Hof Den Haag, 30-06-2021, nr. BK-20/00777
ECLI:NL:GHDHA:2021:1325
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
30-06-2021
- Zaaknummer
BK-20/00777
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1325, Uitspraak, Hof Den Haag, 30‑06‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:13259, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/1515
V-N 2021/38.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 30‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Artt. 3.81 en 3.84 Wet IB 2001. Art. 10 Wet LB 1964. Artt. 31, lid 1, letter f en 31a, lid 2, letter e, Wet LB 1964. Art. 10ea, lid 1, letter a, UB LB 1965. Art. 30fc AWR. Voor toepassing van de 30%-regeling is het noodzakelijk dat de werkgever het loon voor de loonbelasting aanwijst als eindheffingsbestanddeel en als zodanig in de loonadministratie verwerkt. Bij gebreke van deze aanwijzing kan de 30%-regeling niet alsnog in de inkomstenbelasting worden toegepast. Belastingrente is terecht in rekening gebracht over de periode dat nog geen voorlopige teruggaaf is verstrekt.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00777
Uitspraak van 30 juni 2021
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M.P. de Leeuw)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 oktober 2020, nummer SGR 19/2280.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is op 3 augustus 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.781.420. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 11.062 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 mei 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de Deense nationaliteit. Hij is van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2015 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de in Nederland gevestigde vennootschap [A B.V.] . Vanaf 1 april 2015 is belanghebbende als directeur-grootaandeelhouder in dienstbetrekking werkzaam bij [B B.V.] .
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2012 aan belanghebbende voor de periode van 1 augustus 2011 tot en met 28 februari 2021 ter zake van de dienstbetrekking bij [A B.V.] een beschikking afgegeven voor de toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers (beschikking 30%-regeling).
2.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 22 mei 2015 aan belanghebbende voor de periode van 1 april 2015 tot en met 28 februari 2021 ter zake van de dienstbetrekking bij [B B.V.] een beschikking 30%-regeling afgegeven.
2.4.
Belanghebbende heeft van [A B.V.] in april 2015 een ‘retention bonus’, een uitbetaling van vakantiedagen en een beëindigingsvergoeding ontvangen en in mei 2015 een ‘cash incentive’. Belanghebbende heeft een ‘vervangende salarisspecificatie’ en een ‘nabetalingspecificatie’ overgelegd van [A B.V.] over de maand april 2015 respectievelijk mei 2015 waarin deze loonbestanddelen zijn opgenomen. In deze specificaties is vermeld dat het maandelijkse basisloon van belanghebbende € 33.067 is en het jaarloon € 320.300,30. Uit deze specificaties blijkt dat loonbelasting/premie volksverzekeringen is ingehouden (volgens de witte tabel) naar het bijzondere tarief van 52%.
In de specificatie over april 2015 is vermeld:
Retention bonus € 126.441,00
Uitbetaling vakantiedagen € 20.221,62
Beëindigingsvergoeding € 518.720,67
Heffingsloon € 665.383,29
Loonbelasting/premie volksverzekeringen € 345.999,31 -
Netto € 319.383,98
In de specificatie over mei 2015 is vermeld:
Cash incentive € 686.891,00
Heffingsloon € 686.891,00
Loonbelasting/premie volksverzekeringen € 357.183,32 -
Netto € 329.707,68.
2.5.
Belanghebbende heeft geen kopie van een arbeidsovereenkomst en/of een overeenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst overgelegd.
2.6.
Belanghebbende heeft op 21 september 2016 voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.531.354 (€ 1.425.221 Nederlandse looninkomsten + € 118.546 buitenlandse looninkomsten, verminderd met € 12.413 inkomsten uit eigen woning). Ter zake van de Nederlandse looninkomsten heeft belanghebbende een loon van [A B.V.] van € 1.655.687 (overeenkomend met het door de werkgever aan de fiscus gerenseigneerde loon) aangegeven en een loon van [B B.V.] van € 19.600 en daarop een bedrag van € 250.066 als “correctie 30%-regeling” in aftrek gebracht. Dit bedrag is 30% van € 833.553,62, te weten het ontvangen bedrag aan loon in april 2015, exclusief de beëindigingsvergoeding (€ 146.662,62) en het ontvangen loon van mei 2015 (€ 686.891,00).
