Zie het vonnis van de rechtbank Utrecht van 14 december 2011, rov. 2.1-2.11, waarnaar ook het hof in rov. 3 van het bestreden arrest verwijst.
HR, 19-12-2014, nr. 13/05885
ECLI:NL:HR:2014:3653
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2014
- Zaaknummer
13/05885
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Politierecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3653, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:5247
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1912
ECLI:NL:PHR:2014:1912, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3653
Conclusie, Hoge Raad, 24‑10‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑10‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑10‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/36 met annotatie van
AB 2015/349 met annotatie van F.J. van Ommeren
Uitspraak 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Cassatie. Cassatieberoep tegen korpschef; niet-ontvankelijkheid; art. 27 Politiewet 2012.
Partij(en)
19 december 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05885
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
EPROM ORGANISATIE ADVISEURS B.V.,gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. H.H.M. Meijroos en mr. J. van Weerden,
t e g e n
1. de politie, publiekrechtelijke rechtspersoon krachtens art. 26 Politiewet 2012, voorheen de publiekrechtelijke rechtspersoon Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland,
zetelende te Den Haag,
2. G.L. Bouman, korpschef, als wettelijk vertegenwoordiger van de politie,
wonende te Den Haag,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Eprom, VTSPN, de politie en de korpschef.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 291335/HA ZA 10-1763 van de rechtbank Utrecht van 29 december 2010 en 14 december 2011;
b. het arrest in de zaak 200.104.178 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Eprom beroep in cassatie ingesteld. De drie door Eprom uitgebrachte cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De politie en de korpschef hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de politie en de korpschef toegelicht door hun advocaat en mr. B.M.H. Fleuren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van Eprom heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
Het arrest van het hof is gewezen tussen Eprom en VTSPN, een publiekrechtelijke rechtspersoon. VTSPN is met ingang van 1 januari 2013 opgegaan in de politie, een publiekrechtelijke rechtspersoon die per die datum in het leven is geroepen bij de Politiewet 2012.De vermogensbestanddelen van VTSPN zijn op grond van art. 3 lid 1 Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012 met ingang van die datum onder algemene titel overgegaan op de politie. Op grond van art. 5 lid 1 van die wet treedt de politie in rechtsgedingen waarbij VTSPN is betrokken, met ingang van die datum in de plaats van VTSPN.
3.2
Gelet op het in 3.1 overwogene diende Eprom haar cassatieberoep te richten tegen de politie. Eprom heeft in deze zaak drie verschillende cassatiedagvaardingen uit- en aangebracht, met gelijkluidende cassatiemiddelen. Bij twee daarvan heeft zij de politie gedagvaard, bij een daarvan de korpschef als bedoeld in art. 27 lid 1 Politiewet 2012.
3.3
In haar cassatieberoep voor zover gericht tegen de korpschef is Eprom niet-ontvankelijk. Als orgaan van een rechtspersoon mist de korpschef in beginsel de bevoegdheid om zelfstandig in het burgerlijke geding als partij op te treden. Die bevoegdheid is hem niet verleend in art. 27 lid 2 Politiewet 2012, dat bepaalt dat de korpschef de politie in en buiten rechte vertegenwoordigt. Deze bepaling betreft immers slechts de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de korpschef.
3.4
De politie heeft in dit geding zich gesteld en verweer gevoerd op naam van haar korpschef. Gelet op het hiervoor in 3.1-3.3 overwogene verstaat de Hoge Raad dit aldus dat hiermee mede is bedoeld de politie zelf.
4. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Eprom niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen de korpschef;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt Eprom in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de politie begroot op € 2.552,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 december 2014.
Conclusie 24‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Cassatie. Cassatieberoep tegen korpschef; niet-ontvankelijkheid; art. 27 Politiewet 2012.
Rolnr. 13/05885
Mr M.H. Wissink
Zitting: 24 oktober 2014
conclusie in de zaak van
Eprom Organisatie Adviseurs B.V.,
eiseres tot cassatie,
gevestigd te Den Haag
(hierna: Eprom)
tegen
G. Bouwman, korpschef, als wettelijk vertegenwoordiger van de Politie
(voorheen de publiekrechtelijke rechtspersoon Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland,
wonende te Den Haag,
verweerder in cassatie,
(hierna: VTSPN)
1. Inleiding, feiten1. en procesverloop
1.1
In deze zaak hebben partijen elkaar over een weer verweten te zijn tekortgeschoten in de nakoming van overeenkomsten die zij hebben gesloten in verband met de ontwikkeling van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (hierna: LFNP). Het hof heeft Eprom in het ongelijk gesteld. In cassatie wordt de verhouding tussen opzegging en ontbinding aan de orde gesteld en voorts, kort gezegd, geklaagd dat het hof verschillende standpunten van Eprom heeft miskend.
1.2
De feiten zijn vastgesteld door de rechtbank Utrecht in haar vonnis van 14 december 2011. Ook het hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) is daarvan uitgegaan in rov. 3 en 4.1 van zijn in cassatie bestreden arrest van 16 juli 2013. Ik ontleen daaraan in het bijzonder nog het volgende.
(i) Partijen hebben vier overeenkomsten gesloten, waarin de door Eprom te verrichten werkzaamheden zijn beschreven, te weten:2.
- de overeenkomst ter levering van karakteristieken en functiebeschrijvingen voor het LFNP van 20 september 2006, met een maximale kostprijs van € 183.000,- excl. btw (hierna: ‘de overeenkomst’);
- een ‘aanvullende overeenkomst’ van 30 oktober 2008 met een maximale kostprijs van € 98.955,- excl. btw;
- een ‘leergangovereenkomst’ van 30 oktober 2008 met een maximale kostprijs van € 29.865,- excl. btw; en
- een ‘implementatieovereenkomst’ van 30 oktober 2008 met een maximale kostprijs van € 70.875,- excl. btw.
(ii) Eprom heeft bij mail van 29 april 2009 aan VTSPN medegedeeld:3.
“(...)
Op basis van de laatste oplevering heb jij aangegeven ontevreden te zijn over het geleverde en niet meer te verwachten dat Eprom ervoor kan zorgen dat alle functiebeschrijvingen op 1 juli 2009 a.s. beschikbaar zijn.
(...)
Gaandeweg het gesprek werd mij duidelijk dat wij feitelijk een inhoudelijk verschil van mening hebben. Daar waar jij met LFNP ook de functiewaarderingsverhoudingen wilt bepalen, ben ik van mening dat dit pas kan nadat Fuwapol [Functiewaarderingssysteem Politie; A-G] is aangepast. Dit komt met name tot uitdrukking in jouw wens om de niveaucriteria uit te werken zoals je hebt gedaan bij de GGP-reeks.
(...)
Voor het vervolg zijn wij nog steeds bereid om te leveren, waarbij wij meer inhoudelijke informatie nodig hebben en per reeks grondig overleg willen voeren over de opbouw van de beschrijvingen met deskundigen uit het veld. Voor wat betreft de niveau indicatoren stel ik voor deze pas te formuleren als Fuwapol is aangepast. De functiebeschrijving moet op zich voldoende informatie geven voor het waarderen van de functie. En de niveau-indicatoren vormen in feite de functiewaardering van de functie. Het is niet gebruikelijk dat de functiebeschrijving wordt aangepast aan de gewenste functiewaardering. Praktisch betekent dit dat wij de oplevering (zonder niveau indicatoren) per 1 juli 2009 kunnen realiseren, door in de komende 2 maanden circa 10 bijeenkomsten met velddeskundigen te organiseren en de uitkomsten vervolgens in projectverband te bespreken.
(...)
In mijn presentatie van aanstaande donderdag zal ik aan de stuurgroep Fuwapol adviseren eerst Fuwapol te ontwikkelen en daarna de niveau-indicatoren in te vullen, conform de wetmatigheid van valide functiewaardering "eerst beschrijven dan waarderen". Betreffende de ijking van het functiewaarderingssysteem blijf ik van mening dat de enige werkbare normering via wetenschappelijk verantwoord onderzoek uit de politieorganisatie moet worden verzameld.
(…)”
(iii) VTSPN heeft bij brief van 2 uni 2009 aan Eprom medegedeeld:4.
“(...)
Zoals laatstelijk op 29 april jongstleden, maar ook herhaaldelijk al daarvoor aan u gemeld ondervinden wij al geruime tijd problemen in verband met het niet halen door Eprom van de opleverdata van de tussenproducten c.q. deliverables van het LFPN die voldoen aan de overeengekomen kwalitatieve vereisten.
Zo heeft u per mail van 23 december jongstleden verklaard dat op 6 april 2009 alle LFNP documenten -conform kwantitatieve en kwalitatieve vereisten- zouden worden aangeleverd. Dit is begin dit jaar nog eens in diverse afstemmingen en uiteindelijk in uw e-mail van 23 maart j.1. door u bevestigd.
De uiteindelijke aanlevering door Eprom die op 06 april 2009 heeft plaatsgevonden is echter zeer onvolledig en vertoont ook kwalitatief gebreken, ondanks het feit dat u -zonder enig voorbehoud- bevestigd heeft dat u goed begreep wat van u, in kwalitatieve en kwantitatieve zin, verwacht werd.
Zo ontbreken in de op 06 april j.l. aangeleverde productie o.m. de niveau-indicatoren conform CAO-standaard (in strijd met de afspraak), zijn functiebeschrijvingen onvoldoende consistent in formulering en bestaat er onvoldoende discriminatie in oplopende functiereeksen. Bovendien is bij sommige functies volstrekt onduidelijk op basis van welke inzichten de functie-inhoud tot stand is gekomen, hetgeen heeft geresulteerd in absoluut onbruikbaar functies.
