Aldus de Nederlandse vertaling. In de (niet genummerde) Engelse vertaling staat (op blad 6) ‘nullity of the procedural act’.
HR, 29-11-2022, nr. 22/02100
ECLI:NL:HR:2022:1762
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2022
- Zaaknummer
22/02100
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1762, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑11‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:924
ECLI:NL:PHR:2022:924, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1762
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0241
NJ 2024/122 met annotatie van A.H. Klip
Uitspraak 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. OM-cassatie tegen ontoelaatbaarverklaring tenuitvoerlegging van in Moldavië aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf. Oordeel Rb dat sprake is van flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en dat tul in strijd komt met grondbeginselen van Nederlandse rechtsorde. Exequaturrechter moet bij beslissing uitgaan van juistheid van veroordeling door buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit is alleen anders als komt vast te staan dat bij totstandkoming van veroordeling sprake is geweest van flagrante miskenning van fundamentele beginselen van behoorlijke strafrechtspleging (vgl. HR:2008:BC9545). Van zo’n flagrante miskenning is sprake als in zaak die tot veroordeling heeft geleid, flagrante inbreuk op door art. 6.1 EVRM gegarandeerde recht op eerlijk proces is gemaakt (vgl. EHRM-uitspraak Drozd en Janousek/Frankrijk en Spanje). Uit rechtspraak van EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van flagrante inbreuk op door art. 6.1 EVRM gegarandeerde recht op eerlijk proces die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van tul. In dit verband kan worden gewezen op onder meer EHRM-uitspraak Harkins/VK, waarin gevallen zijn opgesomd van ‘flagrant denial of justice’ en waaruit volgt dat sprake moet zijn van zodanige inbreuk op door art. 6.1 EVRM gegarandeerde recht op eerlijk proces dat sprake is van “a nullification, or destruction of the very essence” van dat recht. Exequaturrechter moet in geval als dit – waarin tul is gebaseerd op EVIG – daarnaast beslissen over vraag of tul in strijd zou zijn met grondbeginselen van Nederlandse rechtsorde. Als exequaturrechter oordeelt dat daarvan sprake is, kan tul op grond van art. 6.a EVIG worden geweigerd. Van strijd met grondbeginselen van Nederlandse rechtsorde kan op zich ook sprake zijn buiten geval dat flagrante inbreuk op door art. 6.1 EVRM gegarandeerde recht op eerlijk proces is gemaakt. Dat neemt niet weg dat ook dan strijd met grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde alleen in uitzonderlijke gevallen zal kunnen worden aangenomen. Exequaturrechter moet, als naar zijn oordeel tul in strijd zou zijn met grondbeginselen van Nederlandse rechtsorde, vervolgens op grond van art. 30.1.d WOTS beoordelen of bij afweging van alle betrokken belangen beslissing tot tul in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen. Van deze afweging moet exequaturrechter blijk geven in motivering van beslissing. Rb heeft vastgesteld dat in opsporingsfase en tijdens rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor veroordeelde is opgeroepen. Op grond daarvan is Rb tot oordeel gekomen dat sprake is van flagrante inbreuk op art. 6 EVRM, waarbij inbreuk niet wordt hersteld of gecompenseerd door strafvermindering, en daarnaast dat tul in strijd komt met Nederlandse grondbeginselen en ook op die grond ontoelaatbaar moet worden verklaard. Rb heeft dit oordeel niet toereikend gemotiveerd, nu Rb niet nader is ingegaan op verloop van strafzaak in Moldavië en redenen die in uitspraken van Rb Chisinau en hof Chisinau zijn genoemd voor niet oproepen van tolk. Enkele vaststelling van Rb dat in opsporingsfase en tijdens rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor veroordeelde is opgeroepen, volstaat daarom niet voor oordeel dat sprake is van zodanige inbreuk op door art. 6.1 EVRM gegarandeerde recht op eerlijk proces dat sprake is van “a nullification, or destruction of the very essence” van dat recht. Dat geldt ook voor oordeel dat tul in strijd zou zijn met grondbeginselen van Nederlandse rechtsorde, waarbij Rb bovendien heeft nagelaten in haar motivering blijk te geven van afweging van alle betrokken belangen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02100 W
Datum 29 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2022, nummer 10-751064-20, omtrent een verzoek van de Republiek Moldavië tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing
tegen
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de veroordeelde.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de veroordeelde, R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman van de veroordeelde heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte tenuitvoerlegging in Nederland van een vonnis van de rechtbank Chişinău (Moldavië).
2.2.1
De uitspraak van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Procedure
Bij vonnis van de rechtbank Chişinău, locatie Răşcani (Moldavië), van 9 november 2016 is aan de veroordeelde opgelegd een gevangenisstraf van drie jaar en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, ter zake van ‘perverse handelingen, meermalen gepleegd en het aanschaffen en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen’. Tegen dit vonnis is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van het gerechtshof Chişinău van 20 juni 2017 is het hoger beroep als ongegrond afgewezen en is het vonnis ongewijzigd in stand gebleven. Tegen de uitspraak van het gerechtshof is namens de veroordeelde cassatie ingesteld. Bij uitspraak van het Hooggerechtshof van Moldavië van 31 januari 2018 is de klacht ongegrond geoordeeld en de beslissing onherroepelijk verklaard.
(...)
Toepasselijk verdrag
De vordering tot tenuitvoerlegging is gegrond op het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 28 mei 1970 (Trb. 1971, 137), verder te noemen het Verdrag. Zowel Nederland als Moldavië zijn partij bij het Verdrag en voor beide staten is het Verdrag in werking getreden.
(...)
Beoordeling van de weigeringsgrond
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht de tenuitvoerlegging van de Moldavische uitspraak te weigeren. Hiertoe is namens de veroordeelde (onder andere) aangevoerd dat er sprake is van een flagrante inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het EVRM). Er is geen eerlijk proces geweest omdat de veroordeelde zowel bij de politieverhoren als de behandelingen ter zitting geen tolkbijstand heeft gehad en daardoor niet in staat was om de inhoud van het strafdossier en de vervolging te begrijpen. Het geven van een strafkorting in reactie op de inbreuk van het recht op een eerlijk proces volstaat daarbij niet.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar kan worden verklaard. De strafkorting herstelt de schending van artikel 6 van het EVRM in deze zaak voldoende, omdat de veroordeelde in de opsporingsfase meermalen heeft verklaard de Roemeense taal goed te beheersen. De rechtbank Chișinău is in haar vonnis ervan uitgegaan dat de veroordeelde de Roemeense taal beheerst, hoewel zij niet kon inschatten hoe goed.