2.7.
De Inspecteur heeft op 18 november 2016 een voorlopige aanslag over het jaar 2015 opgelegd overeenkomstig de aangifte. De voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggaaf van € 131.885.
2.8.
Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 heeft de Inspecteur de aftrek “correctie 30%-regeling” van € 250.066 niet geaccepteerd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Loon
9. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt onder loon verstaan, loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Op grond van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. In artikel 3.84, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat tot het loon niet behoren voordelen waarover de belasting op grond van artikel 31 of artikel 32ab in verbinding met artikel 31 van de Wet LB is verschuldigd door de inhoudingsplichtige, de zogenoemde eindheffingsbestanddelen. Eindheffingsbestanddelen zijn op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB voor zover sprake is van tegenwoordige arbeid door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen (de zogenoemde werkkostenregeling). Een vergoeding voor extraterritoriale kosten kan op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB als eindheffingsbestanddeel worden aangemerkt, mits de vergoeding door de inhoudingspichtige als eindheffingsbestanddeel is aangewezen.
10. Niet in geschil is dat [A B.V.] op het aan eiser in de maanden april 2015 en mei 2015 uitgekeerde loon de 30%-regeling niet heeft toegepast en op dit loon loonheffing heeft ingehouden. Dit betekent dat [A B.V.] dit loon niet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. Dat eiser, naar hij heeft gesteld, schriftelijke afspraken met [A B.V.] over de toepassing van de 30%-regeling heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Nu voor het loonbegrip in de inkomstenbelasting wordt aangesloten bij het loonbegrip voor de loonbelasting, werkt de keuze van [A B.V.] om het loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen door naar de inkomstenbelastingheffing van eiser en dient dit loon volledig in de inkomstenbelastingheffing te worden betrokken. Voor de door eiser voorgestane aftrek is op grond van de Wet IB 2001 geen plaats. Voor zover, naar eiser heeft gesteld, [A B.V.] onjuist heeft gehandeld en wel de 30%-regeling op het loon had moeten toepassen, kan dit eiser niet baten, nu dergelijke onjuistheden uitsluitend in de loonheffing door de inhoudingsplichtige middels correctieberichten kunnen worden hersteld. Een correctie op dit punt in de inkomstenbelasting is dus niet mogelijk. Het beroep van eiser op het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8932, faalt, nu dat arrest ziet op het jaar 2006. In dat jaar was de werkkostenregeling, zoals deze geldt in het jaar 2015, nog niet in werking getreden. Eindheffingsbestanddelen hoefden in 2006, anders dan voor het jaar 2015 het geval is, niet door de inhoudingsplichtige te worden aangewezen. De onderhavige situatie is dan ook niet vergelijkbaar met de situatie in vorengenoemd arrest, zodat vorengenoemd arrest hier niet van toepassing is.
11. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld, faalt dit, omdat verweerder in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op alle gronden die eiser in bezwaar heeft aangevoerd.
Belastingrente
12. Op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt met betrekking tot een aanslag die zes maanden ná het einde van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven, naar een te betalen bedrag wordt vastgesteld belastingrente in rekening gebracht. De onderhavige aanslag is op 3 augustus 2018 vastgesteld en betreft een te betalen bedrag, zodat op grond van voormeld artikel belastingrente in rekening mag worden gebracht. Onder bijzondere omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur echter meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de belastingrente dient te worden gematigd (vgl. Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126).
13. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om de in rekening gebrachte belastingrente te vernietigen dan wel te matigen. De omstandigheid dat de belastingrente volgens eiser te ver is opgelopen doordat verweerder de aanslag bijna twee jaar na het indienen van de aangifte heeft opgelegd, is een gevolg van het doen van een onjuiste aangifte. Alsdan kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Bovendien biedt de wettelijke regeling van artikel 30fc van de Awr naar zijn tekst en strekking geen ruimte om het in rekening brengen van belastingrente in dit geval geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. Dat eiser pas op 18 november 2016 over het bedrag van, naar de rechtbank begrijpt, de voorlopige teruggave beschikte, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Dat ter zake van de belastingrente sprake zou zijn van enig beleid, inhoudende dat verweerder binnen één jaar na indiening van een aangifte een aanslag moet opleggen, heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Het rapport van de Nationale Ombudsman van 18 december 2017, nummer 2017/143, V-N 2018/32.16, als ook onderdeel 28 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, waarnaar eiser heeft verwezen, kunnen niet als zodanig beleid worden aangemerkt. Nu de onderhavige aanslag binnen de daarvoor geldende termijn als bedoeld in artikel 11 van de Awr is vastgesteld en het belopen van belastingrente een gevolg is van een correctie op de aangifte, heeft verweerder terecht belastingrente in rekening gebracht. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op de door hem in de aangifte IB/PVV 2015 toegepaste aftrek van € 250.066 (“correctie 30%-regeling”).
