar worden bepaald. Een dergelijke splitsing van proeftijd naar bewezenverklaarde periode kent de wet niet en lijkt mij praktisch ook niet hanteerbaar. Hoe immers te bepalen of de algemene voorwaarde is overtreden met betrekking tot de eerste periode of met betrekking tot de tweede periode?
37. In HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2524, NJ 2016/482 was de vraag aan de orde of wijziging van art. 22b Sr, inhoudende beperking van de mogelijkheid tot oplegging van een taakstraf, kon worden toegepast ten aanzien van een feit dat zich mede uitstrekte tot een periode voor inwerkingtreding van die wijziging. Volgens de bij de wetswijziging behorende overgangsregeling had de wijziging geen gevolgen voor feiten die waren begaan voor inwerkingtreding van de wet. De Hoge Raad oordeelde dat de wetswijziging buiten toepassing diende te blijven, in aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde feit mede was begaan vóór inwerkingtreding van de wetswijziging.
38. Nu volgens vaste rechtspraak de wijziging van de proeftijd niet van toepassing is op feiten gepleegd voor ingang van die wijziging en een deel van de bewezenverklaarde feiten zijn begaan voor inwerkingtreding van die wijziging, vloeit uit de aanpak die de Hoge Raad koos in het hiervoor genoemde arrest voort dat in het onderhavige geval de proeftijd, verbonden aan overtreding van de algemene voorwaarde, voor de gehele bewezenverklaarde periode niet meer dan twee jaar kan bedragen.
39. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan de door het hof opgelegde proeftijd voor wat betreft overtreding van de algemene voorwaarde bepalen op twee jaar.
40. Het vijfde middel klaagt dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "het veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" voor zover deze betrekking heeft op '‘diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" niet voldoende precies is geformuleerd.
41. Het hof heeft als bijzondere voorwaarden gesteld dat:
“- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf;
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in, op of in de nabijheid van de Wolfswinkel, de Waterhoef, het Hoogakkerpad en de Watermolenstraat te Sint-Oedenrode.”
42. Het hof heeft de opgelegde deels voorwaardelijke vrijheidsstraf als volgt gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich jegens de beide slachtoffers schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van belaging, waarbij hij gedurende een periode van vele jaren op diverse manieren heeft getracht het leven van de slachtoffers zuur te maken, mede door te trachten het bedrijf [A] BV in een kwaad daglicht te stellen en door te trachten onderzoeken door allerlei instanties te bewerkstelligen om het aangevers lastig te maken.
De belaging heeft zich derhalve uitgestrekt niet alleen tot de personen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zelf, doch ook tot het bedrijf van [betrokkene 1] en de zakelijke contacten daarvan alsmede andere instanties, zowel in Nederland als in diverse andere landen. Dat verdachte met zijn acties misstanden aan de kaak heeft willen stellen is het hof geenszins gebleken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is veeleer gebleken dat verdachte naar aanleiding van de echtscheiding van [betrokkene 1] in 1988 gekrenkt en rancuneus is geraakt en zijn handelingen een ‘masterplan’ inhielden om [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te treffen.
De beide slachtoffers hebben ernstig geleden onder de handelingen van verdachte, zo blijkt ook uit de verklaring van het slachtoffer [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts niet gebleken dat verdachte het laakbare van zijn handelwijze inziet.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het vorenstaande en gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Derhalve kan, gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd.
Gelet op al het vorenstaande acht het hof een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, in beginsel passend. Echter, bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden, nu meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het moment waarop jegens verdachte een handeling werd verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld en het vonnis van de rechtbank. Dit moet leiden tot vermindering van (het onvoorwaardelijk deel van) de straf. Om die reden zal het hof een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, opleggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Daarnaast acht het hof het wenselijk dat als bijzondere voorwaarden aan deze straf een contactverbod en een locatieverbod als gevorderd door de advocaat-generaal worden verbonden.”
43. In de toelichting op het middel wordt niet uiteengezet waarom de gewraakte bijzondere voorwaarde onvoldoende precies zou zijn omschreven. Volstaan wordt met verwijzing naar [ik, WHV, lees:] Hoge Raad 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2392, NJ 2017/389. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "de veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen" in strijd is met het bepaalde in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr voor zover deze bijzondere voorwaarde betrekking heeft op "relaties van voornoemde personen", omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd.
44. In het onderhavige geval gaat het niet om een voorwaarde die het gedrag van de veroordeelde betreft, maar om een contactverbod. In zijn conclusie bij bovengenoemd arrest schrijft mijn ambtgenoot Bleichrodt daarover het volgende:
“18. De wetgever heeft het contactverbod in het kader van de voorwaardelijke veroordeling geregeld in art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr. Uit de hiervoor kort geschetste geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat de voorwaarde is opgenomen in het kader van de wens van de wetgever de reikwijdte van bijzondere voorwaarden nader te omlijnen. Zowel de veroordeelde als de toezichthoudende instantie moet duidelijkheid worden geboden over de inhoud van de bijzondere voorwaarde. Art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr geeft invulling aan deze doelstelling door te verlangen dat het contactverbod betrekking heeft op bepaalde personen of instellingen. Het spreekt vanzelf dat voor de veroordeelde duidelijk moet zijn of een persoon met wie hij contact heeft onder de reikwijdte van het contactverbod valt. De veroordeelde zal aan de hand van de omschrijving van de voorwaarde in staat moeten zijn zijn gedrag daarop af te stemmen.”
Voor zover de bijzondere voorwaarde ook een contactverbod met “zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf” omvat lijkt deze te ruim geformuleerd. Met “zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf” is geen duidelijke omschrijving gegeven van “bepaalde personen of instellingen” als bedoeld in art. 14c lid 2 onder 50 Sr Sr.
