Rb. Den Haag, 27-10-2020, nr. AWB - 19 , 2280
ECLI:NL:RBDHA:2020:13259
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 2280
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:13259, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑10‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1325, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/1322
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Eiser kan de 30%-regeling niet voor de inkomstenbelasting toepassen, omdat de werkgever de 30%-regeling niet op het loon heeft toegepast. Voor het loonbegrip in de inkomstenbelasting wordt aangesloten bij het loonbegrip voor de loonbelasting. De keuze van de werkgever om het loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen, werkt door naar de inkomstenbelastingheffing van eiser. Dit loon dient dan ook volledig in de inkomstenbelastingheffing te worden betrokken.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/2280
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.P. de Leeuw),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Bij de aanslag is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 maart 2019 de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1957, heeft de Deense nationaliteit. Eiser is van
1 januari 2012 tot en met 31 maart 2015 in loondienst geweest bij de in Nederland gevestigde werkgever [B.V. 1] B.V. ( [B.V. 1] ). Vanaf 1 april 2015 is eiser als directeur-grootaandeelhouder in loondienst bij zijn eigen besloten vennootschap [B.V. 2] B.V. ( [B.V. 2] ).
2. Verweerder heeft met dagtekening 24 februari 2012 aan eiser voor de periode van
1 augustus 2011 tot en met 28 februari 2021 ter zake van de tewerkstelling door [B.V. 1] een beschikking afgegeven voor de toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers (beschikking 30%-regeling).
3. Verweerder heeft met dagtekening 22 mei 2015 aan eiser voor de periode van
1 april 2015 tot en met 28 februari 2021 ter zake van de tewerkstelling door [B.V. 2] een beschikking 30%-regeling afgegeven.
4. Eiser heeft in de maanden april 2015 en mei 2015 in totaal € 1.534.274,29 aan loon van [B.V. 1] genoten. [B.V. 1] heeft op dit loon de 30%-regeling niet toegepast. In de loonstroken van april 2015 en mei 2015 is onder andere vermeld:
In loonstrook april 2015:
Retention bonus € 126.441,00
Uitbetaling vakantiedagen € 20.221,62
Beëindigingsvergoeding € 518.720,67
heffingsloon € 665.383,29
in loonstrook mei 2015:
Cash incentive € 686.891,00
heffingsloon € 686.891,00.
5. Eiser heeft op 21 september 2016 voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.531.354 (€ 1.425.221 Nederlandse looninkomsten + € 118.546 buitenlandse looninkomsten -/- € 12.413 inkomsten uit eigen woning). Ter zake van de Nederlandse looninkomsten heeft eiser een loon van [B.V. 1] van € 1.655.687, een loon van [B.V. 2] van € 19.600 aangegeven en daarbij een bedrag van
€ 250.066 als “correctie 30%-regeling” in aftrek gebracht. Dit bedrag is 30% van
€ 833.553,62, te weten het ontvangen bedrag aan loon in april 2015, exclusief beëindigingsvergoeding (€ 146.662,62) en het ontvangen loon van mei 2015 (€ 686.891,00). Voorts heeft eiser ter zake van de buitenlandse looninkomsten verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en heeft hij een bedrag van € 759 aan verrekenbare bronbelasting en een bedrag van € 864.063 aan ingehouden loonheffing aangegeven.
6. Verweerder heeft met dagtekening 18 november 2016 overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag over het jaar 2015 opgelegd. De voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggave van € 131.885.
7. Verweerder heeft met dagtekening 3 augustus 2018 de onderhavige aanslag opgelegd. Verweerder heeft daarbij de aftrek “correctie 30%-regeling” niet geaccepteerd en het belastbare inkomen uit werk en woning op € 1.781.420 vastgesteld. Voorts heeft verweerder € 11.062 aan belastingrente in rekening gebracht.
Geschil
8.In geschil is of het loon van [B.V. 1] tot een te hoog bedrag in de inkomstenbelastingheffing is betrokken. Meer specifiek is in geschil of de 30%-regeling betreffende het loonbedrag van € 833.553 in de inkomstenbelasting kan worden toegepast. Voorts is in geschil of terecht belastingrente in rekening is gebracht.