Zo deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of aan belanghebbende terecht belastingrente in rekening is gebracht dan wel of het bedrag van de in rekening gebrachte belastingrente moet worden gematigd.
Belanghebbende beantwoordt de eerste en de derde vraag bevestigend en de tweede ontkennend; de Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.531.354. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de beschikking belastingrente dan wel meer subsidiair tot vermindering van in rekening gebrachte belastingrente met € 1.908. Verder maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Artikel 3.81 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag.”
5.2.
Artikel 3.84, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt:
“Tot loon behoren niet voordelen waarover de belasting op grond van artikel 31 of artikel 32ab in verbinding met artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 is verschuldigd door de inhoudingsplichtige, evenmin als een hierdoor voor de belastingplichtige ontstaan voordeel.”
5.3.
Artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2015; hierna: Wet LB 1964) bepaalt:
“Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.”
5.4.
Artikel 31, lid 1, aanhef en letter f, Wet LB 1964 bepaalt (onderstreping toegevoegd):
“Eindheffingsbestanddelen zijn:
f. voor zover sprake is van tegenwoordige arbeid: door de inhoudingsplichtige aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen, daaronder begrepen door de inhoudingsplichtige aan te wijzen gedeelten van vergoedingen en verstrekkingen, voor zover deze vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate hoger zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is;”
5.5.
“1 Het bedrag van de verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, wordt per inhoudingsplichtige bepaald.
2 De verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, wordt bepaald naar een tarief van 80%, met dien verstande dat deze vergoedingen en verstrekkingen worden verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met 1,2% van het loon waarover met toepassing van de artikelen 20, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven, alsmede met vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, ter zake of in de vorm van:
(…)
e. extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking (extraterritoriale kosten), met dien verstande dat voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of buiten Nederland worden uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, geldt dat vergoedingen van kosten en verstrekkingen van verblijf buiten het land van herkomst - voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers gedurende ten hoogste acht jaar - ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30% van het daarbij aan te wijzen gedeelte van het loon, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden”
5.6.
Artikel 10ea, lid 1, onderdeel aanhef en letter a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UB LB 1965) houdt in:
“Vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers van kosten, respectievelijk ter voorkoming van kosten van verblijf buiten het land van herkomst worden, ten aanzien van ingekomen werknemers op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de inhoudingsplichtige, in elk geval beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot (bewijsregel):
a. 30% van de grondslag, waarbij de grondslag de som is van:
1°.het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst dat is genoten tijdens de looptijd van de bewijsregel en waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de wet belasting wordt geheven, voor zover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting;
2°.de vergoeding voor extraterritoriale kosten, bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de wet;”
5.7.
Op grond van artikel 3.81 Wet IB 2001 wordt onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Op grond van artikel 10 Wet LB 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. In artikel 3.84, lid 1, Wet IB 2001 is - voor zover hier van belang - bepaald dat tot het loon niet behoren voordelen waarover de belasting op grond van artikel 31 Wet LB 1964 is verschuldigd door de inhoudingsplichtige; de zogenoemde eindheffingsbestanddelen. Eindheffingsbestanddelen zijn op grond van artikel 31, lid 1, aanhef en letter f, Wet LB 1964 door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen (de zogenoemde werkkostenregeling). Een vergoeding voor extraterritoriale kosten kan op grond van artikel 31a, lid 2, aanhef en letter e, Wet LB 1964 als een ‘gerichte vrijstelling’ als eindheffingsbestanddeel worden aangemerkt, mits de vergoeding door de inhoudingsplichtige als eindheffingsbestanddeel is aangewezen.