45. Erg bevredigend acht ik deze uitkomst niet. Uit bewijsmiddel 9 blijkt dat de verdachte heel wel weet wie zakenrelaties van [A] BV (hierna: [A] ) zijn. Hij heeft klanten, leveranciers en dealers benaderd met lasterlijke informatie en meldingen over [A] , [betrokkene 2] , [B] of [betrokkene 1] als privépersoon en als directeur van [A] . Zo gezien biedt het gewraakte deel van de bijzondere voorwaarde voldoende duidelijkheid aan de verdachte. De vraag blijft echter of dit deel van de bijzondere voorwaarde ook voldoende duidelijkheid biedt aan de met handhaving belaste organen van justitie. Op die vraag zou ik niet zonder meer bevestigend durven te antwoorden. In feite is de invulling van de bijzondere voorwaarde in belangrijke mate afhankelijk van opgave van zakenrelaties door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV. Dat lijkt mij niet gewenst. Niet het slachtoffer maar de rechter dient de inhoud van de bijzondere voorwaarde, behelzende een contactverbod, te bepalen. De slotsom van dit alles moet dus zijn dat het gewraakte deel van de bijzondere voorwaarde niet voldoet aan de in art. 14c lid 2 onder 50 Sr geformuleerde eis dat het contactverbod betrekking moet hebben op bepaalde personen of instellingen.
46. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan volstaan met vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het gewraakte deel van de bijzondere voorwaarde.
47. Het zesde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
48. Het cassatieberoep is ingesteld op 11 oktober 2016. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 30 juni 2017 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Dat moet leiden tot strafvermindering.
49. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
50. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
51. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover de duur van de proeftijd van de algemene voorwaarde is bepaald op drie jaar, voor zover de bijzondere voorwaarden inhouden dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen “met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf” en voor wat betreft de duur van de opgelegde vrijheidsstraf. De Hoge Raad kan de duur van de hiervoor bedoelde proeftijd bepalen op twee jaar en de duur van het onvoorwaardelijk deel van de vrijheidsstraf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2018
Smidt I, 1881, p. 467.
Schönke/Schröder Strafgesetzbuch, 29. Auflage 2014 Rn. 8 en Buettner, Stalking als Straftatbestand: Opferschutz - Ausgestaltung des § 238 I StGB als Antrags- und Privatklagedelikt (ZRP 2008, 124), p. 126.
In de toelichting op het middel wordt onder verwijzing naar HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5257, NJ 2003/364 gesteld dat dit ook het uitgangspunt is van het Nederlandse strafrecht. In dit arrest heb ik dat niet kunnen lezen.
Tot op zekere hoogte is daarom ook bij belaging sprake van een voortdurend delict. De verjaringstermijn daarvan vangt aan na beëindiging daarvan (Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 71, aant. 1 (suppl. 171, juli 2017). Ook daaraan kan een argument worden ontleend om bij belaging de termijn voor een klacht een aanvang te doen nemen op het moment waarop de klachtgerechtigde kennis krijgt van het einde van de belaging.
Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 66, aant. 3 (suppl. 129, november 2004), Mitsch, Münchener Kommentar zum StGB, 3. Auflage 2016, §77b, Rn. 31.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.6.5.
Wet van 26 november 2009, Stb. 2009, 525 (i.w.tr. Stb. 2010,139).
Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 (i.w.tr. Stb. 2011, 615).
Wet van 18 juli 2009, Stb. 2009, 317 (i.w.tr. Stb. 2010, 152).
Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 (i.w.tr. Stb. 2011, 615).
Beroepschrift 25‑09‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR, houdende zes middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker] verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 oktober 2016 waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het hof de naleving verzuimd van de artikelen 66 lid 1 Sr en 359 juncto 415 Sv, omdat het hof in zijn overweging tot verwerping van verzoekers verweer dat de klachten van de aangevers buiten de drie-maanden-klachttermijn als bedoeld in art. 66 lid 1 Sr zijn ingediend de verkeerde maatstaf heeft aangelegd en/of 's hofs rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘gepleegde feit’ in art. 66 lid 1 Sr onjuist is en/of het hof het gevoerde verweer inhoudende dat de klachten niet tijdig zijn ingediend onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
1.
Uit het proces-verbaal van 's hofs terechtzitting volgt dat verzoeker onder meer heeft aangevoerd dat de klachten van de beide slachtoffers te laat zijn gedaan op grond waarvan hun klachtrecht van rechtswege is vervallen omdat (kort samengevat) het moment waarop zij hun klacht gedaan hebben (juli 2014) ruim buiten de drie maanden termijn van art. 66 lid 1 Sr valt. Immers, de slachtoffers hebben in hun aangiften aangegeven dat eind 2012 de laatste concrete last of hinder veroorzakende gedragingen van verzoeker hadden plaatsgevonden. Deze termijn kan niet worden ‘opgerekt’ enkel op basis van de door de slachtoffers uitgesproken blote vermoedens dat de last of hinder veroorzakende gedragingen hebben voortgeduurd tot het moment van de aangiften in juli 2014, omdat het in art. 66 Sid 1 Sr genoemde ‘gepleegde feit’ meer moet omvatten dan ‘blote vermoedens’, aldus verzoeker.
2.
Het bestreden arrest houdt als overweging van het hof met betrekking tot het hiervoor weergegeven verweer het volgende in:
‘Het hof stelt voorop dat volgens de processen-verbaal van de aangiften van 11 juli 20141. van aangevers [aangeefster 1] en [aangever 2] in die aangiften uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit, waarop de hulpofficier van justitie de klachten voor ontvangst heeft getekend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.
Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Voor zowel [aangeefster 1] als [aangever 2] viel bij het doen van aangifte niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [aangeefster 1] als [aangever 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Dat zij voor de periode vanaf eind 2012 naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijzen konden aandragen, maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Van belang daarbij is, dat het hof niet gebleken is van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Zulks brengt met zich mee dat de periode van belaging volgens de aangifte voortduurde tot 1 juli 2014. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij de berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr. De slotsom luidt dan ook dat aangevers hun klacht hebben ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.’