Beoordeling
Uitgangspunt bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige, waarin zowel de verzoekende staat (Moldavië) als de aangezochte staat (Nederland) is toegetreden tot het EVRM, is het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van dat verdrag heeft geëerbiedigd. Dit brengt met zich mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de veroordeelde in de verzoekende staat een strafproces heeft gehad dat voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM. Dit is slechts anders indien blijkt dat in de verzoekende staat de gerechtelijke beslissing tot stand is gekomen na een flagrante inbreuk van de aan de veroordeelde toekomende rechten. Indien de veroordeling het resultaat is van zo'n flagrante inbreuk, dan moet volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis worden geweigerd.
Dit uitgangspunt is ook neergelegd in artikel 6, eerste lid, sub a van het Verdrag waarin is bepaald dat de tenuitvoerlegging kan worden geweigerd, indien de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte staat.
Uit het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank Chișinău blijkt dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor de veroordeelde is opgeroepen. De rechtbank Chișinău heeft in het vonnis zelf met zoveel woorden vastgesteld dat zijn recht om gebruik te maken van een tolk is geschonden en heeft vanwege die schending op dat recht een strafvermindering met één derde toegepast.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort het recht van een verdachte om aan zijn proces te kunnen deelnemen in een voor hem begrijpelijke taal tot de kern van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en tot de grondbeginselen van de Nederlandse (straf)procesorde. Een schending van dat recht zoals hier is vastgesteld merkt zij dan ook aan als een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM en op bedoelde grondbeginselen. Deze inbreuk wordt niet hersteld of gecompenseerd door een strafvermindering. Door een strafvermindering kan het strafproces immers niet alsnog als eerlijk worden aangemerkt.
De flagrante inbreuk noodzaakt volgens het EHRM tot weigering van tenuitvoerlegging. In diezelfde zin oordeelt de rechtbank daarnaast dat vanwege de ernstige strijdigheid met de Nederlandse grondbeginselen een beslissing tot tenuitvoerlegging in redelijkheid niet kan worden genomen, zoals bedoeld in artikel 30 WOTS. Op grond van diezelfde bepaling moet dit leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de tenuitvoerlegging.
Gelet op het vorenstaande dient de tenuitvoerlegging van de betrokken gerechtelijke beslissing van Moldavië ontoelaatbaar te worden verklaard.”
2.2.2
De uitspraak van de rechtbank Chişinău waarnaar de rechtbank in haar overwegingen heeft verwezen, houdt – in de Nederlandse vertaling – onder meer het volgende in:
“In het begin verscheen verdachte [veroordeelde] (...) op de terechtzittingen, ook nadat de preventieve maatregel werd vervangen, maar later kwam hij niet meer opdagen en ontweek hij om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting.
De raadsman Lazari Constantin, in het belang van de verdachte, heeft de rechtbank geïnformeerd dat verdachte [veroordeelde] (...) het grondgebied van Republiek Moldavië heeft verlaten, zonder rekening te houden met het feit dat toen de rechtbank Chisinau, locatie Râşcani op 2 juni 2015 besloten had dat de preventieve maatregel van voorlopige hechtenis vervangen zou worden met de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht, een van de voorwaarden was dat hij zijn woonplaats niet mocht verlaten (...), behalve onder de door de rechtbank gestelde voorwaarden.
Volgens het besluit van rechtbank Chisinau, locatie Râşcani van 20 november 2015, werd verdachte [veroordeelde] (...) als gezocht opgegeven en de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht werd vervangen met voorlopige hechtenis. (...)
(...) De verdediging beweerde ook dat het art. 5 lid 2 EVRM is overtreden omdat er geen tolk aanwezig was bij de aanhouding en tijdens de strafvervolging. De verdachte heeft de Nederlandse nationaliteit en spreekt Nederlands.
(...) De rechtbank zal het argument van de verdediging dat er geen tolk aanwezig was wel toelaten.
De verdachte is een burger van Nederland, land waar men de Nederlandse taal spreekt. De rechtbank is in feite overtuigd dat de verdachte de Roemeense taal beheerst. Dit blijkt uit de gesprekken op sociale media die al bewijs zijn voorgelegd. De benadeelde partij en de getuige hebben zelf ook bevestigd dat ze met de verdachte in het Roemeens hebben gecommuniceerd omdat zij geen Engels spraken. Sterker nog, de verdachte heeft ook op Roemeens grondgebied handelingen verricht en hij heeft de verklaringen - afgelegd tijdens de opsporingsfase in de Roemeense taal - ondertekend.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank voor een tolk Roemeens - Engels gezorgd om het proces goed te laten verlopen. Omdat de verdachte burger van een ander land is, kon de rechtbank niet inschatten hoe goed de verdachte de Roemeense taal beheerst. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om het requisitoir naar het Engels te laten vertalen omdat de verdachte aangegeven heeft dat hij die taal beheerst. Echter, de rechtbank kan ook niet inschatten in welke mate de verdachte Engels spreekt, gezien het feit dat het niet zijn moedertaal is.
In deze zaak heeft de verdachte de opsporingsdienst echter misleid omdat hij verklaard heeft dat hij de Roemeense taal beheerst en geen tolk nodig heeft. Derhalve, het feit dat er geen tolk opgeroepen werd tijdens de rechtsvervolging leidt niet tot het nietig verklaren van de genoemde processtukken. Hij heeft geen bezwaar gemaakt tegen die stukken zoals de wet voorziet, tijdens de vervolging of op het moment dat hij in kennis werd gesteld van de stukken uit het dossier.
Overeenkomstig art. 251 lid (3) Sv, om een document nietig te verklaren zoals vermeld in lid 2, art. 251 Sv, moet er gekeken worden of het nietig verklaren van het processtuk nodig is voor de waarheidsvinding en de juiste beoordeling van de zaak. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank vastgesteld dat [veroordeelde] (...) zich schuldig maakt aan het plegen van de tenlastegelegde feiten, zonder dat er redenen zijn gevonden om hem vrij te spreken.
Derhalve, gezien art. 93, 95 juncto art. 100 t/m 101 Sv, zijn er geen redenen vastgesteld om dit bewijs niet-ontvankelijk te verklaren in deze zaak, maar rekening houdend met wat de rechtbank heeft vastgesteld, zal de rechtbank de bepalingen van art. 385 lid (4) Sv toepassen.
(...)
Op grond van art. 162 juncto art. 385-389 Sv,
beslist de rechtbank dat:
[veroordeelde] (...) zich schuldig maakt aan het plegen van de strafbare feiten vastgelegd in art. 175 en art. 2081 van het Wetboek van Strafrecht en veroordeelt hem:
- op grond van art. 175 Wetboek van Strafrecht tot 4 (vier) jaar gevangenisstraf;
- op grond van art. 2081 Wetboek van Strafrecht tot 2 (twee) jaar gevangenisstraf.