5.8.
Tussen partijen is in geschil of de aan belanghebbende verstrekte vergoedingen zijn ‘aangewezen’ in de zin van voornoemde bepalingen van de Wet LB 1964. Het Hof stelt vast dat [A B.V.] blijkens de in 2.4 genoemde specificaties aan belanghebbende een ‘retention bonus’, een uitbetaling van vakantiegeld en een ‘cash incentive’ heeft verstrekt en daarop 52% loonheffing heeft ingehouden. Uit deze specificaties blijkt niet dat [A B.V.] een of meer dan wel een gedeelte van deze loonbestanddelen heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel zoals vereist door artikel 31, lid 1, aanhef en letter f, Wet LB 1964 in samenhang met artikel 31a, lid 2, aanhef en letter e, Wet LB 1964. Daarvoor is niet voldoende dat - zoals belanghebbende stelt - in de arbeidsovereenkomst met de werkgever schriftelijk afspraken zijn gemaakt over de toepassing van de 30%-regeling, en de werkgever ook beschikt over een beschikking 30%-regeling voor ingekomen werknemers op grond van Artikel 10ea, lid 1, onderdeel aanhef en letter a, UB LB 1965. De aanwijzing van een gerichte vrijstelling als eindheffingsbestanddeel is namelijk alleen dan voltooid als daarmee rekening wordt gehouden bij de uitbetaling van het loon en deze als zodanig op individueel niveau is verwerkt in de loonadministratie. Daarmee komen immers pas de aard en omvang van de gerichte vrijstelling, de omvang van het loon en de daarover verschuldigde belasting vast te staan.
Belanghebbende heeft, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat de hiervóór genoemde loonbestanddelen geheel dan wel ten dele als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen.
5.9.
Aangezien voor het loonbegrip in de inkomstenbelasting op grond van artikel 3.81 en 3.84 Wet IB 2001 wordt aangesloten bij het loonbegrip voor de loonbelasting, werkt de keuze van [A B.V.] om de loonbestanddelen niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken door naar de inkomstenbelasting. Deze loonbestanddelen dienen dan ook volledig in de heffing van inkomstenbelasting te worden betrokken. De verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8932, BNB 2012/232, treft geen doel. Dat arrest ziet immers op een jaar waarin de werkkostenregeling nog niet van toepassing was en eindheffingsbestanddelen nog niet behoefden te worden aangewezen.
5.10.
Zoals de Rechtbank terecht heeft opgemerkt, had belanghebbende zich tot [A B.V.] kunnen wenden om aanwijzing van de loonbestanddelen als eindheffingsbestanddeel alsnog te bewerkstelligen. [A B.V.] had de 30%-regeling immers alsnog met behulp van correctieberichten kunnen toepassen. Zoals de Inspecteur ter zitting heeft bevestigd, had belanghebbende ook bezwaar kunnen maken tegen de inhouding van loonbelasting over de tijdvakken april en mei 2015. Dat is echter allemaal niet geschied.
5.11.
Het Hof komt tot de conclusie dat toepassing van de 30%-regeling in de inkomstenbelasting - behoudens de hier niet aan de orde zijnde situatie waarop artikel 10a.8 Wet IB 2001 in het kader van overgangsrecht tot 2015 zag - niet mogelijk is.
Belastingrente
5.12.
Belanghebbende heeft op 21 september 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan en daarbij de 30%-regeling in aanmerking genomen, in die zin dat hij € 250.066 als “correctie 30%-regeling” in aftrek heeft gebracht. Naar aanleiding van die aangifte heeft de Inspecteur een voorlopige teruggaaf verleend op 18 november 2016. Bij het vaststellen van de aanslag op 3 augustus 2018 heeft de Inspecteur de aftrek echter niet verleend, en is de teruggaaf van belasting als ten onrechte verleend weer teruggenomen. Dat resulteerde in een bedrag aan te betalen belasting, welk bedrag bij beschikking werd vermeerderd met in rekening gebrachte belastingrente. De belastingrente is berekend op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vanaf zes maanden na het einde van het belastingtijdvak. De belastingrente is daarmee terecht vanaf 1 juli 2016 aan belanghebbende in rekening gebracht. Voor vernietiging van de belastingrentebeschikking zoals belanghebbende zonder nadere onderbouwing heeft betoogd, is geen aanleiding. Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende dat de belastingrente dient te worden verminderd met de rente berekend over de periode van 1 juli 2016 tot 18 november 2016, zijnde de periode waarover hij nog niet over de voorlopige teruggaaf heeft beschikt, overweegt het Hof het volgende.