3.1.
Artikel 285b lid 2 Sr houdt in dat vervolging van belaging niet plaats vindt:
‘(…) dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.’
3.2.
Artikel 66 lid 1 Sr houdt in:
‘De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit’
3.3
In de jurisprudentie wordt bij het delict belaging als begindatum van de drie-maanden-klachttermijn in de zin van de hiervoor weergegeven wetsbepaling genomen de dag volgende op de dag waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging die door de klachtgerechtigde in zijn aangifte wordt genoemd, heeft plaatsgevonden.2. Dat is juist, want art. 66 lid 1 Sr spreekt van het ‘gepleegde feit’. Het moet dus gaan om een ‘fait accompli’, want ‘gepleegd’ ziet op de voltooid verleden tijd. Er mag geen aangifte worden gedaan van een feit dat (nog) niet is gepleegd. Het strafprocesrecht werkt nu eenmaal repressief/reactief en niet proactief. Voorts wordt vereist, zoals hiervoor weergegeven, dat de tot klacht gerechtigde kennis moet hebben genomen van het gepleegde feit. Onder verwijzing naar aant. 2 op art. 66 lid 1 Sr, T&C (digitale versie) kan worden opgemerkt dat:
‘de termijn begint te lopen op de dag nadat de klachtgerechtigde van het gepleegde feit kennis heeft genomen. Kennisnemen betekent volgens Noyon/Langemeijer/Remmelink (Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art 66 Sr, aant. 3) een weten van feiten, welke een redelijke conclusie toelaten met betrekking tot de relevante omstandigheden van het feit, eventueel tevens van de persoon.’
De klager moet dus kennis hebben genomen van het gepleegde materiële feit. Kennisneming van een gepleegd feit houdt meer in dat het hebben van een bloot vermoeden. Er moet aldus sprake zijn objectiveerbare feiten en omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid kan worden geconcludeerd tot het bestaan van een last of hinder veroorzakende handeling. Kortom: het is dus meer dan een bloot vermoeden en minder dan een zekerheid. Voor het vaststellen van het begin van de drie-maanden-klachttermijn wordt in de rechtspraak in het geval van het misdrijf belaging (art 285b Sr) de datum van de laatste ‘last of hinder veroorzakende handeling welke in de aangifte is vermeld’ als uitgangspunt genomen. Dat de laatste last of hinder veroorzakende handeling wordt genomen is begrijpelijk, omdat het moeilijk voorstelbaar is dat de klager geen kennis heeft genomen van een belagingshandeling die wel jegens hem is gepleegd. Inherent aan last of hinder is immers dat deze moet zijn ervaren.3. Last of hinder die in een vacuüm plaatsvindt, veroorzaakt geen last of hinder bij de klager. Voor het ervaren van last of hinder is kennisneming een noodzakelijke voorwaarde. Er moet dus sprake zijn van gepercipieerde last of hinder, dus van een bewuste interpretatie van sensorische data die tot de ervaring van last of hinder leiden, maar bovenal ook van een (epistemologisch) ‘justified true belief’ van de last of hinder veroorzakende gedragingen. Een noodzakelijke (maar niet voldoende) voorwaarde voor een ‘justified true belief’ is dat de last of hinder zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan in de werkelijkheid. Indien er geen sprake is geweest van een last of hinder veroorzakende gedraging, kan er geen sprake zijn van perceptie noch van een ‘justified true belief’.
Om die reden zijn dan ook bijv. hallucinaties en wanen uitgesloten van ‘kennisneming’, althans voor een redelijk denkend en functionerend mens. Hallucinaties kunnen ook een ervaring van last of hinder induceren, maar deze ervaring van last of hinder is niet rechtens aan een buiten de persoon die last of hinder ervaart, gelegen last of hinder veroorzakende gedraging van een verdachte van belaging toe te rekenen.
3.4.
In de onderhavige zaak heeft verzoeker onder meer aangevoerd dat de aangevers zelf in hun aangiften hebben vermeld dat eind 2012 de laatste last of hinder veroorzakende gedragingen van verzoeker hadden plaatsgevonden en dat de drie-maanden-klachttermijn is opgerekt tot juli 2014 op basis van enkel blote vermoedens en niet aan de hand van waargenomen en ervaren last of hinder veroorzakende handelingen.
Het hof heeft in de verwerping van dat verweer overwogen dat beide klagers in hun aangiften de stellige overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat het daarbij van belang is dat het hof niet gebleken dat de aangifte op dit punt vals is. ‘Stellige overtuiging’ en ‘niet vals zijn van de aangifte’ zijn echter geen criteria die de wet kent. Het toelaatbaar achten van deze door het hof gehanteerde criteria zou tot onwenselijke consequenties leiden. Immers, een stellige overtuiging hoeft helemaal niet in overeenstemming met de werkelijkheid te zijn; er zijn genoeg mensen die ervan overtuigd zijn dat de aarde plat is of dat de zon om de aarde draait, terwijl deze overtuigingen evident in strijd zijn met de empirische realiteit. Het uitspreken van een ‘stellige overtuiging’ is dan ook geen argument en heeft zonder feitelijk substraat geen enkele plaats binnen een 21ste eeuws strafproces. Een ‘stellige overtuiging’ representeert geen ‘justified true belief’ en leidt tot volstrekte willekeur en oncontroleerbare situaties waarbij de verdediging haar wapens worden ontnomen, omdat voor de verdediging (noch de rechter) na te gaan is of die stellige overtuiging enige feitelijke betekenis heeft, of dat deze op niet meer dan een loze aantijging of een waanvoorstelling is gebaseerd. Het hof had als reactie op het verweer dienen te onderzoeken of in redelijkheid, dat wit zeggen aan de hand van objectiveerbare feiten en omstandigheden genoemd in de aangifte of was gebleken uit onderzoek door de politie of ter terechtzitting, kon worden geconcludeerd dat door verzoeker tussen eind 2012 en 1 juli 2014 ([aangever 2]) resp. 11 juli 2014 ([aangeefster 1]) hinder of last gevende handelingen waren verricht die aan verzoeker kunnen worden toegeschreven. Nu het hof dat niet heeft gedaan, maar heeft overwogen zoals hiervoor weergegeven, heeft het hof de verkeerde maatstaf aangelegd en/of blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘gepleegde feit’ in art. 66 lid 1 Sr zoals in het geval van het misdrijf belaging in de jurisprudentie is gedefinieerd (laatste last of hinder veroorzakende handeling) en/of het verweer van verzoeker op ontoereikende gronden verworpen.
