Bij emailbericht van 2 februari 2018 heeft de griffier laten weten dat in de nummering van de bewijsmiddelen een fout is geslopen en dat er geen bewijsmiddelen 4 en 5 bestaan.
HR, 17-04-2018, nr. 17/00299
ECLI:NL:HR:2018:614
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
17/00299
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:614, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:176
ECLI:NL:PHR:2018:176, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:614
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0192
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde wederspannigheid en mishandeling door tijdens aanhouding politieambtenaar tegen been te schoppen en hoofd tegen diens borstkas te laten vallen en andere politieambtenaar tegen been te schoppen en in zijn vinger te bijten. Uos betrouwbaarheid op ambtseed opgemaakte p-v’s opsporingsambtenaren t.a.v. tegen hen gepleegde feiten, art. 344.2 en 359.2 Sv? Het middel, dat klaagt dat het Hof in strijd met art. 359.2 Sv heeft verzuimd i.h.b. de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uos ertoe strekkende dat verdachte moet worden vrijgesproken van tenlastegelegde feiten, is op de gronden vermeld in de CAG terecht voorgesteld. CAG: Herhaalt relevante overwegingen HR uit ECLI:NL:HR:2015:1799 t.a.v. het als enig b.m. tot het bewijs bezigen van een door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakt p-v waaraan ex art. 344.2 Sv de daar voorziene bijzondere bewijskracht toekomt. In aanmerking genomen dat verdachtes raadsman wijst op diverse onverenigbaarheden tussen de verklaringen van de verbalisanten en de beelden die beschikbaar zijn van het onderhavige voorval kan hetgeen verdachtes raadsman heeft aangevoerd bezwaarlijk anders worden verstaan dan als uos in de zin van art. 359.2 Sv. Hof is aan dit standpunt voorbijgegaan zonder te motiveren waarom.
Partij(en)
17 april 2018
Strafkamer
nr. S 17/00299
EGI/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 april 2016, nummer 22/002057-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben H. Sytema en C.M.H. van Vliet, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2 en 3 tenlastegelegde en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ertoe strekkende dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 en 3 tenlastegelegde.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal is het middel terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van deHoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak wat betreft het onder 2 en 3 tenlastegelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.
Conclusie 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de vraag of het beroep op onvoldoende betrouwbaarheid van voor het bewijs gebezigde verklaringen van verbalisanten voldoende gemotiveerd is verworpen.
Nr. 17/00299 Zitting: 6 maart 2018 | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 15 april 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens 2 “wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben” en 3 “mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 53 dagen waarvan 50 dagen voorwaardelijk. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
Namens de verdachte hebben mr. C.M.H. van Vliet en mr. H. Sytema, beiden advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel houdt in dat het hof heeft verzuimd uiteen te zetten waarom het is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de slachtoffers/verbalisanten niet betrouwbaar waren.
Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“2. hij op 21 februari 2012 te Delft toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1] (zijnde politieambtenaar bij Politie Haaglanden) verdachte - buiten heterdaad - op verdenking van het overtreden van artikel 285 Wetboek van Strafrecht had aangehouden en vastgegrepen, althans vast had teneinde hem onverwijld voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten politiebureau Delft, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk, gewelddadig
- zich met kracht tegen de borstkas van die [verbalisant 1] te laten vallen, en
- met kracht tegen het been van die [verbalisant 1] te schoppen, ten gevolge waarvan deze opsporingsambtenaar enig lichamelijk letsel (verwonding been) bekwam;
3. hij op 21 februari 2012 te Delft, opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 2] , brigadier van politie regio Haaglanden, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten aanhouding buiten heterdaad als bedoeld in artikel 54 wetboek van strafvordering, met kracht tegen het been heeft getrapt en in een vinger heeft gebeten, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden.”
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 21 februari 2012 van de politie Haaglanden met nr. PL1581 2012037328-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 11 e.v.):
als relaas van de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] , hoofdagent van Politie Haaglanden, en [verbalisant 3] , adspirant van Politie Haaglanden:
Op 21 februari 2012 hielden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] op de locatie Zuidpoort te Delft als verdachte aan: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] .
Op 21 februari 2012 waren wij, verbalisanten, in uniform gekleed, met autosurveillance belast. Wij zagen twee mannen lopen in de richting van supermarkt C1000, gelegen aan de Ezelveldlaan te Delft. Wij herkenden een van deze mannen als zijnde de ons ambtshalve bekende [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1984.