Tijdens ons overleg van 29 april j.l. heeft u, in antwoord op onze vraag, weliswaar bevestigd dat de eindoplevering van het LFNP vóór 1 juli 2009 zal plaatsvinden, echter zonder niveau-indicaties. Zowel aan uw uitlatingen tijdens dat gesprek alsmede in de periode ervoor en erna, als aan recent ontvangen berichten van u, in combinatie met de op 6 april geleverde producten ontlenen wij onvoldoende vertrouwen dat u hierin zal slagen. Het gaat hier vooral om het ontbreken van niveau-indicatoren c.q. uw weigering deze op te leveren (wat wel de afspraak was) (...)
Op grond van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden moeten wij concluderen dat u het overeengekomene niet tijdig en zonder de juiste kwaliteit geleverd heeft en ook zult leveren.
Daarmee bent u in verzuim.
Omdat de kwaliteit van het door u opgeleverde volstrekt ontoereikend is, ontlenen wij aan de overeenkomst het recht om uw eindfactuur niet te betalen.
(...)
Onder verwijzing naar het hierboven gestelde stellen wij u tussentijdse beëindiging van de overeenkomst voor onder overdracht van de documentatie en creditering van de eindfactuur in het geval deze inmiddels betaald is.
(...)”
(iv) VTSPN heeft van de door Eprom gefactureerde bedragen in verband met haar werkzaamheden op grond van de overeenkomsten een bedrag van € 79.075,50 onbetaald gelaten.
1.3
Bij inleidend exploot van 21 juli 2010 heeft Eprom VTSPN gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en, na wijziging van eis, in conventie gevorderd, samengevat, dat de rechtbank VTSPN zou veroordelen om aan Eprom uit hoofde van deze overeenkomsten te betalen een totaalbedrag van € 110.231,60 dan wel € 104.297,55, met nevenvorderingen.
Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd (a) dat zij in de periode tot 2 juni 2009 de aan haar door VTSPN op basis van de overeenkomst, de aanvullende overeenkomst en de leergangovereenkomst opgedragen werkzaamheden conform afspraak heeft uitgevoerd, zodat VTSPN de over die periode aan hem verzonden facturen moet voldoen en (b) dat in de periode vanaf 2 juni 2009 de beëindiging van de vier overeenkomsten door VTSPN moet worden aangemerkt als een toerekenbare tekortkoming van VTSPN jegens Eprom, zodat VTSPN aansprakelijk is voor de door Eprom geleden schade.
1.4
VTSPN heeft deze vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang, een verklaring voor recht dat VTSPN de overeenkomsten met Eprom rechtsgeldig heeft ontbonden, althans alsnog ontbinding van deze overeenkomsten. Volgens VTSPN is Eprom toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomsten.
1.5
De rechtbank heeft in reconventie de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst partieel ontbonden voor zover het betreft de oplevering van de niveau-indicatoren en de leergang-overeenkomst partieel ontbonden voor zover het betreft de oplevering van het opleidingstraject en het definitieve leerboek. Volgens de rechtbank was Eprom in zoverre tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, de aanvullende overeenkomst en de leergangovereenkomst en was zij ter zake blijkens haar e-mail van 21 april 2009 op de voet van art. 6:83 onder c BW in verzuim gekomen (rov. 4.16-4.19 en 4.38-4.40).
De rechtbank heeft in conventie VTSPN veroordeeld tot betaling aan Eprom van een bedrag van € 72.899,40 incl. BTW met wettelijke rente. Dit bedrag betreft, kort gezegd, door Eprom verrichte werkzaamheden uit hoofde van de overeenkomst, de aanvullende overeenkomst en de leergangovereenkomst (rov. 4.51). Het meer of anders gevorderde werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat VTSPN geen schade had aangetoond (rov. 4.35 en 4.42).
1.6
In principaal appel heeft VTSPN vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd onder afwijzing alsnog van de vorderingen van Eprom en met veroordeling van Eprom tot terugbetaling aan haar van het bedrag van € 98.000,67, met wettelijke rente, dat zij uit hoofde van het vonnis aan Eprom heeft betaald. Eprom heeft in incidenteel appel veroordeling van VTSPN gevorderd tot betaling van de factuur van 13 januari 2009 ad € 19.831,35 incl. BTW uit hoofde van de leergangovereenkomst, naast het reeds toegewezen bedrag van € 72.899,40 incl. BTW met wettelijke rente en kosten.
1.7
Bij arrest van 16 juli 2013 heeft het hof in het principaal beroep het bestreden arrest vernietigd en, opnieuw rechtdoende, alle vier tussen partijen gesloten overeenkomsten ontbonden. Het hof veroordeelde Eprom tot terugbetaling van de op grond van de overeenkomsten ontvangen bedragen. Het incidenteel beroep verwierp het hof. Daartoe oordeelde het hof als volgt:
- het op 6 april 2009 opleveren van de functiebeschrijvingen zonder actuele niveau-indicatoren is een tekortkoming (rov. 4.26);
- er is geen grief gericht tegen het oordeel dat het verzuim op de voet van art. 6:83 sub c BW is ingetreden door het e-mailbericht van 21 april 2009 (rov. 4.27);
- de vordering tot ontbinding van de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst is in beginsel toewijsbaar (rov. 4.28);
- Eprom heeft onvoldoende gesteld om af te wijken van de hoofdregel dat een tekortkoming ontbinding rechtvaardigt (rov. 4.31-4.32) zodat deze overeenkomsten geheel zullen worden ontbonden (rov. 4.33);
- de wederzijds verrichte prestaties moeten ongedaan gemaakt worden (rov. 4.34); tegenover de door VTSPN overgelegde verklaringen van deskundigen dat de door Eprom aangeleverde functiebeschrijvingen niet bruikbaar zijn geweest, heeft Eprom onvoldoende gesteld, zodat haar op voet van art. 6:272 lid 2 BW geen waardevergoeding toekomt (rov. 4.38);
- omdat de door Eprom aangeleverde functieomschrijvingen nimmer gebruikt zullen worden, is implementatie ervan niet aan de orde en is ook het door Eprom op basis van deze functieomschrijvingen aangeleverde leergangensysteem onbruikbaar, waardoor de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst ook een tekortkoming in de nakoming van de leergangenovereenkomst en de implementatieovereenkomst meebracht (rov. 4.41-4.43).
1.8
Eprom is van dit arrest bij dagvaarding van 16 oktober 2013, en dus tijdig, in cassatie gekomen. VTSPN heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht. Eprom heeft afgezien van schriftelijke toelichting maar heeft wel gerepliceerd; VTSPN heeft afgezien van dupliek.
2. Bespreking van de middelen
2.1
De cassatiedagvaarding bevat vier middelen. De middelen komen niet op tegen het oordeel van het hof omtrent de inhoud van de uit hoofde van de overeenkomst en aanvullende overeenkomst op Eprom rustende verplichtingen (rov. 4.26), zodat dit oordeel in cassatie vaststaat.
2.2
Middel 1 richt een rechtsklacht (in de nrs. 1-10, in het bijzonder nrs. 3-4 en 10) en een motiveringsklacht (in nr. 11) tegen rov. 4.28, 4.33, 4.39 en 4.41-4.43. Het hof zou hebben miskend (essentiële stellingen van Eprom inhoudende) dat VTSPN geen belang meer had bij haar vorderingen tot ontbinding en nakoming van de ongedaanmakingsverbintenissen, nu zij de overeenkomsten bij brief van 2 juni 2009 al per direct door opzegging had doen eindigen.
2.3
De klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest voor zover daarin (in de nrs. 5-7) tot uitgangspunt wordt genomen dat het hof in rov. 4.9 heeft geoordeeld dat tegen rov. 4.24 van het bestreden vonnis geen grieven zijn gericht. Het hof heeft naar mijn mening in rov. 4.9 slechts geoordeeld dat geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.24 dat de brief van VTSPN van 2 juni 2009 geen buitengerechtelijke ontbindingsverklaring inhield. Het hof heeft vervolgens onderzocht of de vorderingen van VTSPN tot ontbinding toewijsbaar zijn.
2.4
Ook indien het hof ervan diende uit te gaan dat de brief van VTSPN van 2 juni 2009 een opzegging van de overeenkomsten inhield en de overeenkomsten daardoor ten einde zijn gekomen, zoals het middel in nr. 9 concludeert, faalt het middel. Het berust namelijk op de veronderstelling dat er geen belang bij een ontbinding van de overeenkomsten kan bestaan, omdat deze zijn opgezegd. Het middel laat echter na aan te geven waarom die veronderstelling in dit geval juist is respectievelijk waarom uit de stellingen van Eprom in feitelijke instanties zou volgen dat het hof daarop nader had moeten ingaan.
Opzegging en ontbinding hebben immers verschillende rechtsgevolgen. Daaraan doet niet af dat de uiteindelijke effecten ervan in een concreet geval (nagenoeg) gelijk kunnen zijn.5.De opzegging op de voet van art. 7:408 BW bevrijdt partijen vanaf het moment waartegen is opgezegd; art. 7:411 BW voorziet vervolgens in een regeling over eventueel verschuldigd loon. De ontbinding wegens een tekortkoming op de voet van art. 6:265 BW bevrijdt partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze zijn nagekomen, moeten zij ongedaan worden gemaakt. Is nakoming naar haar aard onmogelijk, dan moet de waarde van de prestatie worden vergoed. Beantwoordt de prestatie niet aan de verbintenis, dan gaat het om de werkelijke waarde voor de ontvanger (art. 6:272 lid 2 BW).