3.5.
Een blik over de papieren muur leert dat, zoals door verzoeker ter 's hofs terechtzitting ook is aangevoerd, de aangiften van beide aangevers over de periode tot en met eind 2012 concrete — met feiten onderbouwde — beschuldigingen van belaging jegens verzoeker inhouden, maar over de periode daarna tot aan de data van de aangiften enkel en alleen nog loze beweringen omvatten.4. Dat betekent ook dat er in de aangiften geen last of hinder veroorzakende handelingen zijn vermeld die plaatsgevonden hebben in het tijdvak van drie maanden gelegen voor de datums waarop de klachten zijn gedaan. Er kan dan ook niet reeds nu geconcludeerd worden dat een hernieuwde behandeling in hoger beroep tot dezelfde uitkomst zal leiden. Mitsdien heeft verzoeker belang bij cassatie.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 54 SUO en 359 juncto 415 Sv geschonden, omdat het hof bij de verwerping van het verweer van verzoeker dat hij niet meer in Nederland vervolgd kan worden vanwege een eerder onherroepelijk sepot van zijn zaak in België, onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang heeft gegeven en/of het hof bij de beoordeling van het verweer weliswaar de juiste maatstaf heeft aangehaald doch deze verkeerd heeft toegepast en/of het hof de verwerping van het verweer niet naar behoren heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
Het bestreden arrest houdt als overweging van het hof onder meer het volgende in:
‘Verdachte heeft aangevoerd dat hij niet meer in Nederland kan worden vervolgd omdat dit een schending zou opleveren van het in artikel 54 SUO neergelegde ‘ne bis in idem-beginsel’. Verdachte heeft daartoe aangevoerd dat door aangever [aangever 2] op 27 november 2009 te Maasmechelen aangifte is gedaan van stalking door verdachte over de periode 1 januari 1996 tot en met 27 november 2009 (nr. TG53.L9.6061/09). Aangeefster [aangeefster 1] was daarbij aanwezig. De aangifte is aangevuld op 3 februari 2010. Blijkens een schrijven van 23 februari 2015 van het Belgische Parket van de procureur des Konings aan verdachte, is dit dossier geseponeerd wegens onvoldoende bewijzen. In de visie van verdachte heeft de Belgische sepotbeslissing betrekking op het zelfde feitencomplex in België en Nederland en heeft de Procureur des Konings hierover definitief beslist op 17 december 2010.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Artikel 54 SUO bepaalt dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, niet door een andere Overeenkomstsluitende Partij kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden. Op grond van het in art. 54 SUO neergelegde ‘ne bis in idem-beginsel’ heeft in ieder geval te gelden dat een strafzaak die in een onherroepelijk vonnis is geëindigd aan strafvervolging in een andere lidstaat in de weg staat. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Uit het dossier blijkt dat op 22 december 2010 aan aangever [aangever 2] een brief werd gestuurd inzake het dossier TG53.L9.6061/09, waarin de Procureur des Konings te Tongeren laat weten dat besloten is het dossier te seponeren. Aan verdachte werd een soortgelijke mededeling gedaan. Voorts is blijkens een schrijven van 16 maart 2012 van het Belgische Parket van de Procureur des Konings aan aangever [aangever 2] ‘het dossier zonder gevolg geklasseerd […] omdat ons parket onbevoegd is, de feiten van stalking worden vanuit Nederland gevoerd’. Substituut Procureur des Konings van het parket te Tongeren, I. Sauwens , heeft op 9 September 2016, aan de advocaat-generaal een schrijven gestuurd waarin wordt medegedeeld dat het dossier TG53.L9.6061/09 door het Openbaar Ministerie in België werd geseponeerd, dat dit een feitelijke parketbeslissing betreft, welke geen rechtskracht heeft, de strafvordering niet doet vervallen en niet is gelijk te stellen met een buitenvervolgingstelling(…).’
2.1.1.
Uit het proces-verbaal van 's hofs terechtzitting volgt dat de zaak met kenmerk TG53.L9.6061/09 vanwege een gebrek aan bewijs op 17 december 2010 is geseponeerd welke sepotmededeling door het O.M. te Tongeren op 23 februari 2015 aan verzoeker schriftelijk is medegedeeld en dat aangever [aangever 2] op 17 mei 2011 door het Belgische O.M. schriftelijk op de hoogte is gesteld van de reden van het sepot, te weten onvoldoende bewijs.5. Het hof heeft in zijn overweging zoals hiervoor weergegeven vastgesteld dat er op 22 december 2010 aan aangever [aangever 2] een brief is gestuurd waarin de Procureur des Konings te Tongeren laat weten dat de zaak met hiervoor genoemd kenmerk is geseponeerd waarbij aan verzoeker een soortgelijke mededeling werd gedaan en verder dat het Belgische Parket van de Procureur des Konings op 16 maart 2012 aan aangever [aangever 2] schriftelijk heeft laten weten ‘dat het dossier zonder gevolg is geklasseerd omdat het parket onbevoegd is, de feiten van stalking worden vanuit Nederland gevoerd’. Voorts heeft het hof ook nog vastgesteld dat Substituut Procureur des Konings van het parket te Tongeren, I. Sauwens, op 9 september 2016, aan de A-G bij het hof 's‑Hertogenbosch heeft laten weten dat het de sepotbeslissing t.a.v. het dossier met voornoemd kenmerk geen rechtskracht heeft en niet gelijk te stellen is aan een buitenvervolgingstelling.