De straf die [veroordeelde] (...), op grond van art. 175 Wetboek van Strafrecht heeft opgelegd gekregen, is voor een periode van 4 (vier) jaar. Overeenkomstig art 385 lid (4) Sv, omdat het vastgesteld is dat zijn recht om gebruik te maken van een tolk tijdens de rechtsvervolging is geschonden, zal zijn straf verminderd worden naar 3 (drie) jaar gevangenisstraf, waarbij de straf in een
halfopen inrichting zal worden uitgezeten.
De straf die [veroordeelde] (...) op grond van art. 2081 Wetboek van Strafrecht heeft gekregen, is voor een periode van 2 (twee) jaar, overeenkomstig art, 385 lid (4) Sv, maar omdat het vastgesteld is dat zijn recht om gebruik te maken van een tolk tijdens de rechtsvervolging is geschonden, zal zijn straf verminderd worden naar 1 (één) jaar gevangenisstraf, waarbij de straf in een halfopen inrichting zal worden uitgezeten.
Op grond van art. 84 lid (1) Wetboek van Strafrecht, bij samenloop van inbreuken, door gedeeltelijke cumulatie van opgelegde straffen, heeft [veroordeelde] (...) een definitieve gevangenisstraf gekregen voor een periode van 3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden, waarbij de straf in een halfopen inrichting zal worden uitgezeten.”
2.2.3
De uitspraak van het gerechtshof Chişinău waarnaar de rechtbank in haar overwegingen heeft verwezen, houdt – in de Nederlandse vertaling – onder meer het volgende in:
“Bovendien brengt het hof naar voren dat verdachte [veroordeelde] de Roemeense taal wel kende, de benadeelde partijen communiceerden met hem in het Roemeens, en hij schreef de sms'jes in het Roemeens.”
2.3
Bij de beoordeling van de klacht zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), in de Nederlandse vertaling:
“1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
(...)
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
(...)
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.”
- Artikel 6, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG), in de Nederlandse vertaling:
“De tenuitvoerlegging, verzocht onder de in de voorafgaande bepalingen gestelde voorwaarden, kan alleen, hetzij geheel hetzij gedeeltelijk, in één van de volgende gevallen worden geweigerd:
(a) de tenuitvoerlegging zou in strijd zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat.”
- Artikel 30 lid 1, aanhef en onder d, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS):
“Bevindt de rechtbank:
(...)
d. in een geval waarin volgens het toepasselijke verdrag tenuitvoerlegging kan worden geweigerd, dat bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen;
dan verklaart zij de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar.”
2.4.1
De rechter die beoordeelt of op grond van de WOTS de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing toelaatbaar kan worden verklaard (hierna: de exequaturrechter), moet bij zijn beslissing uitgaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit is alleen anders als komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging (vgl. HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9545). Van zo’n flagrante miskenning is sprake als in de zaak die tot de veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces is gemaakt (vgl. EHRM 26 juni 1992, nr. 12747/87 (Drozd en Janousek/Frankrijk en Spanje), overweging 110).
2.4.2
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van een flagrante inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de tenuitvoerlegging. In dit verband kan worden gewezen op onder meer de uitspraak van het EHRM in de zaak Harkins tegen het Verenigd Koninkrijk (15 juni 2017, nr. 71537/14), waarin gevallen zijn opgesomd van een ‘flagrant denial of justice’ en waaruit volgt dat sprake moet zijn van een zodanige inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces dat sprake is van “a nullification, or destruction of the very essence” van dat recht.
2.5.1
De exequaturrechter moet in een geval als dit – waarin de tenuitvoerlegging is gebaseerd op het EVIG – daarnaast beslissen over de vraag of de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde. Als de exequaturrechter oordeelt dat daarvan sprake is, kan de tenuitvoerlegging op grond van artikel 6, aanhef en onder a, EVIG worden geweigerd.
2.5.2
Van strijd met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde kan op zich ook sprake zijn buiten het onder 2.4 besproken geval dat een flagrante inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces is gemaakt. Dat neemt niet weg dat ook dan strijd met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde alleen in uitzonderlijke gevallen zal kunnen worden aangenomen. In de wetsgeschiedenis van de WOTS wordt daarover opgemerkt dat zich daarvoor omstandigheden moeten hebben voorgedaan “die zozeer de totstandkoming van het buitenlandse vonnis hebben beïnvloed en zozeer haaks staan op de Nederlandse opvattingen over een behoorlijke procesvoering, dat van de Nederlandse justitie niet mag worden verwacht zich voor de bevordering van de tenuitvoerlegging van dat vonnis op enigerlei wijze in te zetten” (Kamerstukken II 1984/85, 18129, nr. 6, p. 22).
2.5.3
De exequaturrechter moet, als naar zijn oordeel de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde, vervolgens op grond van artikel 30 lid 1, aanhef en onder d, WOTS beoordelen of bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen. Van deze afweging moet de exequaturrechter blijk geven in de motivering van zijn beslissing.
2.6.1
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Chişinău, vastgesteld dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor de veroordeelde is opgeroepen. Op grond daarvan is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat sprake is van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM, waarbij die inbreuk niet wordt hersteld of gecompenseerd door strafvermindering, en daarnaast dat de tenuitvoerlegging in strijd komt met de Nederlandse grondbeginselen en de tenuitvoerlegging ook op die grond ontoelaatbaar moet worden verklaard.
2.6.2
De rechtbank heeft dit oordeel niet toereikend gemotiveerd, nu de rechtbank niet nader is ingegaan op het verloop van de strafzaak in Moldavië en de redenen die in de uitspraken van de rechtbank Chişinău en het gerechtshof Chişinău zijn genoemd voor het niet oproepen van een tolk. Daarom volstaat de enkele vaststelling van de rechtbank dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor de veroordeelde is opgeroepen, niet voor het oordeel dat sprake is van een zodanige inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces dat sprake is van “a nullification, or destruction of the very essence” van dat recht. Dat geldt ook voor het oordeel dat de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde, waarbij de rechtbank bovendien heeft nagelaten in haar motivering blijk te geven van de afweging van alle betrokken belangen als onder 2.5.3 bedoeld.
2.7
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2022.