Het middel verwijst in de nrs. 8 en 11 naar stellingen van Eprom, maar daaruit blijkt niet (en het middel geeft dat evenmin aan) dat Eprom heeft betoogd dat gezien de rechtsgevolgen van de opzegging in concreto belang bij een ontbinding zou ontbreken. Het betoog was abstracter en hield in dat gezien de opzegging belang bij een ontbinding zou ontbreken.6.Het enkele feit dat met werking voor de toekomst is opgezegd,7.staat er echter niet aan in de weg dat de overeenkomst wegens een tekortkoming alsnog ook voor het verleden wegens een reeds bestaande tekortkoming wordt ontbonden.8.Daaraan doet niet af dat de overeenkomst na de opzegging in de toekomst niet meer nagekomen behoeft te worden.9.
Zou het middel terecht aanvoeren dat belang bij ontbinding ontbrak, dan zou dat m.i. moeten zijn gebaseerd op de gedachte dat de opzegging in het concrete geval reeds tot dezelfde rechtsgevolgen leidde als de ontbinding. Voor dat geval valt echter niet zonder meer in te zien welk belang er zou bestaan bij een cassatieklacht ter zake.
2.5
Middel 2 komt (in de nrs. 12-13 en 17) op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.27 dat Eprom geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.19 dat Eprom ex art. 6:83 sub c BW zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Ter onderbouwing van deze klacht verwijst het middel in nrs. 15-16 naar alinea 10 van de memorie van antwoord tevens incidenteel appel, die luidt:
“10. Eprom kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank Utrecht als weergegeven in het vonnis in r.o. 4.13 t/m 4.19 dat Eprom jegens VTSPN toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen met betrekking tot de niveau-indicatoren. Voor wat betreft de tijdvolgorde van de productie van niveau-indicatoren en een functiewaarderingssysteem blijft Eprom van mening dat er zonder functiewaarderingssysteem geen niveau-indicatoren kunnen worden geproduceerd. De door VTSPN geformuleerde nieuwe voorbeelden van niveau-indicatoren bevatten willekeurige (persoonlijke) opvattingen over functiewaarderingsverhoudingen en komen niet voort uit een methodische benadering.
Daardoor kunnen en konden deze voorbeelden voor Eprom geen leidraad zijn voor een vakmatig verantwoorde levering. Eprom is hier steeds bereid geweest tot levering, doch heeft niet meegewerkt aan het vooruitlopen op de door BZK vast te stellen functiewaarderingsverhoudingen bij de Nederlandse Politie.”
2.6
Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof bestreed Eprom hiermee (en met het betoog in de pleitnota nr. 7) slechts het oordeel dat het opstellen van niveau-indicatoren mogelijk was zonder functiewaarderingssysteem (welke betoog het hof heeft verworpen in rov. 4.17-4.26), maar niet tevens het oordeel van de rechtbank in rov. 4.19, slot, dat VTSPN uit de e-mail van Eprom van 21 april 2009 mocht opmaken dat Eprom niet van zins was zonder functiewaarderingssysteem niveau-indicatoren aan te leveren en dus niet conform het overeengekomene wilde nakomen, waardoor het verzuim zonder dat daartoe een ingebrekestelling nodig was op grond van art. 6:83 sub c BW is ingetreden. De klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.7
Om dezelfde reden faalt de klacht in de nrs. 14 en 19-21 dat het hof bij de toepassing van art. 6:83 sub c BW een onjuiste maatstaf hanteert.
2.8
Voor zover de klacht in nr. 18, dat het hof in rov. 2.5 heeft miskend dat Eprom meer dan één grief tegen het vonnis heeft gericht, al zelfstandige betekenis heeft, faalt zij omdat zij niet voldoet aan de op de voet van art 407 Rv daaraan te stellen eisen. De klacht geeft (anders dan reeds in 2.5 is besproken) niet, althans niet met voldoende precisie en bepaaldheid, aan welke niet door het hof besproken grieven het hof nog meer in de stellingen van Eprom had moeten ontwaren en waarom het onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof dat niet heeft gedaan.
2.9
Middel 3 klaagt (in de nrs. 22-23) dat het hof met zijn oordeel in rov. 4.28, dat de vordering van VTSPN tot ontbinding van de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst toewijsbaar is, essentiële stellingen van Eprom dan wel de devolutieve werking van het appel heeft miskend.
2.10
De klachten die daartoe worden ontwikkeld (in de nrs. 25-31) berusten, kort gezegd, op de gedachte dat het hof zou hebben miskend dat Eprom een verweer heeft ontleend aan de tenzij-clausule van art. 6:265 lid 1 BW dan wel niet op dat verweer zou zijn ingegaan. Deze klachten missen feitelijke grondslag. Immers constateert het hof in rov. 4.29 dat Eprom stelt dat haar tekortkoming dusdanig beperkt c.q. dusdanig gering van betekenis is dat dit geen algehele ontbinding van de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst rechtvaardigt. Het hof oordeelt in rov. 4.31-4.32 evenwel dat Eprom tegenover de gemotiveerde betwisting van VTSPN niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat haar tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis slechts een gedeeltelijke ontbinding rechtvaardigt. Conform de hoofdregel van art. 6:265 lid 1 BW heeft het hof daarom geoordeeld dat de overeenkomsten geheel konden worden ontbonden.
Voor zover het middel ook voortbouwt op middel 2 (in nr. 24) en op middel 4 (in nr. 30) deelt het het lot van die middelen.
2.11
Volgens middel 4 (in de nrs. 32-35) is onbegrijpelijk de overweging in rov. 4.32 dat Eprom niet heeft bestreden dat de opgeleverde functiebeschrijvingen niet kunnen dienen als input voor het te vernieuwen FuwaPol. Volgens het middel blijkt uit het betoog in de alinea’s 16 en 17 van de MvA tevens incidenteel appel dat Eprom wel heeft bestreden dat de opgeleverde functiebeschrijvingen niet kunnen dienen als input voor het te vernieuwen FuwaPol.
2.12.1
De discussie tussen partijen over de tekortkoming betrof blijkens rov. 4.10-4.11 en 4.26 in de kern de vraag of Eprom:
- op basis van het bestaande FuwaPol niveau-indicatoren kon opleveren (die later zouden kunnen worden geactualiseerd nadat een nieuw FuwaPol zou zijn vastgesteld); dan wel
- ( aan de cao-vereisten aangepaste) actuele niveau-indicatoren moest opleveren op basis waarvan tot een vernieuwd Fuwapol kon worden gekomen.
Het hof oordeelde dat het laatste was overeengekomen en dat Eprom daarom was tekortgeschoten.
2.12.2
Ten aanzien van de ernst van de tekortkoming betoogde Eprom blijkens rov. 4.29 dat niveau-indicatoren een apart onderdeel (van het LFNP) zijn dat kan worden toegevoegd en aangepast. In alinea 16 van de memorie van antwoord tevens incidenteel appel betoogt Eprom, samengevat:
- dat de niveau-indicatoren een separaat onderdeel van de functiebeschrijvingen vormen;
- dat Eprom, zodra het nieuwe FuwaPol in werking is getreden, de opgeleverde niveau-indicatoren eenvoudig kan actualiseren; en
- dat de opgeleverde niveau-indicatoren de bruikbaarheid van de functiebeschrijvingen op geen enkele wijze hebben ondermijnd.
In alinea 17 betwist Eprom, kort gezegd, dat (zoals gesteld door VTSPN) niveau-indicatoren een essentieel onderdeel zijn van de functieomschrijving: “Niveau-indicatoren maken geen deel uit van de functieomschrijving zelf omdat de functiebeschrijving de grondslag vormt voor de niveau-indicatoren.”
2.12.3
De stelling van Eprom, dat de door haar opgeleverde niveau-indicatoren de bruikbaarheid van de functiebeschrijvingen niet hebben ondermijnd, berust derhalve op haar visie dat niveau-indicatoren een separaat onderdeel vormen en eenvoudig kunnen worden geactualiseerd zodra het nieuwe FuwaPol in werking is getreden.
Dat betoog gaat langs de kern van hetgeen Eprom volgens het hof moest doen, te weten, ten behoeve van het LFNP functiebeschrijvingen ontwikkelen en opleveren met actuele niveau-indicatoren op basis waarvan tot een vernieuwd Fuwapol kon worden gekomen (rov. 4.26).
Tegen deze achtergrond kon het hof in rov. 4.32 oordelen dat Eprom met haar betoog niet heeft bestreden dat de opgeleverde functiebeschrijvingen niet kunnen dienen als input voor het te vernieuwen FuwaPol.10.
Bij deze stand van zaken is het oordeel van het hof in rov. 4.32, dat “Eprom niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat haar tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis slechts een gedeeltelijke ontbinding rechtvaardigt” niet onbegrijpelijk.
2.13
Voor zover het middel nog afzonderlijk klaagt (in nr. 36) dat het hof “ten onrechte, want in strijd met de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel, niet [is] nagegaan of het gehouden was stellingen van Eprom uit het debat bij de rechtbank alsnog of opnieuw te beschouwen” voldoet het wegens het ontbreken van iedere toelichting en verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.11.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑10‑2014
Vonnis rov. 2.3-2.5, arrest rov. 4.1.
Vonnis rov. 2.9,
Vonnis rov. 2.10, arrest rov. 4.1.