2.1.2.
Met deze overweging, die volgt op verzoekers stelling dat de zaak door een gebrek aan bewijs op 17 december 2010 is geseponeerd (welke stelling door verzoeker met schriftelijk bewijs is onderbouwd), heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Immers, in het ongewisse is gebleven of het hof heeft vastgesteld dat de zaak vanwege onvoldoende bewijs reeds op 17 december 2010 in België is geseponeerd of dat het hof heeft vastgesteld dat de sepotbeslissing in België op andere gronden is genomen (al dan niet zonder rechtskracht). De bestreden uitspraak is in dit opzicht dus ontoereikend gemotiveerd. Bovendien heeft het hof nagelaten om tot uitdrukking te brengen of de sepotbeslissing al dan niet onherroepelijk was geworden, dit terwijl verzoeker (zie punt 2.1 en 2.2. van zijn preliminair verweerschrift) heeft aangevoerd dat en waarom de zaak in België onherroepelijk was geseponeerd. De bestreden uitspraak is ook in dit opzicht dus ontoereikend gemotiveerd.
2.2.1.
Voor het geval uw Raad van oordeel is dat uit 's hofs overweging zoals hiervoor onder 1. weergegeven volgt dat het hof heeft vastgesteld dat de zaak reeds in België vanwege onvoldoende bewijs onherroepelijk is geseponeerd — hetgeen mij overigens niet onlogisch voor zou komen omdat de bespreking door het hof in zijn arrest van de Kossowski-criteria uitsluitend aan de orde kon komen als er sprake was van een onherroepelijke sepotbeslissing — moge het volgende dienen.
2.2.2.
Het bestreden arrest houdt als overweging van het hof verder nog het volgende in:
‘(…) Voor wat betreft de vraag of bovenstaande er toe leidt dat aangenomen moet worden dat een onherroepelijke beslissing is genomen in de zin van artikel 54 SUO welke aan vervolging in Nederland in de weg staat, heeft het hof aansluiting gezocht bij de uitspraak van 29 juni 2016 van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Kossowski (zaak C-486/14). In dit arrest is aan dit criterium nadere invulling gegeven in het geval er sprake is van opsporingsonderzoeken in verschillende landen, zonder dat de zaak is geëindigd met een vonnis. Het Hof van Justitie oordeelde dat het ‘ne bis in idem-beginsel’ dat is neergelegd in artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van eerdergenoemd artikel kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de bedoelde procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht, waarbij het feit dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, een aanwijzing vormt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven. Naar het oordeel van het hof dient derhalve te worden bezien of de Belgische autoriteiten naar aanleiding van de aangifte in België (nr.TG53.L9.6061/09) een onderzoek hebben verricht waarvan gezegd kan worden dat het een dergelijk ‘uitgebreid onderzoek’ betreft op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van een onherroepelijke beslissing als bedoeld in artikel 54 SUO. Het hof is van oordeel dat van een dergelijk uitgebreid onderzoek niet is gebleken. Uit het dossier kan niet méér worden afgeleid dan dat — buiten het opnemen van de aangifte en een aanvulling daarop — verdachte tweemaal kortstondig is verhoord en via een rechtshulpverzoek is verzocht aan Nederland om een afschrift van een vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 25 december 1996 te doen toekomen. Van een onderzoek naar gegevensdragers dan wel verhoren van getuigen is niet gebleken. Dit terwijl de aangifte ziet op gedurende een periode van bijna dertien jaar belaging middels o.a. e-mails en sms-berichten. Naar het oordeel van het hof kan de beslissing om het dossier in België te seponeren dan wel zonder gevolg te klasseren, niet als onherroepelijke beslissing worden aangemerkt die in de weg staat aan vervolging in Nederland, nog daargelaten dat de periode waar de Belgische aangifte op ziet niet de gehele in Nederland ten laste gelegde periode omvat. De slotsom luidt dan ook dat art. 54 SUO niet is geschonden en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.’
2.2.3.
Artikel 54 SUO (Schengenuitvoeringsovereenkomst) houdt het volgende in:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
2.2.4.
Met betrekking tot het in de oorspronkelijke tekst van art. 54 SUO vereiste dat een strafzaak beëindigd moet zijn door een onherroepelijk rechterlijk vonnis, heeft het EU HvJ in de zaak M. (EU HvJ 5 juni 2014, C 398/12, ECLI:EU:C:2014:1057) bepaald dat dit niet (meer) het geval is; ook een (technisch) sepot kan als een onherroepelijk oordeel in de zin van art. 54 SUO worden aangemerkt.
2.2.5.
Het EU HvJ heeft in de zaak Kossowski (EU HvJ 29 juni 2016, C 486/14, ECLI:EU:C:2016:483) onder meer bepaald dat het beginsel ne bis in idem, dat is neergelegd in artikel 54 SUO, gelezen tegen de achtergrond van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van deze artikelen kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering zelf van deze beslissing blijkt dat die procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht, waarbij het feit dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, een aanwijzing vormt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven.6. Artikel 54 SUO impliceert immers noodzakelijkerwijs dat de deelnemende Staten wederzijds vertrouwen hebben in elkaars strafrechtsstelsels en dat elke staat de toepassing van het in de andere deelnemende staten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden (zie ook de uitspraak Bourquian, EU HvJ 11 december 2008, C 297/07, EU:C:2008:708, r.o. 37 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
2.2.6.