Op 21 februari 2012 kregen wij tijdens de briefing op politiebureau Delft te horen dat [verdachte] op last van de officier van justitie buiten heterdaad mocht worden aangehouden ter zake bedreiging met een misdrijf.
Wij besloten [verdachte] buiten de supermarkt C1000 op te wachten zodat wij hem buiten heterdaad konden aanhouden.
Wij zagen dat [verdachte] uit de C1000 kwam lopen en hebben hem aangesproken en hem medegedeeld dat hij buiten heterdaad was aangehouden ter zake van bedreiging met een misdrijf. Vanwege het feit dat [verdachte] mogelijk in het bezit zou zijn van een mes en dat hij dit mes tegen medewerkers van de politie zou kunnen gebruiken hebben wij [verdachte] op een gecontroleerde wijze bij zijn armen gepakt en op een gecontroleerd wijze naar de grond gebracht zodat er geen letsel bij [verdachte] zou ontstaan.
Wij hadden [verdachte] afgeboeid, ten behoeve van het transport naar het politiebureau Delft. Ik, verbalisant [verbalisant 1] zag en voelde dat [verdachte] zich meerdere malen kennelijk opzettelijk met kracht achterover liet vallen. Hierop raakte [verdachte] mij met zijn schouder hard op mijn borstkas. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , voelde iets kraken ter hoogte van mijn borst. Achteraf bleek het kraken het breken van mijn bril te zijn. Hierop pakte ik, verbalisant [verbalisant 1] , [verdachte] stevig beet en drukte ik hem tezamen met mijn collega [verbalisant 2] tegen de muur van de winkel aan. Kort hierop zag ik dat er een dienstvoertuig aan kwam rijden. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , liep met [verdachte] naar het dienstvoertuig toe en deelde hem mede dat wij hem, ten behoeve van het vervoer, op de achterbank plaats zouden laten nemen. Plotseling voelde en zag ik dat [verdachte] zich kennelijk zonder enige reden op de grond liet vallen. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat [verdachte] om zich heen begon te schoppen. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat de verdachte [verdachte] met zijn linkerbeen een schoppende beweging naar achter maakte. Ik zag dat [verdachte] door deze schoppende beweging, mijn linker scheenbeen raakte. Ik voelde door deze schop een hevige pijn ter hoogte van mijn linker scheenbeen. Op het moment dat [verdachte] hevig om zich heen begon te schoppen stond ik, verbalisant [verbalisant 1] , naast verbalisant [verbalisant 2] .
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat [verdachte] met gepaste dwang op de achterbank van het surveillancevoertuig werd geplaatst. Ik zag dat [verdachte] zich "stijf" maakte.
Op politiebureau Delft zag ik, verbalisant [verbalisant 1] , dat ik door de schop van [verdachte] letsel had opgelopen aan mijn linker scheenbeen.
2- Een geschrift, zijnde foto's van letsel aan een scheenbeen, d.d. 21 februari 2012, ondertekend door [verbalisant 1] (blz. 30-31).
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 februari 2012 van de politie Haaglanden met nr. PL1581 2012039387-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 36 e.v.):
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , brigadier van Politie Haaglanden:
Op 21 februari 2012 was ik belast met algemene noodhulpsurveillance op de motorfiets in de gemeente Delft. Ik was in uniform gekleed. Ik hoorde via de portofoon dat mijn collega's [verbalisant 3] en [verbalisant 1] de verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1984, hadden aangehouden op de Zuidwal. Hierop ben ik naar hen toegereden om hen te ondersteunen. Ik zag dat zij de verdachte vanaf de grond overeind hielpen. Ik zag dat de handen van de verdachte [verdachte] in de transportboeien geplaatst waren. Hierop ben ik bij deze twee collega's gaan staan teneinde hen te ondersteunen. Ik verzocht collega [verbalisant 3] het dienstvoertuig te halen en deze voor te rijden zodat wij de verdachte konden vervoeren naar het politiebureau.