Nader Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/159 en 185-189. Vgl. voorts de s.t. zijdens VTSPN nrs. 35-36.
Vgl. in het middel in het bijzonder nrs. 8-9 en 11 onder a en in de repliek nrs. 11, 16, 20 en 22 onder b. De stellingen waarop wordt gewezen in het middel nr. 11 onder b en in noot 3 van het middel betreffen een beroep op de tenzij-clausule van art. 6:265 lid 1 BW. De stellingen waarop wordt gewezen in het middel nr. 11 onder c betreffen een verwijzing naar de opzegging door VTSPN.
De s.t. zijdens VTSPN nr. 35 wijst terecht op de mogelijkheid van afstand of rechtsverwerking.
De repliek nrs. 9 en 11 lijkt van een andere rechtsopvatting uit te gaan.
Vgl. echter de repliek nr. 22 onder a.
HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, JBPr 2011/6 m.nt. R.P.J.L. Tjittes; bevestigd in HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125.
Conclusie 24‑10‑2014
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
Eprom Organisatie Adviseurs B.V.,
eiseres tot cassatie,
gevestigd te Den Haag
(hierna: Eprom)
tegen
G.L. Bouman, korpschef, als wettelijk vertegenwoordiger van de Politie
(voorheen de publiekrechtelijke rechtspersoon Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland,
wonende te Den Haag,
verweerder in cassatie,
(hierna: VTSPN)
Corrigendum
In de in deze zaak genomen conclusie dient te worden gelezen
- —
op p. 1 in de partijbenaming: ‘G.L. Bouman’ in plaats van ‘G. Bouwman’.
- —
op p. 5 onder 2.1: ‘(rov. 4.17)’ in plaats van ‘(rov. 4.26)’.
Beroepschrift 16‑10‑2013
Heden, de zestiende oktober tweeduizend dertien, om 18.35 uur en om 18.45 uur;
op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eprom Organisatie Adviseurs B.V., statutair gevestigd te 's‑Gravenhage, hierna te noemen ‘Eprom’, voor deze zaak woonplaats kiezende aan de Laan van Meerdervoort 48 te 2517 AM Den Haag, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. H.H.M. Meijroos, alsmede woonplaats kiezende aan de Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, van welke kantoren twee laatstgenoemden in deze als advocaten in cassatie zullen optreden en als zodanig worden gesteld;
Heb ik, BERTHA PAP, gerechtsdeurwaarder te Zwolle, kantoorhoudende aldaar aan de Dokter van Wiechenweg 10;
GEDAGVAARD
De heer G. Bouman, korpschef, als wettelijke vertegenwoordiger van de publiekrechtelijke rechtspersoon: Rechtspersoon met Wettelijke Taak (RWT), de POLITIE (het landelijk politiekorps als bedoeld in artikel 25, eerste lid Politiewet 2012, dat rechtspersoonlijkheid bezit op grond van artikel 26 Politiewet 2012) (voorheen de publiekrechtelijk rechtspersoon Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland, gevestigd te Odijk, gemeente Bunnik), (thans) gevestigd te Den Haag, kantoorhoudende aan de Juliana van Stolberglaan 4 t/m 10 (2595 CL), hierna te noemen ‘VTSPN’, aan dat adres, gelet op het bepaalde in artikel 49 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering,
Op welk adres reeds is of nog een afschrift van deze dagvaarding zal worden betekend;
Tevens mijn exploot op de voet van artikel 63 Rv. lid 1 doende en latende aan de advocaat die in eerste en tweede instantie als behandelend advocaat voor verweerster in cassatie op heeft getreden, mr. M.A. Kerkdijk, advocaat, thans kantoorhoudende te Zwolle aan de Burg. van Roijensingel 2 (8011CS), aldaar aan dat kantooradres van die advocaat mijn exploot doende en een afschrift hiervan en van de hierna te noemen productie latende aan:
voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten (om 18.45 uur);
Voorts, mijn exploot mede op de voet van artikel 63 Rv. lid 1 doende en latende aan het toenmalige kantoor van de advocaat die in eerste en tweede instantie als behandelend advocaat voor verweerster in cassatie op heeft getreden, Nysingh advocaten — notarissen N.V., gevestigd en kantoorhoudende te 8021 EV Zwolle aan de Burgemeester Roelenweg 11, van welk kantoor mr. R. Ketting de onderhavige zaak thans in behandeling heeft, aldaar aan dat kantooradres van die advocaat mijn exploot doende en een afschrift hiervan en van de hierna te noemen productie latende aan:
De heer mr. C.T. Dekker, aldaar werkzaam en kantoorgenoot van mr. R. Ketting voornoemd (om 18.35 uur);
Tenslotte mijn exploot doende en latende aan het recente adres van verweerster in cassatie, de publiekrechtelijke rechtspersoon: Rechtspersoon met Wettelijke Taak (RWT), de POLITIE (het landelijk politiekorps als bedoeld in artikel 25, eerste lid Politiewet 2012, dat rechtspersoonlijkheid bezit op grond van artikel 26 Politiewet 2012) (voorheen de publiekrechtelijk rechtspersoon Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland, gevestigd te Odijk, gemeente Bunnik), (mede) gevestigd te Odijk, gemeente Bunnik, aan de Zeisterweg 1 (3984 NH),
Op welk adres reeds is of nog een afschrift van deze dagvaarding zal worden betekend ;
OM
op vrijdag negen en twintig november tweeduizend dertien (29-11-2013) ,
des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
AANGEZEGD
- a.
dat mijn verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, hierna te noemen ‘het gerechtshof’, op 16 juli 2013 onder zaaknummer 200.104.178 heeft gewezen tussen mijn verzoekster als geïntimeerde in het principaal hoger beroep tevens appellante in het incidenteel hoger beroep enerzijds en gerekwireerde als appellant in het principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep anderzijds, hierna te noemen ‘het arrest’. Van dit arrest wordt een afschrift als productie 1 hierbij gevoegd;
- b.
dat bij verschijning in het geding van gerekwireerde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
indien gerekwireerde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerster verleent, het door de verweerster in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en haar recht om in cassatie te komen vervalt;
- d.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien deze persoon op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan deze persoon zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e. van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
alsdan en aldaar tegen het voornoemde arrest te horen aanvoeren de navolgende
Middelen van cassatie
Middel 1
1.
Het gerechtshof heeft in het arrest overwogen als hierna samengevat weergegeven.
- a.
Het gerechtshof heeft onder 4.28 zijn oordeel weergegeven dat de vordering van VTSPN tot ontbinding van de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst toewijsbaar is, omdat Eprom tekort geschoten en in verzuim is (vgl. ook rechtsoverweging 4.26 en 4.27). Sub 4.33 heeft het gerechtshof besloten de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst geheel te zullen ontbinden. Onder 4.39 heeft het gerechtshof geoordeeld dat Eprom het van VTSPN onder de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst ontvangen bedragen volledig aan VTSPN dient terug te betalen.
- b.
Onder 4.41 heeft het gerechtshof ten aanzien van de leergangovereenkomst geoordeeld dat Eprom in de nakoming ervan tekort is geschoten en dat Eprom daarmee in verzuim is geraakt. Onder 4.42 heeft het gerechtshof aangekondigd deze overeenkomst te zullen ontbinden, alsmede Eprom tot terugbetaling aan VTSPN te zullen veroordelen, van de bedragen die VTSPN Eprom onder deze overeenkomst aan Eprom heeft voldaan.
- c.
Onder 4.43 heeft het gerechtshof geoordeeld dat Eprom in de nakoming van de implementatieovereenkomst is tekortgeschoten, dat Eprom daarmee in verzuim is en dat het gerechtshof deze overeenkomst zal ontbinden.
2.
Door aldus te overwegen, heeft het gerechtshof het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen.
3.
Het gerechtshof heeft aldus namelijk miskend dat VTSPN bij gebrek aan een belang ex artikel 3:303 BW niet-ontvankelijk is in haar eis terzake ontbinding en tot veroordeling tot nakoming van de gestelde ongedaanmakingsverbintenissen, althans dat die eisen hoe dan ook behoren te worden afgewezen.
4.
Immers, VTSPN had de overeenkomsten tussen partijen voorafgaand aan het instellen van de ontbindingseis, namelijk bij brief van 2 juni 2009, door opzegging al beëindigd, zodat de gevorderde ontbinding hoe dan ook zonder rechtsgevolg moet blijven, althans niet tot de door VTSPN beoogde rechtsgevolgen kan leiden.
Toelichting
5.
Het gerechtshof heeft onder 4.9 terecht geoordeeld dat tegen onderdeel 4.24 van het bestreden vonnis geen grieven zijn gericht.
6.
Het gerechtshof heeft onder 4.9 het oordeel sub 4.24 van de rechtbank samengevat, door te overwegen dat VTSPN de vier onderhavige overeenkomsten niet buitengerechtelijk heeft ontbonden. Deze weergave is echter niet volledig. De rechtbank heeft namelijk ook vastgesteld dat de onder 2.10. van het vonnis vermelde brief van 2 juni 2009 een opzeggingsverklaring ex artikel 7:408 lid 1 BW bevat.
7.
Het gerechtshof heeft onder 4.24 aangekondigd van de juistheid van het weergegeven oordeel uit te zullen gaan. Deze beslissing is, afgezien van de onvolledige lezing van het gerechtshof, rechtens juist.
8.
Eprom heeft in de eerste aanleg gesteld — wat zij niet in tweede aanleg heeft prijsgegeven — dat de brief van 2 juni 2009 als een opzeggingsbrief dient te worden beschouwd. Zij verwijst naar de volgende vindplaatsen.