Gelet hierop heeft het hof in zijn arrest, zoals hiervoor onder 2.2.2. weergegeven weliswaar de juiste maatstaf aangehaald, maar deze vervolgens verkeerd toegepast dan wel is de verwerping van verzoekers verweer niet naar behoren onderbouwd. Immers, het hof heeft miskend dat uitsluitend indien uit de motivering van het sepot blijkt dat er geen voldoende uitgebreid onderzoek is geweest (onderzoek ten gronde), een beoordeling van dat onderzoek is geïndiceerd.
2.2.7.
Bovendien is 's hofs oordeel voor zover inhoudende dat uit het dossier niet meer kan worden afgeleid dan dat buiten het opnemen van de aangifte en een aanvulling daarop verzoeker tweemaal kort is gehoord en via een rechtshulp verzocht om een afschrift van het vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 25 december 1996 onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het Belgische strafdossier niet behoort tot de gedingstukken waarvan het hof kennis heeft kunnen nemen. Bij de gedingstukken bevinden zich slechts enkele stukken uit dat strafdossier die door verzoeker als productie zijn overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen in zijn preliminair verweerschrift.
2.2.8.
Het belang van verzoeker bij cassatie is evident. Daaraan vermag niet af te doen dat, zoals het hof ten overvloede heeft overwogen, de periode waar de Belgische aangifte op ziet niet de gehele in Nederland ten laste gelegde periode omvat, omdat het hof ook belaging gedurende de ‘Belgische’ periode bewezen heeft geacht.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het hof de artikelen 6 EVRM, 359, 359a juncto 415 Sv en de ‘Aanwijzing Rechtsmachtgeschillen bij strafprocedures’ welke de implementatie is van het EU-Kaderbesluit 2009/948/JBZ geschonden, omdat 's hofs verwerping van verzoekers verweer voor zover inhoudende dat er sprake is van een schending van een behoorlijke procesorde vanwege de niet-naleving van voornoemde Aanwijzing dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het O.M., onbegrijpelijk is.
Toelichting
1.
Het preliminaire verweer van verzoeker houdt onder meer nog het volgende in (p. 23):
‘Het Nederlandse OM heeft hier ook boter op het hoofd. Het OM was wel degelijk op de hoogte van het feit dat er in België een parallel voorbereidend onderzoek naar mij gaande was ter zake van dezelfde strafbare feiten als waarnaar de politie in Nederland onderzoek deed. Desondanks heeft de zaaksofficier van het Nederlandse OM nagelaten, zoals het Kaderbesluit 2009/948/JBZ (m.n. art. 5 lid 1en art. 10 lid 1) van de Europese Raad en de na 15 juni 2012 daaruit voortvloeiende verplichtingen geïmplementeerd in de ‘Aanwijzing Rechtsmachtgeschillen bij strafprocedures’ voorschrijven, contact op te nemen met haar collega in het arrondissement Tongeren in België, met als doel het bestaan van de parallelliteit tussen de in gang zijnde voorbereidende strafrechtelijke onderzoeken in Nederland en België te beëindigen door samenwerking dan wel coördinatie, evenals om dubbele vervolging en veroordeling van mij te voorkomen.’
En verder (p. 33 e.v.):
‘…(…)… Onder punt 4 van de considerans van het Kaderbesluit 2009/948/JBZ staat geschreven (cit.):
‘Er dient rechtstreeks overleg plaats te vinden tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten met het oog op het bereiken van overeenstemming over een effectieve oplossing waardoor nadelige gevolgen van parallelle procedures worden voorkomen, evenals van tijd en middelen van de betrokken bevoegde autoriteiten. Een dergelijke oplossing zou erin kunnen bestaan de strafprocedure in één lidstaat te voeren, bijvoorbeeld door middel van overdracht van de strafvervolging. Er kan ook worden gedacht aan andere mogelijkheden waardoor de procedures op een efficiënte en rationele manier kunnen worden afgehandeld, onder andere betreffende het te volgen tijdspad, bijvoorbeeld door een verwijzing van de zaak naar Eurojust, in de gevallen waarin de bevoegde autoriteiten geen overeenstemming kunnen bereiken. Het vraagstuk van de bewijsgaring, die kan worden beïnvloed door het feit dat parallelle procedures plaatsvinden, verdient daarbij bijzondere aandacht.
Dat staat er niet voor niets. Het OM, en dan met name de voormalige zaaksofficier mevr. Schnier, maar nog meer haar opvolgster mevr. Masselink, hebben zich niets gelegen laten liggen aan deze opdracht, die, naar ik aanneem, hen wel bereikt zal hebben via de ‘Aanwijzing rechtsmachtgeschillen bij strafprocedures’ welke begin juni 2012 is gepubliceerd door het College van PG's. De Nederlandse Staat is immers autonoom wat betreft het vervolgingsrecht en deze dames Officieren vertegenwoordigen de Staat. Het opzettelijk nalaten om aan de verplichting voortvloeiende uit de genoemde ‘Aanwijzing rechtsmachtgeschillen bij strafprocedures’ te voldoen, waarvoor geen enkele redelijke grond is aan te voeren, is, nu het Nederlandse OM ervan op de hoogte was dat er een parallel opsporingsonderzoek in België aan de gang was, mede gelet op de gecompliceerde procesrechtelijke configuratie die daardoor is ontstaan, een ernstige onherstelbare inbreuk op het beginsel van een behoorlijke transnationale procesorde en zeker ook een ernstige verwaarlozing van mijn belangen. En dat laatste neem ik de betrokken functionarissen hoogst kwalijk. Immers, zoals hiervoor al opgemerkt, ligt aan de genoemde Aanwijzing uitdrukkelijk ook de bescherming van de Schutznorm van het ne-bis-in -idem van art. 54 SUO ten grondslag.