Beoordeling van het geschil
Loon
9. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt onder loon verstaan, loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Op grond van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. In artikel 3.84, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat tot het loon niet behoren voordelen waarover de belasting op grond van artikel 31 of artikel 32ab in verbinding met artikel 31 van de Wet LB is verschuldigd door de inhoudingsplichtige, de zogenoemde eindheffingsbestanddelen. Eindheffingsbestanddelen zijn op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB - voor zover sprake is van tegenwoordige arbeid - door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen (de zogenoemde werkkostenregeling). Een vergoeding voor extraterritoriale kosten kan op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB als eindheffingsbestanddeel worden aangemerkt, mits de vergoeding door de inhoudingspichtige als eindheffingsbestanddeel is aangewezen.
10. Niet in geschil is dat [B.V. 1] op het aan eiser in de maanden april 2015 en mei 2015 uitgekeerde loon de 30%-regeling niet heeft toegepast en op dit loon loonheffing heeft ingehouden. Dit betekent dat [B.V. 1] dit loon niet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. Dat eiser, naar hij heeft gesteld, schriftelijke afspraken met [B.V. 1] over de toepassing van de 30%-regeling heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Nu voor het loonbegrip in de inkomstenbelasting wordt aangesloten bij het loonbegrip voor de loonbelasting, werkt de keuze van [B.V. 1] om het loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen door naar de inkomstenbelastingheffing van eiser en dient dit loon volledig in de inkomstenbelastingheffing te worden betrokken. Voor de door eiser voorgestane aftrek is op grond van de Wet IB 2001 geen plaats. Voor zover, naar eiser heeft gesteld, [B.V. 1] onjuist heeft gehandeld en wel de 30%-regeling op het loon had moeten toepassen, kan dit eiser niet baten, nu dergelijke onjuistheden uitsluitend in de loonheffing door de inhoudingsplichtige - middels correctieberichten - kunnen worden hersteld. Een correctie op dit punt in de inkomstenbelasting is dus niet mogelijk. Het beroep van eiser op het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8932, faalt, nu dat arrest ziet op het jaar 2006. In dat jaar was de werkkostenregeling, zoals deze geldt in het jaar 2015, nog niet in werking getreden. Eindheffingsbestanddelen hoefden in 2006, anders dan voor het jaar 2015 het geval is, niet door de inhoudingsplichtige te worden aangewezen. De onderhavige situatie is dan ook niet vergelijkbaar met de situatie in vorengenoemd arrest, zodat vorengenoemd arrest hier niet van toepassing is.
11. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld, faalt dit, omdat verweerder in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op alle gronden die eiser in bezwaar heeft aangevoerd.
Belastingrente
12. Op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt met betrekking tot een aanslag die zes maanden ná het einde van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven, naar een te betalen bedrag wordt vastgesteld belastingrente in rekening gebracht. De onderhavige aanslag is op 3 augustus 2018 vastgesteld en betreft een te betalen bedrag, zodat op grond van voormeld artikel belastingrente in rekening mag worden gebracht. Onder bijzondere omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur echter meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de belastingrente dient te worden gematigd (vgl. Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126).
13. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om de in rekening gebrachte belastingrente te vernietigen dan wel te matigen. De omstandigheid dat de belastingrente volgens eiser te ver is opgelopen doordat verweerder de aanslag bijna twee jaar na het indienen van de aangifte heeft opgelegd, is een gevolg van het doen van een onjuiste aangifte. Alsdan kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Bovendien biedt de wettelijke regeling van artikel 30fc van de Awr naar zijn tekst en strekking geen ruimte om het in rekening brengen van belastingrente in dit geval geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. Dat eiser pas op 18 november 2016 over het bedrag van, naar de rechtbank begrijpt, de voorlopige teruggave beschikte, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Dat ter zake van de belastingrente sprake zou zijn van enig beleid, inhoudende dat verweerder binnen één jaar na indiening van een aangifte een aanslag moet opleggen, heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Het rapport van de Nationale Ombudsman van 18 december 2017, nummer 2017/143, V-N 2018/32.16, als ook onderdeel 28 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, waarnaar eiser heeft verwezen, kunnen niet als zodanig beleid worden aangemerkt. Nu de onderhavige aanslag binnen de daarvoor geldende termijn als bedoeld in artikel 11 van de Awr is vastgesteld en het belopen van belastingrente een gevolg is van een correctie op de aangifte, heeft verweerder terecht belastingrente in rekening gebracht. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, voorzitter, en mr. S.E. Postema en
mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.