5.13.
Aan de tot 2013 geldende heffingsrenteregeling lag de compensatiegedachte ten grondslag. Daarbij was in de kern de gedachte dat heffingsrente in rekening wordt gebracht als compensatie voor het renteverlies in de periode tussen het moment waarop de belastingschuld materieel geacht wordt te ontstaan, en het moment van formalisering van de belastingschuld. De sinds 1 januari 2013 geldende renteregeling (zowel belastingrente als invorderingsrente) is in de memorie van toelichting als volgt samengevat:
“Het kabinet introduceert een nieuwe renteregeling voor het heffen en vergoeden van rente die aansluit op de regeling verzuimrente van de Awb. Die verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens het bestuursorgaan voldoet. Anderzijds vergoedt het bestuursorgaan rente als het zelf niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens de burger voldoet. De nieuwe fiscale renteregeling is geënt op deze spiegelbeeldige uitgangspunten maar is verder toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. (...)
De nieuwe renteregeling heeft zowel een heffings- als een invorderingscomponent. De heffingscomponent van de regeling ziet op de periode tot aan de vaststelling van de betalingsverplichting of het recht op teruggaaf bij een belastingaanslag. Deze component wordt voortaan belastingrente genoemd. De invorderingscomponent blijft invorderingsrente heten. Deze heeft betrekking op het feitelijk te laat betalen aan de Belastingdienst van een belastingaanslag en de feitelijke uitbetaling door de Belastingdienst van een belastingteruggaaf.
Kort en goed komt de nieuwe regeling er op neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een belastingaanslag met een door de belanghebbende te betalen bedrag door toedoen van die belanghebbende te lang op zich laat wachten. Voorts vergoedt de inspecteur belastingrente ingeval hij er te lang over doet een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag vast te stellen, indien die aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte of een ingediend (herzienings)verzoek is. Door de ontvanger van de Belastingdienst wordt invorderingsrente in rekening gebracht als de belastingaanslag te laat wordt betaald. De ontvanger zal ten slotte invorderingrente vergoeden als hij er te lang over doet een beschikking met een uit te betalen bedrag, feitelijk uit te betalen.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 32-33.)
Hieruit volgt dat in de sinds 2013 geldende renteregeling het verzuim van ofwel de belastingplichtige ofwel de Inspecteur centraal staat. Dit brengt voor de regeling van de belastingrente mee dat de belastingplichtige belastingrente is verschuldigd indien het opleggen van een belastingaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag door diens toedoen oftewel verzuim te lang op zich heeft laten wachten. De belastingrente dient dan ook als prikkel tot het tijdig en naar het juiste bedrag doen van de aangifte.
5.14.
Het Hof is van oordeel dat in het geval bij het bepalen van de verschuldigde belastingrente een vermindering wordt toegepast over de periode tussen 1 juli 2016 en de datum waarop de Inspecteur de voorlopige teruggaaf heeft verleend, in wezen weer wordt aangesloten bij de vóór het jaar 2013 geldende compensatiegedachte. Dat strookt niet met de in 5.13 uiteengezette ratio van de belastingrenteregeling, die immers is gestoeld op de verzuimgedachte. De conclusie luidt dan ook dat de belastingrente terecht in rekening is gebracht over de periode vanaf 1 juli 2016 tot aan de datum van het vaststellen van de aanslag.
5.15.
Anders dan belanghebbende meent, bevat het Besluit Fiscaal Bestuursrecht geen begunstigend beleid op grond waarvan in dit geval een lager bedrag aan belastingrente in rekening zou moeten worden gebracht. Dat vloeit ook niet voort uit het door belanghebbende genoemde rapport van de Nationale ombudsman van 18 december 2017, 2017/143, V-N 2018/32.16 over coulancerente. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat geen reden aanwezig is voor matiging van de in rekening gebrachte belastingrente.
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 30 juni 2021 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Vonk.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.