Bij deze nalatigheid komen nog de vele onregelmatigheden en vormfouten gemaakt door de politie en het OM, welke ik heb beschreven in de secties 6 tot en met 15 van het Preliminair Verweerschrift dat ik heb overgelegd in de procedure in eerste aanleg. Deze secties beschouw ik hier als integraal herhaald en ingelast. Ook dat zijn schendingen van het beginsel van een behoorlijke procesorde. Nogmaals vermeld ik het feit dat het OM in 1e instantie en de rechtbank tevens het vereiste van de individuele klachtneerlegging bij een pluraliteit hebben geschonden door opsporing en vervolging van feiten die exclusief op [aangever 2] betrekking hadden toe te staan ruim voordat deze zijn (extreem tardieve) klacht had neergelegd.
Samenvattend durf ik wel te stellen dat het opsporingsonderzoek van de politie en de wijze waarop het OM mij heeft behandeld alles bij elkaar genomen een grote puinhoop is, waarbij deze instanties getoond hebben weinig respect te hebben voor de Nederlandse Wet en het Gemeenschapsrecht. Ik meen dan ook dat — los van andere overwegingen en verweren — het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van het beginsel van een behoorlijke procesorde.’’
2.
Het bestreden arrest houdt de volgende overweging als respons op het hiervoor onder 1 weergegeven verweer in:
‘Verdachte heeft aangevoerd dat sprake is van ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde. Daartoe heeft verdachte in de eerste plaats gewezen op de door het Nederlandse openbaar ministerie ingezette strafvervolging, wetende dat er in België al een opsporingsonderzoek liep. In de tweede plaats heeft verdachte gewezen op diverse onregelmatigheden in het onderzoek door politie, justitie en — voor wat betreft de doorzoeking in zijn woning — de rechter-commissaris (paragrafen 6 tot en met 15 van het preliminair verweerschrift zoals in eerste aanleg is ingediend). Het hof begrijpt het verweer van verdachte aldus, dat een beroep wordt gedaan op de toepassing van art. 359a Sv.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt. Met betrekking tot de stelling van verdachte dat het Nederlandse openbaar ministerie een strafvervolging inzette, wetende dat er in België al een opsporingsonderzoek liep, is het hof van oordeel dat zulks op zichzelf geen schending van een behoorlijke procesorde oplevert. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat in twee Schengenlidstaten opsporingsonderzoek wordt opgestart. Reeds om deze reden wordt het verweer in zoverre verworpen.(…).’
3.
Het hof heeft met deze overweging verzoeker de stelling toegedicht dat art. 359a Sv is geschonden omdat er in twee Schengenlidstaten een opsporingsonderzoek is opgestart, terwijl verzoeker die stelling in het geheel niet heeft betrokken. Verzoeker heeft daarentegen met een beroep op genoemde ‘Aanwijzing rechtsmachtgeschillen bij Strafprocedures’ gebaseerd op het EU-kaderbesluit7. een beroep gedaan op een vervolgingsbeletsel dat dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het O.M. Op dat verweer heeft het hof niet gereageerd. Mitsdien is 's hofs oordeel onbegrijpelijk.
4.
Verzoeker heeft belang bij cassatie, omdat hij er belang bij heeft dat zijn verweer dat hij wel heeft gevoerd door het hof als feitenrechter wordt beoordeeld, waarbij zeker niet gezegd kan worden dat bij een hernieuwde behandeling het resultaat hetzelfde zal zijn.
Het genoemd kaderbesluit houdt als punt 3 van de considerans immers het volgende in:
‘De in dit kaderbesluit vervatte regels moeten voorkomen dat tegen dezelfde persoon in verschillende lidstaten wegens dezelfde feiten parallelle strafprocedures worden gevoerd, die ertoe zouden kunnen leiden dat in deze procedures einduitspraken worden gedaan in twee of meer lidstaten. Het kaderbesluit strekt dus tot het voorkomen van schending van het beginsel ‘ne bis in idem’, dat is vastgelegd in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, zoals het is uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.’
De Aanwijzing Rechtsmachtgeschillen bij Strafprocedures houdt als samenvatting onder meer het volgende in:
‘In deze aanwijzing worden de procedures beschreven voor het leggen van contact en voor het voeren van overleg tussen leden van het Nederlandse Openbaar Ministerie en de bevoegde autoriteiten van andere EU lidstaten teneinde vast te stellen of er parallelle strafprocedures lopen wegens dezelfde feiten en ten aanzien van dezelfde personen. Naast het voorkomen van schending van het beginsel ‘ne bis in idem’, kan op deze wijze door de Nederlandse officier van justitie, bij voorkeur in een vroegtijdig stadium, een effectieve oplossing wordt bereikt in een strafzaak door samen te werken met partners in het buitenland.’
Dat betekent ook dat de ‘Aanwijzing Rechtsmachtgeschillen bij Strafprocedures’ er mede toe strekt dubbele vervolgingen te voorkomen, terwijl verzoeker zich op het standpunt stelt dat zulks aan de orde is en hij op grond van niet-nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit die Aanwijzing, die op grond van de beginselen van een behoorlijke procesorde op hem dienen te worden toegepast (HR 7 juli 2009, NJ 2010), behoorlijk nadeel heeft geleden.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het hof art. 14b (oud) Sr geschonden omdat het hof de duur van de proeftijd voor de algemene voorwaarden bij de voorwaardelijke veroordeling van verzoeker heeft bepaald op drie jaar.