Conclusie 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. WOTS-zaak. OM-cassatie. De rechtbank in Nederland heeft het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van de straf geweigerd omdat naar haar oordeel uit het veroordelend vonnis van de Moldavische rechtbank volgt dat op verschillende momenten in de strafprocedure in Moldavië geen (juiste) tolk is opgeroepen. De weigering steunt kennelijk op zowel het oordeel dat sprake is van 1) een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM, als op het oordeel dat zich 2) een ernstige strijdigheid met de Nederlandse grondbeginselen (art. 6 EVIG j° art. 30 WOTS) voordoet. De eerste weigeringsgrond is dwingend, de tweede is facultatief. Mede gelet op de nuanceringen die uit het Moldavische vonnis blijken en de strafvermindering die de Moldavische rechter op grond daarvan heeft toegepast, meent de AG dat de Nederlandse rechtbank in beide gevallen de weigering niet toereikend heeft gemotiveerd. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02100 W
Zitting 11 oktober 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de veroordeelde
I. Inleiding
- 1.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 12 mei 2022 ontoelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van de rechtbank Chișinău van 9 november 2016 waarbij aan de veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden is opgelegd wegens (in de Nederlandse vertaling) “perverse handelingen, meermalen gepleegd en het aanschaffen en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen”.
- 2.
Het beroep is ingesteld namens het openbaar ministerie. Bij schriftuur heeft H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket, vestiging Den Haag, en plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de veroordeelde heeft R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
II. Het middel
3. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting, behelst de klacht dat de rechtbank de omstandigheid dat de veroordeelde tijdens het opsporingsonderzoek en het strafproces in Moldavië niet was voorzien van een (juiste) tolk “(kennelijk) heeft aangemerkt als een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging waardoor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Moldavische rechter moet worden geweigerd, respectievelijk als een zodanige strijd met de grondbeginselen van de rechtsorde van Nederland dat bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen, althans is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd.” Daarbij wordt onder meer gewezen op art. 6 EVRM en op art. 6, aanhef en onderdeel a, Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG) in samenhang met art. 30, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS). Dit leidt volgens de steller van het middel tot de slotsom dat het bestreden oordeel van de rechtbank, inhoudend dat tenuitvoerlegging van de rechtelijke beslissing ontoelaatbaar moet worden verklaard en de vordering verlof tenuitvoerlegging ex art. 18 WOTS van de officier van justitie moet worden afgewezen, niet in stand kan blijven.
III. De bestreden uitspraak
4. De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Beoordeling van de weigeringsgrond
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht de tenuitvoerlegging van de Moldavische uitspraak te weigeren. Hiertoe is namens de veroordeelde (onder andere) aangevoerd dat er sprake is van een flagrante inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna hel EVRM). Er is geen eerlijk proces geweest omdat de veroordeelde zowel bij de politieverhoren als de behandelingen ter zitting geen tolkbijstand heeft gehad en daardoor niet in staat was om de inhoud van het strafdossier en de vervolging te begrijpen. Het geven van een strafkorting in reactie op de inbreuk van het recht op een eerlijk proces volstaat daarbij niet.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar kan worden verklaard. De strafkorting herstelt de schending van artikel 6 van het EVRM in deze zaak voldoende, omdat de veroordeelde in de opsporingsfase meermalen heeft verklaard de Roemeense taal goed te beheersen. De rechtbank Chișinău is in haar vonnis ervan uitgegaan dat de veroordeelde de Roemeense taal beheerst, hoewel zij niet kon inschatten hoe goed.
Beoordeling
Uitgangspunt bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige, waarin zowel de verzoekende staat (Moldavië) als de aangezochte staat (Nederland) is toegetreden tot het EVRM, is het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van dat verdrag heeft geëerbiedigd. Dit brengt met zich mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de veroordeelde in de verzoekende staat een strafproces heeft gehad dat voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM. Dit is slechts anders indien blijkt dat in de verzoekende staat de gerechtelijke beslissing tot stand is gekomen na een flagrante inbreuk van de aan de veroordeelde toekomende rechten. Indien de veroordeling het resultaat is van zo'n flagrante inbreuk, dan moet volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis worden geweigerd.
Dit uitgangspunt is ook neergelegd in artikel 6, eerste lid, sub a van het Verdrag [AG: EVIG] waarin is bepaald dat de tenuitvoerlegging kan worden geweigerd, indien de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte staat.
Uit het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank Chișinău blijkt dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor de veroordeelde is opgeroepen. De rechtbank Chișinău heeft in het vonnis zelf met zoveel woorden vastgesteld dat zijn recht om gebruik te maken van een tolk is geschonden en heeft vanwege die schending op dat recht een strafvermindering met één derde toegepast.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort het recht van een verdachte om aan zijn proces te kunnen deelnemen in een voor hem begrijpelijke taal tot de kern van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en tot de grondbeginselen van de Nederlandse (straf)procesorde. Een schending van dat recht zoals hier is vastgesteld merkt zij dan ook aan als een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM en op bedoelde grondbeginselen. Deze inbreuk wordt niet hersteld of gecompenseerd door een strafvermindering. Door een strafvermindering kan het strafproces immers niet alsnog als eerlijk worden aangemerkt.
De flagrante inbreuk noodzaakt volgens het EHRM tot weigering van tenuitvoerlegging. In diezelfde zin oordeelt de rechtbank daarnaast dat vanwege de ernstige strijdigheid met de Nederlandse grondbeginselen een beslissing tot tenuitvoerlegging in redelijkheid niet kan worden genomen, zoals bedoeld in artikel 30 WOTS. Op grond van diezelfde bepaling moet dit leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de tenuitvoerlegging. Gelet op het vorenstaande dient de tenuitvoerlegging van de betrokken gerechtelijke beslissing van Moldavië ontoelaatbaar te worden verklaard.”
IV. Relevante onderdelen uit de uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep van de Moldavische rechter
5. Blijkens het in het Nederlands vertaalde vonnis van de rechtbank te Chișinău van 9 november 2016 is voor deze rechtbank door de verdediging (enkel) aangevoerd dat art. 5, tweede lid, EHVM is geschonden omdat er geen tolk aanwezig was bij de aanhouding en tijdens de strafvervolging. In reactie daarop heeft de rechtbank overwogen dat stukken nietig kunnen worden verklaard (onder meer) indien bepalingen omtrent de aanwezigheid van een tolk niet juist zijn toegepast.1.Dit impliceert, denk ik, uitsluiting van deze stukken voor het bewijs. Voorts citeer ik uit het (in het Nederlands vertaalde) vonnis van de rechtbank te Chișinău het volgende (bladen 2 en 8):
“In het begin verscheen verdachte [veroordeelde] Jude op de terechtzittingen, ook nadat de preventieve maatregel werd vervangen, maar later kwam hij niet meer opdagen en ontweek hij om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting.