- a.
In alinea 43. van haar dagvaarding heeft Eprom de opzeggingsbrief van 2 juni 2009 van VTSPN besproken en gesteld dat VTSPN, blijkens die brief, de samenwerking met Eprom met onmiddellijke ingang wenste te beëindigen.
- b.
Onder 45. van haar dagvaarding heeft Eprom haar brief van 26 juni 2009 integraal geciteerd, welke brief Eprom aan VTSPN had gezonden in reactie op de opzeggingsbrief. Aldaar heeft Eprom er blijk van gegeven het einde van de overeenkomst te hebben geaccepteerd, vgl. het citaat sub 21. op pagina 19, welk citaat Eprom hieronder, voor zover van belang, weergeeft.
‘Tot slot
- 21.
Eprom wil nogmaals benadrukken dat het verbreken van onze samenvatting naar onze mening niet nodig was. (…))’
- c.
In de onder b. hiervoor omschreven zin kan voorts het gestelde sub 52. bij de inleidende dagvaarding worden gelezen, waar Eprom een door VTSPN vooruit betaald bedrag verrekent met wat Eprom nog van VTSPN tegoed meent te hebben. Evenzo sub 54., waar Eprom heeft gerefereerd aan inkomstenderving, doordat zij rekening heeft gehouden met de uit te voeren werkzaamheden uit hoofde van de drie overeenkomsten van 30 oktober 2008.
- d.
Zie ook alinea 52., 71. en 78. bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van Eprom, waar Eprom de brief van 2 juni 2009 steeds als beëindigingsbrief heeft gekwalificeerd.
9.
Het gerechtshof diende er aldus van uit te gaan dat VTSPN de onderhavige vier overeenkomsten tussen partijen op 2 juni 2009 heeft opgezegd en dat daardoor die overeenkomsten tot een einde zijn gekomen.
10.
Primair had het gerechtshof ambtshalve behoren vast te stellen dat VTSPN geen belang heeft ex artikel 3:303 BW bij haar eisen. Het had voor het gerechtshof namelijk duidelijk moeten zijn dat de eis van VTSPN hoe dan ook niet kon worden toegewezen en dat VTSPN, door deze eis in te stellen, het fundamentele algemene belang heeft geschonden dat niet zonder enige redelijke grond acties worden ingesteld en voortgezet, die de rechter en de wederpartij aanzetten tot zinloos, tijdrovend en kostbaar werk.1. In elk geval had het gerechtshof hierom de eisen moeten afwijzen.
11.
Subsidiair had het gerechtshof op basis van de als essentieel aan te merken stellingen van Eprom terzake de opzegging van 2 juni 2009 in eerste en tweede aanleg, tot de slotsom moeten komen dat VTSPN niet-ontvankelijk is, althans dat haar eisen niet kunnen worden toegewezen. Eprom wijst op de volgende stellingen, op grond waarvan het gerechtshof had behoren te begrijpen dat Eprom ook in hoger beroep het einde van de overeenkomsten wegens opzegging als uitgangspunt heeft genomen en dat men op grond van dat einde aan de ontbindingseis voorbij dient te gaan.
- a.
Alinea 71. bij conclusie van antwoord in reconventie, waar Eprom expliciet heeft aangevoerd dat de opzegging aan toewijzing van de reconventionele eisen in de weg staat. Eprom geeft die — in hoger beroep gehandhaafde2. — stellingen hieronder integraal weer (onderstreping, advocaten).
- ‘71.
Op 2 juni 2009 heeft VTSPN de overeenkomsten met Eprom beëindigd. Deze beëindiging betreft een opzegging waartoe VTSPN op grond van artikel 7:408 BW gerechtigd is. Deze opzegging ontslaat VTSPN evenwel niet van de op haar rustende betalingsverplichtingen voor de werkzaamheden die tot 2 juni 2009 zijn uitgevoerd. Thans achteraf wenst VTSPN de beëindiging te kwalificeren als een ontbinding. Nu evident geen sprake is van een ontbinding, alsook in de brief van 2 juni 2009 de gevolgen van ontbinding niet zijn ingeroepen (lees: de verplichting over te gaan tot ongedaanmaking), is evident dat sprake is van een opzegging i.p.v. ontbinding en derhalve VTSPN alleen al om die reden in haar reconventionele vordering en niet kan worden gevolgd.’
- b.
Alinea 14. en 15. memorie van antwoord tevens incidenteel appel, waar Eprom met haar subsidiaire verweer, dat aansluit bij het oordeel van de rechtbank onder 4.273., kennelijk een beroep heeft gedaan op een gebrek aan belang van VTSPN. Immers de scheidslijn die Eprom getrokken heeft (ontbinding van de overeenkomst ten aanzien van de verplichting tot oplevering van de actuele niveau-indicatoren) komt overeen met het moment waarop VTSPN deze overeenkomst heeft ontbonden.
- c.
Alinea 60. bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel, waar Eprom, voor zover hier van belang, gesteld heeft dat zij ongeacht de opzegging — en zo had het gerechtshof deze stelling behoren te lezen: de gevorderde ontbinding — recht heeft op een redelijk loon ten aanzien van haar prestaties onder de leergangovereenkomst.
Middel 2
12.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, door in rechtsoverweging 4.27 te oordelen dat Eprom geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank sub 4.19 dat Eprom ex artikel 6:83 sub c BW zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt, omdat VTSPN uit het e-mailbericht van 21 april 2009 mocht afleiden dat Eprom in de nakoming tekort zou schieten.
13.
Dit oordeel is feitelijk onjuist en daardoor onbegrijpelijk, voor zover het inhoudt dat Eprom niet heeft gegriefd tegen de weergeven stelling van VTSPN.
14.
Het oordeel is rechtens onjuist terzake de weergegeven uitleg van artikel 6:83 sub c BW.
Toelichting
15.
Eprom heeft met name onder 10 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel laten weten dat zij zich niet kan vinden in rechtsoverweging 4.13. tot en met 4.19. van het vonnis. Voorts heeft Eprom aldaar benadrukt dat zij zonder functiewaarderingssysteem geen niveau-indicatoren kon produceren en heeft zij gemotiveerd haar vakmatige bezwaar geuit tegen het door VTSPN geformuleerde nieuwe voorbeeld. Voorts heeft Eprom gesteld bereid te zijn tot levering en benadrukt dat zij niet wil meewerken aan het vooruitlopen op de door BZK vast te stellen functiewaarderingsverhoudingen bij de Nederlandse politie.
16.
Kennelijk en ten onrechte heeft het gerechtshof heeft in de in de voorgaande alinea weergegeven stelling geen grief gezien. Die stelling laat namelijk geen andere conclusie toe dan dat Eprom wijziging verlangde van het dictum van het vonnis en daartoe rechtsoverweging 4.13. tot en met 4.19. ter discussie heeft gesteld. Eprom heeft nota bene onder 7. van haar pleitnota met recht erop gewezen dat grieven niet aan vormvoorschriften gebonden zijn en aldaar haar grieven tegen rechtsoverweging 4.13. tot en met 4.19. onder de aandacht gebracht, door onder meer te verwijzen naar alinea 3 tot en met 11 van haar memorie van antwoord tevens incidenteel appel.
17.
Indien het gerechtshof heeft gemeend dat van een grief geen sprake is, heeft het gerechtshof dit oordeel niet laat staan deugdelijk gemotiveerd zodat dit onbegrijpelijk is. In elk geval heeft het gerechtshof, door de voornoemde stelling van Eprom niet te bespreken, een essentiële stelling van Eprom ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
18.
Onder 2. heeft het gerechtshof overigens het procesverloop in hoger beroep niet accuraat weergegeven. Eprom heeft namelijk, anders dan het gerechtshof onder 2.5 heeft overwogen, niet een grief maar meer dan een grieven geformuleerd. Die grieven zijn te vinden in de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel van 17 juni 2012. Daartoe vallen de volgende vindplaatsen te noemen, gevolgd door de aangevallen overwegingen uit het vonnis.
10., 11., 51., 55., | : | 4,13. tot en met 4.19. |
20. tot en met 22. | : | 4.27. |
60., 61., 62. | : | 4.39. tot en met 4.42. |
65. e.v. (incl. 57. tot en met 62.) | : | 4.38., 4.39., 4.40., 4.41. |
19.
Het gerechtshof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat het voor toepassing van artikel 6:83 sub c. BW voldoende is dat de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar kan of mag afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
20.
Immers, dit subonderdeel bepaalt dat de schuldeiser uit een dergelijke mededeling moet afleiden dat de schuldenaar tekort zal schieten. Het gerechtshof heeft aldus miskend dat de wet een objectivering eist van de interpretatie van een mededeling als hier besproken.4.
21.
Omdat het gerechtshof terzake niet heeft vastgesteld dat uit de onderhavige mededeling van Eprom geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat Eprom niet zal nakomen, is dit oordeel van het gerechtshof ook onbegrijpelijk.
Middel 3
22.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, door onder 4.28 te oordelen dat de vordering van VTSPN tot ontbinding van de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst toewijsbaar is, omdat Eprom tekort geschoten en in verzuim is en dat hierom de vraag voorligt of de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst geheel dan wel gedeeltelijk dienen te worden ontbonden.
23.
Het oordeel is onbegrijpelijk omdat gerechtshof essentiële stellingen van Eprom onbesproken heeft gelaten dan wel de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend.
Toelichting
24.