Toelichting:
Het Hof heeft verzoeker veroordeeld ter zake van belaging, begaan in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012. Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer in dat verzoeker wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden waarbij als algemene voorwaarde is gesteld dat verzoeker zich niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit waarbij het hof een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld. Het Hof heeft deze proeftijd ten onrechte aldus vastgesteld nu deze — gelet op het in deze zaak nog geldende art. 14b, tweede lid (oud), in verbinding met art. 14c, eerste lid (oud), Sr — ten hoogste twee jaren kon bedragen. Wel speelt hierbij nog het volgende. Art. 14b Sr. is immers laatstelijk gewijzigd bij Wet van 17 november 2011, Stb. 545 en in werking getreden op 1 april 2012 waarbij is voorzien in een proeftijd van maximaal drie jaar ten aanzien van alle voorwaarden, behoudens de mogelijkheid van verlenging en behoudens de mogelijkheid van een proeftijd van tien jaar in het afzonderlijk geregelde geval. De bewezenverklaarde periode eindigt in de onderhavige zaak op 10 december 2012 en dus na 1 april 2012. Naar mijn mening moet evenwel de oude wet ook op de periode van 1 april 2012 tot en met 10 december 2012 worden toegepast omdat de wetswijziging nadelig is voor verzoeker en hij erop mocht vertrouwen dat de bepaling, die gold bij de aanvang van het delict, zou worden toegepast (Vgl. HR 8 november 2016, NJ 2016, 482, in het bijzonder punt. 16 in de bijhorende CAG van A-G mr. Bleichrodt).
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het hof door het stellen van de bijzondere voorwaarde dat ‘het veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [aangeefster 1] en/of [aangever 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf’art. 14c lid 2 Sr geschonden.
Toelichting
De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat ‘het veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [aangeefster 1] en/of [aangever 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf’ is in strijd met de in het middel genoemde bepaling voor zover deze betrekking heeft op ‘diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf’ omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd (vgl. Hoge Raad 19 september 2019, ECLI:NL:HR:2017:2392).
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder is niet voldaan aan een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
Toelichting
Op 11 oktober 2016 is namens verzoeker het beroep in cassatie ingesteld. Het dossier is bij de Hoge Raad op 30 juni 2017 ingekomen. Er is dus sprake van een inzendingsduur van meer dan acht maanden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:PHR:2008:BD2578) moet worden geoordeeld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
Slotsom:
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan het bestreden arrest niet in stand blijven; dat arrest behoort dus te worden vernietigd. Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S.F.W. van 't Hullenaar advocaat te Arnhem, die bij dezen verklaart tot die indiening en ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Arnhem, 25 september 2017mr.
S.F.W. van 't Hullenaar
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑09‑2017
Door [aangeefster 1] is aangifte gedaan op 11 juli 2014; door [aangever 2] is aangifte gedaan op 1 juli 2014 en niet zoals het hof heeft vastgesteld op 11 juli 2014.
Vgl. Hoge Raad 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5257, r.o. 3.4.
Dit was ook de conclusie van de toenmalige Minister van Justitie (Smidt, l.c., blz, 498). Hij antwoordde naar aanleiding van een kamervraag hierover:‘(…) niet te kunnen deelen de meening dat het in den regel niet te bewijzen zal zijn, dat de tot klachte geregtigde werkelijk van het gepleegde feit heeft kennis bekomen. Neemt men in aanmerking welke misdrijven alleen op klachte vervolgbaar zijn dan is het in verre de meeste gevallen bijna onmogelijk, dat de tot klagen gerechtigde geen kennis zou bekomen van het gepleegde feit, en zal het bewijs van die wetenschap ook zeer wel te leveren zijn.’Weliswaar was het delict belaging toentertijd nog niet in het Wetboek van strafrecht als (klacht)delict opgenomen, maar met de toenmalige Minister van Justitie kan toch wel worden geconcludeerd dat van ‘last or hinder veroorzakende gedragingen’ als externe representatie van het gepleegd feit belaging het bewijs van die wetenschap (kennisneming) toch zeer wel te leveren is. Immers, inherent aan last of hinder is dat die uitsluitend betekenis heeft in de empirische werkelijkheid.
Bijv. de metaforische uitspraak: ‘wij liggen onder een vergrootglas’ en beweringen als: ‘wij worden achtervolgd door een onbekende man’ en ‘wij worden afgeluisterd op de vaste telefoonlijn’ enz. Telkens loze beweringen die ook nog eens niet worden geconcretiseerd in tijd en ruimte (zie dossierpagina's 115 e.v. en 152 e.v.). Bovendien, zoals hiervoor in voetnoot 1 al opgemerkt: de aangifte en klacht zijn door [aangever 2] gedaan op 1 juli 2014. Het proces-verbaal is op die dag gesloten en ondertekend. Het door [aangever 2] in die aangifte genoemde anonieme telefoontje van 4 juli kan dus in ieder geval niet zijn gepleegd op 4 juli 2014.
Zie de producties 9, 10 en 13 die door verzoeker aan het preliminair verweerschrift zijn gehecht.
Dit laatste was het geval in de zaak Piotr Kossowski, De sepotbeslissing was afgegeven omdat de verdachte had geweigerd een verklaring af te leggen en omdat zowel het slachtoffer als een indirecte (‘hearsay’) getuige in Duitsland woonde, zodat zij tijdens het onderzoek niet konden worden gehoord en de juistheid van de verklaringen van het slachtoffer bijgevolg niet konden worden onderzocht. Vanwege deze praktische moeilijkheden was er in Polen geen uitgebreid onderzoek verricht om bewijsmateriaal te verzamelen en te onderzoeken. Volgens het EU Hof kan er onder dergelijke omstandigheden geen sprake zijn van een vervolging-blokkerende werking van de sepotbeslising in een tweede lidstaat.
In de inleidende toelichting van de Aanbeveling staat te lezen:‘Aan deze aanwijzing liggen ten grondslag het Kaderbesluit 2009/948/JBZ van de Raad van 30 november 2009 over het voorkomen en beslechten van geschillen over de uitoefening van rechtsmacht bij strafprocedures en artikel 552l Wetboek van Strafvordering.’Dit kaderbesluit strekt tevens tot het voorkomen van schending van het beginsel ‘ne bis in idem.’