Ik voelde dat de verdachte zich meerdere malen kennelijk opzettelijk met kracht achterover probeerde te laten vallen. Hierop pakte ik de verdachte stevig beet en drukte ik hem tezamen met mijn collega tegen de muur van de winkel aan. Kort hierop zag ik dat er een dienstvoertuig aan kwam rijden. Ik liep met de verdachte naar het dienstvoertuig en deelde hem mede dat wij hem ten behoeve van het vervoer op de achterbank plaats zouden laten nemen. Plotseling voelde en zag ik dat de verdachte zich kennelijk zonder enige reden op de grond liet vallen. Ik deelde de verdachte mede dat hij mee moest werken omdat er anders geweld gebruikt zou gaan worden. Ik hoorde dat de verdachte luidkeels gilde. Ik zag dat de verdachte half met zijn bovenlichaam in het dienstvoertuig lag. Ik zag dat de verdachte kennelijk opzettelijk zijn lichaam strak en gespannen als een plank hield met het kennelijke doel om te voorkomen dat hij in het voertuig zou worden geplaatst. Ik stond op dat moment achter de verdachte in de deuropening van de auto.
Ik zag dat de verdachte hierop kennelijk opzettelijk en met forse kracht achterwaarts een harde trap met zijn linker voet tegen mijn linkerbeen aan gaf. Hij raakte mij net boven mijn knie. Ik voelde een stekende pijn op de plaats waar hij mij op mijn been geraakt had. Ik stapte vervolgens opzij en pakte hem met mijn ene hand bij zijn haren beet. Met mijn tweede hand pakte ik zijn kleding op zijn rug beet met het doel om hem het dienstvoertuig in te tillen. Ik voelde dat de verdachte met kracht trachtte om zijn as te draaien. Ik hoorde een collega roepen dat hij zag dat de verdachte spuugde. Ik zag en voelde dat de verdachte plotseling fors met zijn hoofd draaide en ik voelde dat de verdachte kennelijk opzettelijk en met forse kracht in de middelvinger van mijn hand beet. Ik had mijn motorhandschoenen aan, maar ik voelde de druk van zijn tanden door mijn handschoenen heen en voelde een stekende pijn in mijn middelvinger.
Ik heb aangifte gedaan ter zake mishandeling door de verdachte [verdachte] . Ik heb ten gevolge van deze mishandeling een pijnlijke plek op mijn bovenbeen overgehouden. Kort na het incident zag ik dat er tandafdrukken van de verdachte op mijn middelvinger zaten.
61.. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2014 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik was op 21 februari 2012 boodschappen aan het doen met een vriend. Nadat wij de supermarkt hadden verlaten werd ik aangehouden.
Ik ben door de politie in de auto gezet. Ik heb een agent toen in één van zijn vingers gebeten.
Het klopt dat ik agent [verbalisant 2] in zijn vinger heb gebeten.”
6. Bij pleidooi in hoger beroep2.heeft verdachtes raadsman aangevoerd:
“Is dit nu echt wat er is gebeurd? De tenlastelegging is gebaseerd op de processen-verbaal van de verbalisanten. Dat blijkt. Wij hebben echter inmiddels ook de beelden van deze situatie bekeken.
Wat ik hoor, is dat cliënt géén idee heeft wat hem overkomt. Hij vraagt meerdere malen waarom hij toch wordt aangehouden. Hier komt geen moment uitleg over.
Nergens is op de beelden te zien dat cliënt zich opzettelijk "gewelddadig" achterover zou hebben laten vallen, zoals de tenlastelegging stelt. Vanaf het moment van het tegen de muur staan tot het in de auto zetten zie je nergens dat hij zich "kennelijk opzettelijk ineens" tegen de grond laat vallen. Op pagina 12 van het dossier wordt dat echter wél gesteld. Op pagina 12, 5de alinea, derde zin:
"Plotseling voelde en zag ik verbalisant [verbalisant 1] dat de verdachte zich kennelijk zonder enige reden op de grond liet vallen. Ik verbalisant [verbalisant 1] zag dat de verdachte [verdachte] hevig om zich heen begon te schoppen."
Hoe kan dit? Dit is niet te zien op de opname van de aanhouding. Het zou toch echt moeten zijn gebeurd van het stukje van de muur naar de auto, als wij het pv volgen. Echter nergens is deze toch wel zeer opvallende gedraging waar te nemen. De vraag blijft, waarom dan toch deze opmerking opnemen in het proces-verbaal? Zoals juist in deze casus is te zien, neemt het OM (terecht!) handelingen over die worden gerelateerd in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. En verwerkt dit in een tenlastelegging. Vervolgens ziet de rechtbank een proces-verbaal, heeft voldoende wettig bewijs en veroordeelt. Maar uit de beelden blijkt wat mij betreft onomstotelijk dat dit niet heeft plaatsgevonden. Terughoudendheid met gebruik van dit dossier als bewijsmiddel, zéker in de zin van 344 lid 2, is naar mening van de verdediging geboden.