De raadsman Lazari Constantin, in het belang van de verdachte, heeft de rechtbank geïnformeerd dat verdachte [veroordeelde] het grondgebied van Republiek Moldavië heeft verlaten, zonder rekening te houden met het feit dat toen de rechtbank Chisinau, locatie Răşcani op 2 juni 2015 besloten had dat de preventieve maatregel van voorlopige hechtenis vervangen zou worden met de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht, een van de voorwaarden was dat hij zijn woonplaats niet mocht verlaten (stad [plaats] , str. [a-straat 1] ), behalve onder de door de rechtbank gestelde voorwaarden.
Volgens het besluit van rechtbank Chisinau, locatie Răşcani van 20 november 2015, werd verdachte [veroordeelde] Jude als gezocht opgegeven en de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht werd vervangen met voorlopige hechtenis. […]
[…]
Wat wel tot het nietig verklaren van de stukken leidt, is de overtreding van de wetsbepalingen m.b.t.: de bevoegdheid of de hoedanigheid van een persoon, de samenstelling van de rechtbank, de publiciteit rondom de zaak, deelname van partijen in de gevallen waarin de aanwezigheid is verplicht, de aanwezigheid van de tolk, vertaler indien verplicht ingevolge de wet. Zodoende, leidt de overtreding van elke andere wetsbepalingen dan de bovengenoemde tot het nietig verklaren van de akte indien het verzocht werd tijdens de uitvoering van de handeling - wanneer de partij aanwezig was, of aan het einde van de strafvervolging - wanneer de partij kennis neemt van de stukken uit het dossier, of op de zitting - wanneer de partij afwezig was tijdens de proceshandeling. De rechtbank zal het argument van de verdediging dat er geen tolk aanwezig was wel toelaten.
[…]
De verdachte is een burger van Nederland, land waar men de Nederlandse taal spreekt. De rechtbank is in feite overtuigd dat de verdachte de Roemeense taal beheerst. Dit blijkt uit de gesprekken op sociale media die al[s] bewijs zijn voorgelegd. De benadeelde partij en de getuige hebben zelf ook bevestigd dat ze met de verdachte in het Roemeens hebben gecommuniceerd omdat zij geen Engels spraken. Sterker nog, de verdachte heeft ook op Roemeens grondgebied handelingen verricht en hij heeft de verklaringen - afgelegd tijdens de opsporingsfase in de Roemeense taal - ondertekend.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank voor een tolk Roemeens-Engels gezorgd om het proces goed te laten verlopen. Omdat de verdachte burger van een ander land is, kon de rechtbank niet inschatten hoe goed de verdachte de Roemeense taal beheerst. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om het requisitoir naar het Engels te laten vertalen omdat de verdachte aangegeven heeft dat hij die taal beheerst. Echter, de rechtbank kan ook niet inschatten in welke mate de verdachte Engels spreekt, gezien het feit dat het niet zijn moedertaal is.
In deze zaak heeft de verdachte de opsporingsdienst echter misleidt omdat hij verklaard heeft dat hij de Roemeense taal beheerst en geen tolk nodig heeft. Derhalve, het feit dat er geen tolk opgeroepen werd tijdens de rechtsvervolging leidt niet tot het nietig verklaren van de genoemde processtukken. Hij heeft geen bezwaar gemaakt tegen die stukken zoals de wet voorziet, tijdens de vervolging of op het moment dat hij in kennis werd gesteld van de stekken uit het dossier.”
6. Dat de veroordeelde op enkele momenten geen bijstand van een tolk heeft gehad, heeft de rechtbank te Chișinău vervolgens bij het bepalen van de strafmaat betrokken. Zij komt in het vonnis tot de beslissing dat (in de Nederlandse vertaling, blad 10):
“ [veroordeelde] Jude zich schuldig maakt aan het plegen van de strafbare feiten vastgelegd in art. 175 en art. 208 van het Wetboek van Strafrecht en veroordeeld[t] hem:
- op grond van art. 175 Wetboek van Strafrecht tot 4 (vier) jaar gevangenisstraf;
- op grond van art. 208¹ Wetboek van Strafrecht tot 2 (twee) jaar gevangenisstraf.
De straf die [veroordeelde] Jude, op grond van art. 175 Wetboek van Strafrecht heeft opgelegd gekregen, is voor een periode van 4 (vier) jaar. Overeenkomstig art 385 lid (4) Sv, omdat het vastgesteld is dat zijn recht om gebruik te maken van een tolk tijdens de rechtsvervolging is geschonden, zal zijn straf verminderd worden naar 3 (drie) jaar gevangenisstraf, waarbij de straf In een halfopen inrichting zal worden uitgezeten.
De straf die [veroordeelde] Jude op grond van art. 208¹ Wetboek van Strafrecht heeft gekregen, is voor een periode van 2 (twee) jaar, overeenkomstig art, 385 lid (4) Sv, maar omdat het vastgesteld is dat zijn recht om gebruik te maken van een tolk tijdens de rechtsvervolging is geschonden, zal zijn straf verminderd worden naar 1 (één) jaar gevangenisstraf, waarbij de straf in een halfopen inrichting zal worden uitgezeten.
Op grond van art. 84 lid (1) Wetboek van Strafrecht, bij samenloop van inbreuken, door gedeeltelijke cumulatie van opgelegde straffen, heeft [veroordeelde] een definitieve gevangenisstraf gekregen voor een periode van 3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden, waarbij de straf In een halfopen inrichting zal worden uitgezeten.”
7. Het gerechtshof te Chișinău heeft dit vonnis in stand gelaten bij zijn uitspraak van 20 juni 2017 en daarbij het volgende aanvullend overwogen (in de Nederlandse vertaling, blad 13):
“Bovendien brengt het hof naar voren dat verdachte [veroordeelde] de Roemeense taal wel kende, de benadeelde partijen communiceerden met hem in het Roemeens, en hij schreef de sms'jes in het Roemeens.”
V. Het juridisch kader (waar van toepassing in de Nederlandse vertaling)
8. Uitgangspunt is dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming, aldus HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9545 (zie ook randnummer 15).
9. Verdrag en wet kennen echter weigeringsgronden. In dat verband zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 6 EVRM:
“1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
[..]
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.”
- Art. 6, aanhef en onder a, EVIG:2.
“De tenuitvoerlegging, verzocht onder de in de voorafgaande bepalingen gestelde voorwaarden, kan alleen, hetzij geheel hetzij gedeeltelijk, in één van de volgende gevallen worden geweigerd:
(a) de tenuitvoerlegging zou in strijd zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat.”