Omdat, zoals in middel 2 hiervoor betoogd, het oordeel uit 4.27 terzake het verzuim niet in stand kan blijven, dient het ontbindingsoordeel onder 4.28 eveneens te sneuvelen, omdat het oordeel onder 4.28 voortbouwt op het oordeel terzake het verzuim. Voorts merkt Eprom het volgende op.
25.
In reactie op grief 1 van VTSPN heeft Eprom zich onder meer in alinea 20., 21. en 22. in fine bij memorie van antwoord tevens incidenteel appelgemotiveerd beroepen op het ‘tenzij-gedeelte’ van artikel 6:265 lid 1 BW. Eprom heeft dit verweer blijkens alinea 11. bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel, subsidiair voorgesteld. Daarbij heeft Eprom benadrukt dat honorering van dit verweer alleen partiële ontbinding mogelijk zou maken. Voorts heeft Eprom gesteld, onder meer sub 15. bij memorie van grieven tevens incidenteel appel, zich achter het oordeel onder 4.27. van het vonnis te kunnen scharen.
26.
Het gerechtshof heeft dit als een essentiële stelling te beschouwen verweer niet besproken, hoewel het gerechtshof daartoe gehouden was. Indien en voor zover het gerechtshof dit verweer niet is als een essentiële stelling van Eprom heeft geduid, is dit oordeel onbegrijpelijk, temeer omdat een motivering op dit punt ontbreekt.
27.
Indien en voor zover het gerechtshof van mening is geweest dat Eprom zich in het geheel niet heeft verzet tegen de vordering tot ontbinding, is die gedachte van het gerechtshof onbegrijpelijk. Immers, juist omdat Eprom — subsidiair — heeft gesteld dat zij met het mindere (gedeeltelijke ontbinding zoals door de rechtbank uitgesproken) wel kon leven, moet toch de conclusie zijn dat Eprom zich in het meerdere (algehele ontbinding) niet kan vinden.
28.
Honorering van dit verweer zou aan toewijzing van de subsidiair onder 1. van het petitum in eerste aanleg door VTSPN ingestelde eis tot algehele ontbinding in de weg hebben gestaan, gelet op de ‘tenzij-redactie’ aan het slot van artikel 6:265 lid 1 BW. Het gerechtshof heeft dit miskend.
29.
Het in de beide voorgaande alinea's gestelde geldt des te meer omdat Eprom onder 85. bij conclusie van antwoord in reconventie heeft aangevoerd dat haar eventuele tekortkoming, door de geringe omvang daarvan, geen ontbinding van de overeenkomsten rechtvaardigt. Eprom heeft deze stelling in hoger beroep niet prijsgegeven; zij heeft die stelling juist gehandhaafd (vgl. memorie van antwoord tevens incidenteel appel onder 1. en 2.).
30.
Op dit punt verwijst Eprom naar haar klachten onder middel 4 hierna, over het oordeel van het gerechtshof over de vraag of de overeenkomsten geheel dan wel gedeeltelijk dienen te worden ontbonden (vgl. ook de laatste volzin uit 4.28).
31.
Tenslotte heeft het gerechtshof miskend dat Eprom dit beroep ook als incidentele grief heeft voorgesteld. Een andersluidend oordeel van het gerechtshof over de onderhavige stellingen van Eprom is onbegrijpelijk (vgl. alinea 18. van deze cassatiedagvaarding). Omdat Eprom haar stellingen ook als grief heeft gepresenteerd, was het gerechtshof ook daarom gehouden die stellingen te bespreken.
Middel 4
32.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, door onder 4.32, op basis van zijn sub 4.31 uitgesproken gedachten, te overwegen dat VTSPN onweersproken heeft gesteld dat de opgeleverde functiebeschrijvingen niet kunnen dienen als input voor het te vernieuwen FuwaPol, dat daaruit volgt dat de functiebeschrijvingen niet in de geleverde vorm in het LFPN kunnen worden opgenomen en dat daarom Eprom niet, of onvoldoende heeft onderbouwd dat haar tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis slechts een gedeeltelijke ontbinding rechtvaardigt en dat grief 1 van VTSPN slaagt.
33.
Deze redenering berust op het feitelijk onjuiste uitgangspunt dat Eprom niet zou hebben bestreden dat de opgeleverde functiebeschrijvingen niet kunnen dienen als input voor het te vernieuwen FuwaPol, zodat de redenering onbegrijpelijk is.
Toelichting
34.
De onjuistheid van het hier besproken oordeel van het gerechtshof blijkt uit alinea 16. en 17. memorie van antwoord tevens incidenteel appel van Eprom.Het gerechtshof heeft die aldaar ingenomen essentiële stellingen van Eprom in het hoger beroep ten onrechte niet besproken.
35.
Omdat het uitgangspunt van het gerechtshof onjuist is en bij gebreke van andere, laat staan dragende uitgangspunten van de aan de orde zijnde gedachtegang, kan deze gedachtegang wegens onbegrijpelijkheid niet in stand blijven.
36.
Voorts is het gerechtshof ten onrechte, want in strijd met de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel, niet nagegaan of het gehouden was stellingen van Eprom uit het debat bij de rechtbank alsnog of opnieuw te beschouwen.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden behage, het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad der Nederlanden juist zal achten, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn € 76,71, vermeerderd met € 7,54 aan verschotten (2× KvK informatie), derhalve totaal € 84,25 (exclusief btw)
de hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtsreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde.
-gerechtsdeurwaarder-
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑10‑2013
Snijders/Wendels, Civiel appel, vierde druk nummer 80; instemmend: Asser serie 4, Procesrecht, Hoger Beroep, tweede druk, nummer 181
Vgl. memorie van antwoord tevens incidenteel appel alinea 1. en 2.
Zie ook memorie van antwoord tevens incidenteel appel sub 18., pagina 8 in fine, sub 19. in fine en onder 22.
Asser serie 6 I, Verbintenissenrecht, 14e druk, 392 en 396.
Beroepschrift 16‑10‑2013
Heden, de [zestiende oktober] tweeduizend dertien,
op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eprom Organisatie Adviseurs B.V., gevestigd te Den Haag, hierna te noemen ‘Eprom’, voor deze zaak woonplaatskiezende aan de Laan van Meerdervoort 48 te 2517 AM Den Haag, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. H.H.M. Meijroos, alsmede woonplaats kiezende aan de Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, van welke kantoren twee laatstgenoemden in deze als advocaten in cassatie zullen optreden en als zodanig worden aangewezen,
heb ik.
[Maarten Koper, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr. Erik jozef Maria van Hal. gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en aldaar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
GEDAGVAARD
de publiekrechtelijke rechtspersoon: Rechtspersoon met Wettelijke Taak (RWT), de POLITIE (het landelijk politiekorps als bedoeld in artikel 25, eerste lid Politiewet 2012, dat rechtspersoonlijkheid bezit op grond van artikel 26 Politiewet 2012) (voorheen de publiekrechtelijk rechtspersoon Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland, gevestigd te Odijk, gemeente Bunnik), (thans) gevestigd te Den Haag, waarvan het bestuur kantoor houdt aan de Juliana van Stolberglaan 4 t/m 10 (2595 CL), hierna te noemen ‘VTSPN’, aan dat adres, gelet op het bepaalde in artikel 49 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, mijn exploot doende en een afschrift hiervan en van de hierna te noemen productie latende aan:
[Mevrouw J E.W. van Gestel, aldaar werkzaam]
terwijl op na te melden wijze separaat exploit zal worden gedaan als op die originelen vermeld
Tevens mijn exploot op de voet van artikel 63 RV lid 1 doende en latende aan de advocaat die in eerste en tweede instantie als behandelend advocaat voor verweerster in cassatie op heeft getreden, mr. M.A. Kerkdijk, advocaat, thans kantoorhoudende te Zwolle aan de Burg van Roijensingel 2 (8011CS), aldaar aan dat kantooradres van die advocaat mijn exploot doende en een afschrift hiervan en van de hierna te noemen productie latende aan:
Voorts, mijn exploot mede op de voet van artikel 63 RV lid 1 doende en latende aan het toenmalige kantoor van de advocaat die in eerste en tweede instantie als behandelend advocaat voor verweerster in cassatie op heeft getreden, Nysingh Advocaten — Notarissen nv, gevestigd en zaakdoende te 8021 EV Zwolle aan de Burgemeester Roelenweg 11, van welk kantoor mr. R. Ketting de onderhavige zaak thans in behandeling heeft, aldaar aan dat kantooradres van die advocaat mijn exploot doende en een afschrift hiervan en van de hierna te noemen productie latende aan:
Tenslotte mijn exploot doende en latende aan het recente adres van verweerster in cassatie, de publiekrechtelijke rechtspersoon: Rechtspersoon met Wettelijke Taak (RWT), de POLITIE (het landelijk politiekorps als bedoeld in artikel 25, eerste lid Politiewet 2012, dat rechtspersoonlijkheid bezit op grond van artikel 26 Politiewet 2012) (voorheen de publiekrechtelijk rechtspersoon Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland, gevestigd te Odijk, gemeente Bunnik), (mede) gevestigd te Odijk, gemeente Bunnik, aan de Zeisterweg 1 (3984 NH), mijn exploot doende en een afschrift hiervan en van de hierna te noemen productie latende aan:
OM
op vrijdag negen en twintig november tweeduizend dertien (29-11-2013) ,
des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
AANGEZEGD
- a.
dat mijn verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hierna te noemen ‘het gerechtshof’, op 16 juli 2013 onder zaaknummer 200.104.178 heeft gewezen tussen mijn verzoekster als geïntimeerde in het principaal hoger beroep tevens appellante in het incidenteel hoger beroep enerzijds en gerekwireerde als appellant in het principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep anderzijds, hierna te noemen ‘het arrest’. Van dit arrest wordt een afschrift als productie 1 hierbij gevoegd;
- b.
dat bij verschijning in het geding van gerekwireerde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
dat indien gerekwireerde als verweerster in cassatie het griffierecht niet tijdig betaalt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
- d.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien deze persoon op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan deze persoon zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstandals bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e. van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Teneinde
alsdan en aldaar tegen het voornoemde arrest te horen aanvoeren de navolgende
Middelen van cassatie
Middel 1
1.