Er moet al helemaal terughoudend worden omgegaan met proces-verbaal van een verbalisant, wanneer blijkt dat deze zichzelf ook heeft gevoegd als benadeelde partij en hij dus persoonlijk belang heeft bij de inhoud van zijn pv.
De Hoge Raad acht artikel 344 lid 2 Sv niet altijd van toepassing wanneer een opsporingsambtenaar een strafbaar feit relateert dat tegen hemzelf is begaan. De Hoge Raad volstaat met de vaststelling dat niet is voldaan aan de regel van artikel 342 Sv. [1] Kennelijk is de Hoge Raad van mening dat het proces-verbaal dat de agente in kwestie had opgemaakt van een tot haar gerichte belediging geen proces-verbaal in de zin van artikel 344 lid 2 Sv. De Hoge Raad heeft de advocaat-generaal in deze zaak gevolgd. Die schrijft in overweging 10 over opsporingsambtenaren:
"Er wordt verondersteld dat zij getrainde (en op hun bijzondere toezichtsgebieden ook deskundige) waarnemers zijn, die zo objectief mogelijk alles vastleggen dat voor de beoordeling van mogelijk strafbaar handelen relevant kan zijn. Ten aanzien van (normale) getuigen wordt dat uiteraard niet aangenomen. Bij hen wordt er juist rekening mee gehouden dat emoties, gebrek aan inzicht of eigenbelang een incomplete of zelfs vervormde weergave van gebeurtenissen kunnen opleveren."
Het Gerechtshof Amsterdam volgt deze lijn in zijn arrest van 25 september 2012. [2] Hoewel op grond van artikel 344 lid 2 Sv het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar voldoende bewijs kan vormen van ten laste gelegde feiten, kent het hof deze bijzondere bewijskracht niet toe aan het proces-verbaal van de verbalisant. Hij heeft het door hem gerelateerde immers niet waargenomen als objectieve verbalisant, maar mede als slachtoffer van de door hem ervaren dreigingen.
Ook in deze zaak is dit van belang: beide verbalisanten hebben als slachtoffer aangifte gedaan en zelfs een vordering benadeelde partij ingediend! Zij hebben aldus tevens een geldelijk belang. Ik verzoek u in ieder geval niet de bewijswaarde ex artikel 344 lid 2 Sv toe te kennen aan de pv's voor zover dat het enige bewijsmiddel is waaruit het strafbare feit blijkt. Dit omdat zowel [verbalisant 1] als [verbalisant 2] zich als benadeelde partijen hebben gevoegd en dus direct een persoonlijk en geldelijk belang hebben bij de inhoud van de pv's. Dit geldt met name voor feit 3. Het bijten in de vinger en de schop tegen het bovenbeen van [verbalisant 2] blijkt uitsluitend en alleen uit zijn eigen opgemaakte pv. Opvallend is daarbij overigens nog dat andere verbalisanten niets verklaren over de waarneming van tandafdrukken toen zij eenmaal terug op het bureau waren. Ik verzoek u dan ook artikel 344 lid 2 niet toe te passen als het de verklaringen (in welke opmaak dan ook) van deze verbalisanten betreft.
Trappen
Het pv van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] deed mij ook de wenkbrauwen fronsen. Er lopen drie man mee met cliënt die slechts zo'n 60 kg weegt. Hij is geboeid en zij houden hem vast aan armen en boeien. Dan zegt verbalisant [verbalisant 2] dat de verdachte zich plots liet vallen op de grond, maar dat hij de verdachte door het gewicht niet kon houden?? Dit bevreemdt mij.
Deze verbalisant zegt ook dat cliënt één trappende beweging naar achteren zou hebben gemaakt (p. 37). Dit terwijl [verbalisant 1] zegt dat cliënt hevig om zich heen begon te trappen. Wanneer we het echter over één trappende beweging zouden hebben (hetgeen overigens óók niet waarneembaar is op de beelden) is het opvallend dat zowel [verbalisant 1] (zie feit 1) als [verbalisant 2] (zie feit 2) beweren pijn of letsel te hebben opgelopen door een trap van cliënt. Dit is feitelijk onmogelijk. Cliënt ontkent ten stelligste überhaupt te hebben geschopt, hetgeen ook bevestigd wordt door de beelden. Mocht u wel uitgaan van één trap, dan nog kan niet tot een bewezenverklaring worden gekomen, omdat we dan niet kunnen gaan kiezen welke verbalisant dan mogelijk geraakt zou zijn door die trap. Het wondje op het scheenbeen van verbalisant [verbalisant 1] kan door vele andere gebeurtenissen zijn veroorzaakt. Van enig opzet op het veroorzaken van letsel door cliënt is geen sprake.