- Art. 7 EVIG:
“Aan een verzoek om tenuitvoerlegging wordt geen gevolg gegeven, indien de tenuitvoerlegging zou indruisen tegen de beginselen welke zijn erkend in de bepalingen van de Eerste Afdeling van Hoofdstuk III van dit Verdrag.”
Onder de Eerste Afdeling van Hoofdstuk III is onder meer art. 53 EVIG gerangschikt, dat over het ‘ne bis in idem’-beginsel handelt. Als achtergrondinformatie voor het verder neerzetten van het juridisch kader hieronder, geef ik het eerste lid daarvan weer.
- Art. 53 EVIG:
“1. Hij die bij een Europees strafvonnis is veroordeeld kan niet voor hetzelfde feit worden vervolgd, berecht of onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een sanctie in een andere Verdragsluitende Staat indien:
(a) hij is vrijgesproken;
(b) de opgelegde sanctie:
(i) geheel is ondergaan of nog steeds ten uitvoer wordt gelegd, of
(ii) geheel of wat betreft het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte bij wege van gratie of amnestie is kwijtgescholden of
(iii) niet meer ten uitvoer kan worden gelegd omdat zij is verjaard;
(c) de rechter de dader van het strafbare feit schuldig heeft verklaard zonder oplegging van een sanctie.
[…].”
Art. 30 WOTS:3.
“1. Bevindt de rechtbank:
(…)d. in een geval waarin volgens het toepasselijke verdrag tenuitvoerlegging kan worden geweigerd, dat bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen;
dan verklaart zij de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar.”
10. Art. 7 EVIG noemt in verbinding met art. 53 (e.v.) een imperatieve weigeringsgrond, te weten het ne bis in beginsel. In de zaak Drozd en Janousek4.heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) geoordeeld dat Staten ook verplicht zijn medewerking te weigeren aan de overname van een in de verzoekende Staat opgelegde straf als blijkt dat de veroordeling het resultaat is van een ‘flagrant denial of justice’. Ik citeer uit dit arrest (par. 110):
“As the Convention does not require the Contracting Parties to impose its standards on third States or territories, France was not obliged to verify whether the proceedings which resulted in the conviction were compatible with all the requirements of Article 6 (art. 6) of the Convention. To require such a review of the manner in which a court not bound by the Convention had applied the principles enshrined in Article 6 (art. 6) would also thwart the current trend towards strengthening international cooperation in the administration of justice, a trend which is in principle in the interests of the persons concerned. The Contracting States are, however, obliged to refuse their co-operation if it emerges that the conviction is the result of a flagrant denial of justice (see, mutatis mutandis, the Soering v. the United Kingdom judgment of 7 July 1989, Series A no. 161, p. 45, para. 113).”
11. Voor de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van een ‘flagrant denial of justice’ kan worden aangesloten bij de uitleg die het EHRM daaraan heeft gegeven in het arrest Othman (Abu Quatada) van 17 januari 2017 (betreffende de voorgenomen uitzetting van O. door het V.K.).5.Nadat gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’, verduidelijkt het EHRM:
“that flagrant denial of justice” is a stringent test of unfairness. A flagrant denial of justice goes beyond mere irregularities or lack of safeguards in the trial procedures such as might result in a breach of Article 6 if occurring within the Contracting State itself. What is required is a breach of the principles of fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article.”
12. Uit het voorgaande volgt dat niet elke inbreuk op enig de betrokkene in het EVRM toekomend recht gelijkstaat aan een ‘flagrant denial of justice’. Ik meen gelet op het overzichtsarrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond (betreffende, kort gezegd, het beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures) dat de Hoge Raad daar niet anders over denkt. Bovendien houdt hij voor – onder vermelding van het bovengenoemde Othman-arrest van het EHRM –, dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging.6.
13. Alles overziend komt dit een en ander erop neer dat met het arrest Drozd en Janousek een tweede imperatieve weigeringsgrond is geformuleerd naast die van art. 7 EVIG.7.Ik wijs daarbij op het verschil in grondslag waarop deze imperatieve weigeringsgronden berusten. Bij schending van het ne bis in idem-beginsel is dat een verdrag, namelijk het EVIG, en in geval van een ‘flagrant denial of justice’ gaat het om de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot de uitleg van onder meer art. 6 EVRM en de verplichtingen die daaruit voortvloeien.
14. Naast deze imperatieve weigeringsgronden zijn in het kader van de WOTS-procedure verschillende facultatieve weigeringsgronden. Deze hebben enkel een verdragsbasis. De facultatieve weigeringsgronden zijn neergelegd in art. 6 EVIG. Hier van belang is dat ingevolge art. 6, aanhef en onder a, EVIG kan worden geweigerd indien de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat.8.In art. 30, eerste lid en onderdeel d, WOTS is deze facultatieve weigeringsgrond nader uitgewerkt. De uitwerking houdt in dat wanneer volgens het toepasselijke verdrag (hier art. 6, aanhef en onderdeel a, EVIG) tenuitvoerlegging kan worden geweigerd en de rechtbank meent dat een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen, haar uiteindelijke oordeel dan wel moet berusten op een afweging van alle betrokken belangen. Uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WOTS kan worden opgemaakt dat in zo een geval de mate waarin in strijd is gehandeld met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde van een zeker gewicht moet zijn om weigering van de overname van tenuitvoerlegging van de straf te kunnen rechtvaardigen. Ik wijs daarvoor op de volgende passage uit deze memorie van antwoord:
“Nadere toelichting verlangden de leden van de P.S.P.-fractie over de in de verdragen opgenomen weigeringsgrond dat de overname van de tenuitvoerlegging in strijd zou komen met de grondbeginselen van de rechtsorde van de staat van tenuitvoerlegging (i.c. de Nederlandse rechtsorde). Artikel 6(a) van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen bevat die weigeringsgrond, evenals artikel 5, eerste lid, onder (g) van het Benelux-verdrag en artikel 7, eerste lid, onder (a) van het Europees Verdrag inzake het toezicht op voorwaardelijke veroordeelden of voorwaardelijk in vrijheid gestelden.
Het gaat hier om terminologie, die, net als het begrip openbare orde in het internationaal privaatrecht, slechts aan de hand van concrete gevallen in de jurisprudentie invulling zal krijgen. Zoveel kan er wel over worden gezegd, dat het dient te gaan om grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde, niet iedere afwijking van een gebruik, dat bij ons een beginsel wordt genoemd, rechtvaardigt de toepassing van deze weigeringsgrond. Het dient te gaan om omstandigheden die zozeer de totstandkoming van het buitenlandse vonnis hebben beïnvloed en zozeer haaks staan op de Nederlandse opvattingen over een behoorlijke procesvoering, dat van de Nederlandse justitie niet verwacht mag worden zich voor de bevordering van de tenuitvoerlegging van dat vonnis op enigerlei wijze in te zetten. Gedacht zou kunnen worden aan een veroordeling, berustende op door middel van foltering verkregen bekentenissen. Wanneer er betrekkelijk weinig ruimte voor praktische toepassing van deze weigeringsgrond lijkt te bestaan, dient wel te worden bedacht, dat een aantal andere weigeringsgronden ook tot de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde zijn terug te brengen, zoals het ontbreken van strafbaarheid van het feit naar Nederlands recht, en de in de artikelen 5-7 van het wetsontwerp omschreven weigeringsgronden.”9.