Het gerechtshof heeft in het arrest overwogen als hierna samengevat weergegeven.
- a.
Het gerechtshof heeft onder 4.28 zijn oordeel weergegeven dat de vordering van VTSPN tot ontbinding van de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst toewijsbaar is, omdat Eprom tekort geschoten en in verzuim is (vgl. ook rechtsoverweging 4.26 en 4.27). Sub 4.33 heeft het gerechtshof besloten de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst geheel te zullen ontbinden. Onder 4.39 heeft het gerechtshof geoordeeld dat Eprom het van VTSPN onder de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst ontvangen bedragen volledig aan VTSPN dient terug te betalen.
- b.
Onder 4.41 heeft het gerechtshof ten aanzien van de leergangovereenkomst geoordeeld dat Eprom in de nakoming ervan tekort is geschoten en dat Eprom daarmee in verzuim is geraakt. Onder 4.42 heeft het gerechtshof aangekondigd deze overeenkomst te zullen ontbinden, alsmede Eprom tot terugbetaling aan VTSPN te zullen veroordelen, van de bedragen die VTSPN Eprom onder deze overeenkomst aan Eprom heeft voldaan.
- c.
Onder 4.43 heeft het gerechtshof geoordeeld dat Eprom in de nakoming van de implementatieovereenkomst is tekortgeschoten, dat Eprom daarmee in verzuim is en dat het gerechtshof deze overeenkomst zal ontbinden.
2.
Door aldus te overwegen, heeft het gerechtshof het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen.
3.
Het gerechtshof heeft aldus namelijk miskend dat VTSPN bij gebrek aan een belang ex artikel 3:303 BW niet-ontvankelijk is in haar eis terzake ontbinding en tot veroordeling tot van de gestelde ongedaanmakingsverbintenissen, althans dat die eisen hoe dan ook behoren te worden afgewezen.
4.
Immers, VTSPN had de overeenkomsten tussen partijen voorafgaand aan het instellen van de ontbindingseis, namelijk bij brief van 2 juni 2009, door opzegging al beëindigd, zodat de gevorderde ontbinding hoe dan ook zonder rechtsgevolg moet blijven, althans niet tot de door VTSPN beoogde rechtsgevolgen kan leiden.
Toelichting
5.
Het gerechtshof heeft onder 4.9 terecht geoordeeld dat tegen onderdeel 4.24 van het bestreden vonnis geen grieven zijn gericht.
6.
Het gerechtshof heeft onder 4.9 het oordeel sub 4.24 van de rechtbank samengevat, door te overwegen dat VTSPN de vier onderhavige overeenkomsten niet buitengerechtelijk heeft ontbonden. Deze weergave is echter niet volledig. De rechtbank heeft namelijk ook vastgesteld dat de onder 2.10. van het vonnis vermelde brief van 2 juni 2009 een opzeggingsverklaring ex artikel 7:408 lid 1 BW bevat.
7.
Het gerechtshof heeft onder 4.24 aangekondigd van de juistheid van het weergegeven oordeel uit te zullen gaan. Deze beslissing is, afgezien van de onvolledige lezing van het gerechtshof, rechtens juist.
8.
Eprom heeft in de eerste aanleg gesteld — wat zij niet in tweede aanleg heeft prijsgegeven — dat de brief van 2 juni 2009 als een opzeggingsbrief dient te worden beschouwd. Zij verwijst naar de volgende vindplaatsen.
- a.
In alinea 43. van haar dagvaarding heeft Eprom de opzeggingsbrief van 2 juni 2009 van VTSPN besproken en gesteld dat VTSPN, blijkens die brief, de samenwerking met Eprom met onmiddellijke ingang wenste te beëindigen.
- b.
Onder 45. van haar dagvaarding heeft Eprom haar brief van 26 juni 2009 integraal geciteerd, welke brief Eprom aan VTSPN had gezonden in reactie op de opzeggingsbrief. Aldaar heeft Eprom er blijk van gegeven het einde van de overeenkomst te hebben geaccepteerd, vgl. het citaat sub 21. op pagina 19, welk citaat Eprom hieronder, voor zover van belang, weergeeft.
‘Tot slot
- 21.
Eprom wil nogmaals benadrukken dat het verbreken van onze samenvatting naar onze mening niet nodig was. (…))’
- c.
In de onder b. hiervoor omschreven zin kan voorts het gestelde sub 52. bij de inleidende dagvaarding worden gelezen, waar Eprom een door VTSPN vooruit betaald bedrag verrekent met wat Eprom nog van VTSPN tegoed meent te hebben. Evenzo sub 54., waar Eprom heeft gerefereerd aan inkomstenderving, doordat zij rekening heeft gehouden met de uit te voeren werkzaamheden uit hoofde van de drie overeenkomsten van 30 oktober 2008.
- d.
Zie ook alinea 52., 71. en 78. bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van Eprom, waar Eprom de brief van 2 juni 2009 steeds als beëindigingsbrief heeft gekwalificeerd.
9.
Het gerechtshof diende er aldus van uit te gaan dat VTSPN de onderhavige vier overeenkomsten tussen partijen op 2 juni 2009 heeft opgezegd en dat daardoor die overeenkomsten tot een einde zijn gekomen.
10.
Primair had het gerechtshof ambtshalve behoren vast te stellen dat VTSPN geen belang heeft ex artikel 3:303 BW bij haar eisen. Het had voor het gerechtshof namelijk duidelijk moeten zijn dat de eis van VTSPN hoe dan ook niet kon worden toegewezen en dat VTSPN, door deze eis in te stellen, het fundamentele algemene belang heeft geschonden dat niet zonder enige redelijke grond acties worden ingesteld en voortgezet, die de rechter en de wederpartij aanzetten tot zinloos, tijdrovend en kostbaar werk.1. In elk geval had het gerechtshof hierom de eisen moeten afwijzen.
11.
Subsidiair had het gerechtshof op basis van de als essentieel aan te merken stellingen van Eprom terzake de opzegging van 2 juni 2009 in eerste en tweede aanleg, tot de slotsom moeten komen dat VTSPN niet-ontvankelijk is, althans dat haar eisen niet kunnen worden toegewezen. Eprom wijst op de volgende stellingen, op grond waarvan het gerechtshof had behoren te begrijpen dat Eprom ook in hoger beroep het einde van de overeenkomsten wegens opzegging als uitgangspunt heeft genomen en dat men op grond van dat einde aan de ontbindingseis voorbij dient te gaan.
- a.
Alinea 71. bij conclusie van antwoord in reconventie, waar Eprom expliciet heeft aangevoerd dat de opzegging aan toewijzing van de reconventionele eisen in de weg staat. Eprom geeft die — in hoger beroep gehandhaafde2. — stellingen hieronder integraal weer (onderstreping, advocaten).
- ‘71.
Op 2 juni 2009 heeft VTSPN de overeenkomsten met Eprom beëindigd. Deze beëindiging betreft een opzegging waartoe VTSPN op grond van artikel 7:408 BW gerechtigd is. Deze opzegging ontstaat VTSPN evenwel niet van de op haar rustende betalingsverplichtingen voor de werkzaamheden die tot 2 juni 2009 zijn uitgevoerd. Thans achteraf wenst VTSPN de beëindiging te kwalificeren als een ontbinding. Nu evident geen sprake is van een ontbinding, alsook in de brief van 2 juni 2009 de gevolgen van ontbinding niet zijn ingeroepen (lees: de verplichting over te gaan tot ongedaanmaking), is evident dat sprake is van een opzegging i.p.v. ontbinding en derhalve VTSPN alleen al om die reden in haar reconventionele vordering en niet kan worden gevolgd.’
- b.
Alinea 14. en 15. memorie van antwoord tevens incidenteel appel, waar Eprom met haar subsidiaire verweer, dat aansluit bij het oordeel van de rechtbank onder 4.273., kennelijk een beroep heeft gedaan op een gebrek aan belang van VTSPN. Immers de scheidslijn die Eprom getrokken heeft (ontbinding van de overeenkomst ten aanzien van de verplichting tot oplevering van de actuele niveau-indicatoren) komt overeen met het moment waarop VTSPN deze overeenkomst heeft ontbonden.
- c.
Alinea 60. bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel, waar Eprom, voor zover hier van belang, gesteld heeft dat zij ongeacht de opzegging — en zo had het gerechtshof deze stelling behoren te lezen: de gevorderde ontbinding — recht heeft op een redelijk loon ten aanzien van haar prestaties onder de leergangovereenkomst.
Middel 2
12.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, door in rechtsoverweging 4.27 te oordelen dat Eprom geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank sub 4.19 dat Eprom ex artikel 6:83 sub c BW zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt, omdat VTSPN uit het e-mailbericht van 21 april 2009 mocht afleiden dat Eprom in de nakoming tekort zou schieten.
13.
Dit oordeel is feitelijk onjuist en daardoor onbegrijpelijk, voor zover het inhoudt dat Eprom niet heeft gegriefd tegen de weergeven stelling van VTSPN.