Bijten
Ook het bijten in de vinger ontkent cliënt. Dit bijten zou gebeurd zijn terwijl er een nekklem zou zijn aangelegd op de achterbank, terwijl tegelijkertijd iemand hem bij zijn haren vasthoudt. Het is feitelijk onmogelijk om dan je hoofd nog te draaien en iemand in zijn vinger te bijten. [verbalisant 2] stelt in zijn voegingsformulier dat de tandafdrukken van de vermeende beet nog goed zichtbaar waren op het bureau. Het had dan toch op de weg van de verbalisant gelegen om hier vervolgens een foto van te maken. Dit is niet gebeurd. In combinatie met mijn stelling dat u artikel 344 lid 2 buiten toepassing zou moeten laten is er daardoor in ieder geval onvoldoende wettig bewijs voor het bijten in de vinger. Er is geen bewijsmiddel dat deze handelingen ondersteund.
Aangezien er onvoldoende wettig bewijs is verzoek ik tot een vrijspraak te komen.
[1] Hoge Raad 18 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2365.
[2] Gerechtshof Amsterdam, 25 september 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX8197.”
7. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799:
“2.3.1. Ingevolge het tweede lid van art. 344 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, door de rechter worden aangenomen op enkel een door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Genoemde bepaling maakt geen uitzondering voor feiten die tegen de opsporingsambtenaar zelf zijn gepleegd (vgl. HR 31 december 1934, NJ 1935, p. 373). Aldus geeft art. 344, tweede lid, Sv blijk van een bijzonder vertrouwen van de wetgever in de betrouwbaarheid van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar (vgl. HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8446, NJ 2004/452).
2.3.2. Art. 338 Sv houdt in, voor zover hier van belang, dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen indien hij daarvan de overtuiging heeft bekomen. Het staat de rechter dus vrij een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar niet tot het bewijs te laten meewerken ingeval hij op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval - zoals de omstandigheid dat het strafbare feit tegen de opsporingsambtenaar zelf is gepleegd - onvoldoende ervan overtuigd is dat ook in de voorliggende zaak het vertrouwen in de betrouwbaarheid van het proces-verbaal ten volle gerechtvaardigd is.
2.4.1. Uitgangspunt is daarbij dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Dat geldt ook voor het al dan niet als enig bewijsmiddel tot het bewijs bezigen van een proces-verbaal waaraan krachtens art. 344, tweede lid, Sv de daar voorziene bijzondere bewijskracht toekomt.
2.4.2. Op voormeld uitgangspunt is in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv evenwel een uitzondering gemaakt, in die zin dat ingeval met betrekking tot de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel door of namens de verdachte een standpunt is ingenomen dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ter terechtzitting naar voren is gebracht, de rechter indien hij in zijn vonnis afwijkt van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt door dat bewijsmiddel toch tot het bewijs te bezigen, gehouden is in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Die motiveringsplicht geldt ook indien het standpunt betrekking heeft op een proces-verbaal in de zin van art. 344, tweede lid, Sv en dit standpunt niet wordt aanvaard.”
8. In aanmerking genomen dat verdachtes raadsman wijst op diverse onverenigbaarheden tussen de verklaringen van de verbalisanten en de beelden die beschikbaar zijn van het onderhavige voorval kan hetgeen verdachtes raadsman heeft aangevoerd bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv.
9. Het standpunt van verdachtes raadsman vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen voor wat betreft het bijten in de hand van de verbalisant [verbalisant 2] . In zoverre ligt in de bewijsmiddelen besloten waarom het hof het standpunt van de raadsman niet heeft gevolgd.3.
10. Voor het overige is het hof aan dit standpunt voorbijgegaan zonder te motiveren waarom. Dat betekent dat het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv is geschonden. Omdat het bij art. 359 lid 2 Sv bepaalde op straffe van nietigheid is voorgeschreven (art. 359 lid 8 Sv) kan het arrest van het hof niet in stand blijven.
11. Het middel slaagt.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 2 en 3 tenlastegelegde en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2018
Pleitnota p. 2-5. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 april 2016 (p. 13) aldaar voorgedragen.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006, 393 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.2 onder i.