15. Ik meen dat het voorafgaande tot de gevolgtrekking leidt dat als sprake is van een ‘flagrant denial of justice’ de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard. Een afweging van alle betrokken belangen kan dan achterwege blijven.10.Een niet-flagrante inbreuk op enig aan de veroordeelde ingevolge het EVRM (of IVBPR) toekomend recht die kan worden aangemerkt als strijdig met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde kan leiden tot weigering. Zij het dat ook dan de mate waarin in strijd is gehandeld met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde van enig gewicht moet zijn. In dat geval vergt art. 30, eerste lid en onderdeel d, WOTS wél een, door de exequaturrechter te maken, belangenafweging. Het lijkt mij dat het arrest van HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9545 (een WOTS-zaak) hiermee niet problematisch is. De Hoge Raad overweegt daar onder meer:
“Vooropgesteld moet worden dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.”11.
16. De Hoge Raad brengt, denk ik, met deze vooropstelling tot uitdrukking dat alleen als sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging – waaronder, zoals de steller van het middel mijns inziens terecht aanneemt, ook een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM is te begrijpen12.– niet hoeft te worden uitgegaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter. Naar het mij voorkomt zegt de Hoge Raad daarmee niet dat als gevolg daarvan de facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in art. 6, aanhef en onderdeel a, EVIG en art. 30, eerste lid en onderdeel d, WOTS geen zelfstandige betekenis meer heeft naast een ‘flagrant denial of justice’, hier in de zin van art. 6 EVRM, als imperatieve weigeringsgrond. Die zelfstandige betekenis heeft de bepaling immers nog altijd in gevallen waarin weliswaar niet een ‘flagrant denial of justice’ is vastgesteld, maar wel anderszins wordt geconstateerd dat binnen het strafproces in de verzoekende staat in strijd is gehandeld met een grondbeginsel van de Nederlandse rechtsorde. De exequaturrechter dient dan in zijn uitspraak zichtbaar te maken welke belangenafweging hij heeft gemaakt om tot het uiteindelijke oordeel te komen dat sprake is van een zodanige afwijking van onze grondbeginselen dat weigering geoorloofd en noodzakelijk is. Wellicht vormt de onderhavige zaak voor de Hoge Raad aanleiding om op dit specifieke punt duidelijkheid te scheppen.
VI. Bespreking van het middel
17. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld heeft ingevolge art. 6, derde lid aanhef en onderdelen a en e, EVRM het recht onverwijld op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging in een taal die hij verstaat (ad a) en tevens het recht zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt (ad e). Art. 6, derde lid, EVRM beperkt zich in dit verband niet tot alleen mondelinge verklaringen afgelegd op de terechtzitting, maar strekt zich ook uit over schriftelijke stukken en het vooronderzoek voor zover dat nodig is voor een ‘fair trial’.13.De lidstaten zijn in zoverre verplicht tot naleving van deze rechten. Het belang daarvan is duidelijk: gewaarborgd moet zijn dat de verdachte weet waarvan hij wordt beschuldigd, zodat hij actief aan het strafproces kan deelnemen en zich (ter terechtzitting) adequaat tegen deze beschuldiging kan verdedigen.
18. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De rechtbank Rotterdam heeft als exequaturrechter de tenuitvoerlegging in Nederland van de bij de rechterlijke beslissing van de rechtbank te Chișinău aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf ontoelaatbaar verklaard en de vordering van de officier van justitie afgewezen. Volgens de Rotterdamse rechtbank blijkt uit het vonnis van de rechtbank Chișinău dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor de veroordeelde is opgeroepen. Het recht van een verdachte om aan zijn proces te kunnen deelnemen in een voor hem begrijpelijke taal behoort naar het oordeel van de Rotterdamse rechtbank tot de kern van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM én tot de grondbeginselen van de Nederlandse (straf)procesorde. Daarom merkt zij de (ik begrijp: door de rechtbank Chișinău) vastgestelde schending van dat recht aan als een flagrante inbreuk op zowelart. 6 EVRM, als op de grondbeginselen als bedoeld in art. 6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, EVIG. Deze inbreuk wordt, zo vervolgt de rechtbank, niet hersteld of gecompenseerd met de door Moldavische rechtbank toegepaste strafvermindering, omdat daardoor het strafproces niet alsnog als eerlijk kan worden aangemerkt.
19. Ik meen dat het bestreden oordeel van de rechtbank niet begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd, en licht dat hieronder toe.
20. Dat schending van het recht op bijstand van een tolk een ‘flagrant denial of justice’ met zich kan brengen, staat volgens mij buiten kijf. Ik hoef maar te wijzen op het exceptionele voorbeeld waarin de verdachte in een buitenland waarvan hij of zij de (rechts)taal niet machtig is terechtstaat zonder bijstand van een tolk, zonder ook maar iets van de beschuldiging, de gang van zaken tijdens het strafproces en het verhandelde ter terechtzitting te begrijpen. Maar niet alle gevallen waarin blijkt dat op enig moment in de strafprocedure enig gebrek heeft gekleefd aan bijstand van een tolk behoren tot de categorie ‘flagrant denial of justice’ c.q. ‘strijdig met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat’. Naar mijn inzicht hangt het maar helemaal af van de specifieke omstandigheden van het voorliggende geval. Uit het hierboven aangehaalde arrest Othman (Abu Quatada) blijkt immers dat het EHRM de lat voor het aannemen van een ‘flagrant denial of justice’ behoorlijk hoog heeft gelegd; de Hoge Raad heeft dit gegeven in zijn rechtspraak benadrukt. De rechtspraak waarin wordt gesproken van flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging wijst dezelfde kant op. Het oordeel dat in strijd is gehandeld met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde moet de ‘importantie-toets’ hebben kunnen doorstaan.