14.
Het oordeel is rechtens onjuist terzake de weergegeven uitleg van artikel 6:83 sub c BW.
Toelichting
15.
Eprom heeft met name onder 10 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel laten weten dat zij zich niet kan vinden in rechtsoverweging 4.13. tot en met 4.19. van het vonnis. Voorts heeft Eprom aldaar benadrukt dat zij zonder functiewaarderingssysteem geen niveau-indicatoren kon produceren en heeft zij gemotiveerd haar vakmatige bezwaar geuit tegen het door VTSPN geformuleerde nieuwe voorbeeld. Voorts heeft Eprom gesteld bereid te zijn tot levering en benadrukt dat zij niet wil meewerken aan het vooruitlopen op de door BZK vast te stellen functiewaarderingsverhoudingen bij de Nederlandse politie.
16.
Kennelijk en ten onrechte heeft het gerechtshof heeft in de in de voorgaande alinea weergegeven stelling geen grief gezien. Die stelling laat namelijk geen andere conclusie toe dan dat Eprom wijziging verlangde van het dictum van het vonnis en daartoe rechtsoverweging 4.13. tot en met 4.19. ter discussie heeft gesteld. Eprom heeft nota bene onder 7. van haar pleitnota met recht erop gewezen dat grieven niet aan vormvoorschriften gebonden zijn en aldaar haar grieven tegen rechtsoverweging 4.13. tot en met 4.19. onder de aandacht gebracht, door onder meer te verwijzen naar alinea 3 tot en met 11 van haar memorie van antwoord tevens incidenteel appel.
17.
Indien het gerechtshof heeft gemeend dat van een grief geen sprake is, heeft het gerechtshof dit oordeel niet laat staan deugdelijk gemotiveerd zodat dit onbegrijpelijk is. In elk geval heeft het gerechtshof, door de voornoemde stelling van Eprom niet te bespreken, een essentiële stelling van Eprom ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
18.
Onder 2. heeft het gerechtshof overigens het procesverloop in hoger beroep niet accuraat weergegeven. Eprom heeft namelijk, anders dan het gerechtshof onder 2.5 heeft overwogen, niet een grief maar meer dan een grieven geformuleerd. Die grieven zijn te vinden in de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel van 17 juni 2012. Daartoe vallen de volgende vindplaatsen te noemen, gevolgd door de aangevallen overwegingen uit het vonnis.
10., 11., 51., 55., | : | 4.13. tot en met 4.19. |
20. tot en met 22. | : | 4.27. |
60., 61., 62. | : | 4.39. tot en met 4.42. |
65. e.v. (incl. 57. tot en met 62.) | : | 4.38., 4.39., 4.40., 4.41. |
19.
Het gerechtshof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat het voor toepassing van artikel 6:83 sub c. BW voldoende is dat de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar kan of mag afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
20.
Immers, dit subonderdeel bepaalt dat de schuldeiser uit een dergelijke mededeling moet afleiden dat de schuldenaar tekort zal schieten. Het gerechtshof heeft aldus miskend dat de wet een objectivering eist van de interpretatie van een mededeling als hier besproken.4.
21.
Omdat het gerechtshof terzake niet heeft vastgesteld dat uit de onderhavige mededeling van Eprom geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat Eprom niet zal nakomen, is dit oordeel van het gerechtshof ook onbegrijpelijk.
Middel 3
22.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, door onder 4.28 te oordelen dat de vordering van VTSPN tot ontbinding van de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst toewijsbaar is, omdat Eprom tekort geschoten en in verzuim is en dat hierom de vraag voorligt of de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst geheel dan wel gedeeltelijk dienen te worden ontbonden.
23.
Het oordeel is onbegrijpelijk omdat gerechtshof essentiële stellingen van Eprom onbesproken heeft gelaten dan wel de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend.
Toelichting
24.
Omdat, zoals in middel 2 hiervoor betoogd, het oordeel uit 4.27 terzake het verzuim niet in stand kan blijven, dient het ontbindingsoordeel onder 4.28 eveneens te sneuvelen, omdat het oordeel onder 4.28 voortbouwt op het oordeel terzake het verzuim. Voorts merkt Eprom het volgende op.
25.
In reactie op grief 1 van VTSPN heeft Eprom zich onder meer in alinea 20., 21. en 22. in fine bij memorie van antwoord tevens incidenteel appelgemotiveerd beroepen op het ‘tenzij-gedeelte’ van artikel 6:265 lid 1 BW. Eprom heeft dit verweer blijkens alinea 11. bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel, subsidiair voorgesteld. Daarbij heeft Eprom benadrukt dat honorering van dit verweer alleen partiële ontbinding mogelijk zou maken. Voorts heeft Eprom gesteld, onder meer sub 15. bij memorie van grieven tevens incidenteel appel, zich achter het oordeel onder 4.27. van het vonnis te kunnen scharen.
26.
Het gerechtshof heeft dit als een essentiële stelling te beschouwen verweer niet besproken, hoewel het gerechtshof daartoe gehouden was. Indien en voor zover het gerechtshof dit verweer niet is als een essentiële stelling van Eprom heeft geduid, is dit oordeel onbegrijpelijk, temeer omdat een motivering op dit punt ontbreekt.
27.
Indien en voor zover het gerechtshof van mening is geweest dat Eprom zich in het geheel niet heeft verzet tegen de vordering tot ontbinding, is die gedachte van het gerechtshof onbegrijpelijk. Immers, juist omdat Eprom — subsidiair — heeft gesteld dat zij met het mindere (gedeeltelijke ontbinding zoals door de rechtbank uitgesproken) wel kon leven, moet toch de conclusie zijn dat Eprom zich in het meerdere (algehele ontbinding) niet kan vinden.
28.
Honorering van dit verweer zou aan toewijzing van de subsidiair onder 1. van het petitum in eerste aanleg door VTSPN ingestelde eis tot algehele ontbinding in de weg hebben gestaan, gelet op de ‘tenzij-redactie’ aan het slot van artikel 6:265 lid 1 BW. Het gerechtshof heeft dit miskend.
29.
Het in de beide voorgaande alinea's gestelde geldt des te meer omdat Eprom onder 85. bij conclusie van antwoord in reconventie heeft aangevoerd dat haar eventuele tekortkoming, door de geringe omvang daarvan, geen ontbinding van de overeenkomsten rechtvaardigt. Eprom heeft deze stelling in hoger beroep niet prijsgegeven; zij heeft die stelling juist gehandhaafd (vgl. memorie van antwoord tevens incidenteel appel onder 1. en 2.).
30.
Op dit punt verwijst Eprom naar haar klachten onder middel 4 hierna, over het oordeel van het gerechtshof over de vraag of de overeenkomsten geheel dan wel gedeeltelijk dienen te worden ontbonden (vgl. ook de laatste volzin uit 4.28).
31.
Tenslotte heeft het gerechtshof miskend dat Eprom dit beroep ook als incidentele grief heeft voorgesteld. Een andersluidend oordeel van het gerechtshof over de onderhavige stellingen van Eprom is onbegrijpelijk (vgl. alinea 18. van deze cassatiedagvaarding). Omdat Eprom haar stellingen ook als grief heeft gepresenteerd, was het gerechtshof ook daarom gehouden die stellingen te bespreken.
Middel 4
32.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, door onder 4.32, op basis van zijn sub 4.31 uitgesproken gedachten, te overwegen dat VTSPN onweersproken heeft gesteld dat de opgeleverde functiebeschrijvingen niet kunnen dienen als input voor het te vernieuwen FuwaPol, dat daaruit volgt dat de functiebeschrijvingen niet in de geleverde vorm in het LFPN kunnen worden opgenomen en dat daarom Eprom niet, of onvoldoende heeft onderbouwd dat haar tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis slechts een gedeeltelijke ontbinding rechtvaardigt en dat grief 1 van VTSPN slaagt.
33.
Deze redenering berust op het feitelijk onjuiste uitgangspunt dat Eprom niet zou hebben bestreden dat de opgeleverde functiebeschrijvingen niet kunnen dienen als input voor het te vernieuwen FuwaPol, zodat de redenering onbegrijpelijk is.
Toelichting
34.
De onjuistheid van het hier besproken oordeel van het gerechtshof blijkt uit alinea 16. en 17. memorie van antwoord tevens incidenteel appel van Eprom.Het gerechtshof heeft die aldaar ingenomen essentiële stellingen van Eprom in het hoger beroep ten onrechte niet besproken.
35.
Omdat het uitgangspunt van het gerechtshof onjuist is en bij gebreke van andere, laat staan dragende uitgangspunten van de aan de orde zijnde gedachtegang, kan deze gedachtegang wegens onbegrijpelijkheid niet in stand blijven.
36.
Voorts is het gerechtshof ten onrechte, want in strijd met de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel, niet nagegaan of het gehouden was stellingen van Eprom uit het debat bij de rechtbank alsnog of opnieuw te beschouwen.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden behage, het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad der Nederlanden juist zal achten, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, bedragen € 76,71
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑10‑2013
Snijders/Wendels, Civiel appel, vierde druk nummer 80; instemmend: Asser serie 4, Procesrecht, Hoger Beroep, tweede druk, nummer 181
Vgl. memorie van antwoord tevens incidenteel appel alinea 1. en 2.
Zie ook memorie van antwoord tevens incidenteel appel sub 18., pagina 8 in fine, sub 19. in fine en onder 22.
Asser serie 6 I, Verbintenissenrecht, 14e druk, 392 en 396.