21. De in algemene termen gemotiveerde overweging van de rechtbank Rotterdam – inhoudend dat het recht van een verdachte om aan zijn proces te kunnen deelnemen in een voor hem begrijpelijke taal tot de kern behoort van een eerlijk proces als bedoeld in art. EVRM en tot de grondbeginselen van de Nederlandse (straf)procesorde – kan haar oordeel dat een schending van dit recht zoals in deze zaak vastgesteld valt aan te merken als een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en op de bedoelde grondbeginselen niet zonder meer dragen. Ik heb daarbij in aanmerking genomen dat uit het vonnis van de rechtbank te Chișinău omstandigheden kunnen worden afgeleid die de ernst van de inbreuk sterk nuanceren en naar het mij toeschijnt niet flagrant maken, te weten:
- de rechtbank te Chișinău heeft er blijk van gegeven overtuigd te zijn dat de veroordeelde14.de Roemeense taal beheerste gelet op (i) de berichten op sociale media, (ii) de communicatie met de benadeelde partij in het Roemeens, (iii) de communicatie met de getuige in het Roemeens en (iv) de in het Roemeens opgestelde verklaringen die de veroordeelde heeft ondertekend; de Moldavische rechtbank spreekt in dit verband van misleiding door de veroordeelde. De veroordeelde was dus kennelijk het Roemeens in elk geval tot op zekere hoogte machtig, en heeft ook in een meer juridische context daarvan blijk gegeven;15.
- de veroordeelde had aanvankelijk ook zelf te kennen gegeven dat hij Roemeens sprak en geen tolk nodig had;
- de veroordeelde was aanvankelijk op de terechtzitting aanwezig, maar hij is bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak ondanks een juiste oproeping niet komen opdagen. In het geval waarin iemand toch niet op de terechtzitting aanwezig zal zijn, hoeft voor die procesfase ook geen tolkbijstand voor hem of haar geregeld te worden.16.
22. Mede gelet op deze omstandigheden had de rechtbank haar oordeel dat sprake is van “een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM en op bedoelde grondbeginselen” nader moeten motiveren. Wat betreft het oordeel van de rechtbank dat “vanwege de ernstige strijdigheid met de Nederlandse grondbeginselen een beslissing tot tenuitvoerlegging in redelijkheid niet kan worden genomen, zoals bedoeld in artikel 30 WOTS” en dat dit “op grond van diezelfde bepaling moet […] leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de tenuitvoerlegging”, stel ik vast dat in het vonnis de ingevolge art. 30, eerste lid en onderdeel d, WOTS vereiste afweging van alle betrokken belangen, waarin de bovengenoemde omstandigheden dan zouden moeten zijn meegewogen, ontbreekt. Ook in dat opzicht is sprake van een motiveringsgebrek.
VII. Slotsom
23. Het middel slaagt.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2022
Dit Verdrag is op 28 mei 1970 tot stand gekomen (Trb. 1971, 137).
De WOTS is op 1 januari 1988 in werking getreden (Stb. 1986, 464 en Stb. 1987, 44).
EHRM 26 juni 1992, nr. 12747/87 (Drozd en Janousek tegen Frankrijk en Spanje), ECLI:NL:XX:1992:AD1709, NJ 1995/258, m.nt. Knigge. In deze zaak werd overigens ook geklaagd over de gebrekkige vertaling van stukken.
EHRM 17 januari 2017, nr. 8139/09 (Othman (Abu Quatada) tegen het Verenigd Koninkrijk), NJ 2013/360, m.nt. Keijzer (i.h.b. par. 258-262). Vgl. ook EHRM 7 juli 1989, nr. 14038/88 (Soering tegen het Verenigd Koninkrijk), NJ 1990/158, m.nt. Alkema.
Vgl. EHRM 17 januari 2017, nr. 8139/09 (Othman (Abu Quatada) tegen het Verenigd Koninkrijk), NJ 2013/360, m.nt. Keijzer (par. 260).
Met het EHRM-arrest Drozd en Janousek (1992) kon uiteraard in 1970 bij de totstandkoming van het EVIG en in 1988 bij de inwerkingtreding van de WOTS geen rekening worden gehouden. Art. 30 WOTS is laatstelijk (redactioneel) gewijzigd bij wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 240. Kennelijk vormde de EHRM-jurisprudentie geen aanleiding voor een materiële aanpassing van de wettekst.
Zie voor een toelichting het Explanatory Report to the European Convention on the International Validity of Criminal Judgements, European Treaty Series, nr. 70, Den Haag 28 mei 1970, p. 20-23. Ik citeer daaruit: “The general expression 'the fundamental principles of the legal system' was carefully chosen to make it possible to establish this broad ground of incompatibility and still respect the particular distinctive characteristics of each system of law. In any case the legal principles enunciated in Article 6, which lists conditions of refusal, have to be interpreted in the light of the law of the State to which the request for enforcement is made. However, there is provision for the rejection of a request for enforcement for the following reasons: the protection of the State's domestic legal system, the character of the offences, the nature of the sanction, the safeguard of the State's prerogatives in the matter of criminal proceedings, the observance of international undertakings, ascertainment of a defect in the evaluation of the grounds and conditions underlying the request for enforcement and application of the provisions of national law with regard to lapse of time and the convicted person's age. (…) This clause, which confirms that the requested State may judge for itself what action to take on the request, avoids resort to explicit rules which would necessarily have been too restrictive. It seeks to ensure that solutions appropriate to each individual case are found and applied. The requested State is indeed entitled to review on its own behalf the original assessment of the situation made by the requesting State. The situation leading originally to the request may prove to have changed or the circumstances may appear in a different light due to the information obtained subsequently. This is particularly important when it affects the prospects of rehabilitation. The requested State may therefore re-examine all relevant aspects of the case and relate its own judgment to that of the requesting State.”
Kamerstukken II 1984/85, 18 129, nr. 6 p. 21-22.
Zie ook HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1875.
Zie de schriftuur, blad 3 onder 2.1.
EHRM 19 december 1989, nr. 9783/82, (Kamasinski tegen Oostenrijk), ECLI:NL:XX:1989:AD0982, NJ 1994/26, m.nt. Alkema (par. 74).
Toen uiteraard nog als verdachte. Dat geldt ook voor de hiernavolgende gedachtestreepjes.
Overigens merk ik op dat ook het gerechtshof te Chișinău in hoger beroep (kennelijk) heeft vastgesteld dat de veroordeelde de Roemeense taal kende, dat de benadeelde partijen met hem in het Roemeens communiceerden en dat hij sms’jes in het Roemeens schreef.
De officier van justitie heeft blijkens het proces-verbaal van de WOTS-zitting van 14 april 2022 het volgende naar voren gebracht: “Ten aanzien van het ontbreken van een tolk merk ik het volgende op. De aangifte die de veroordeelde zelf heeft gedaan in 2012 is opgesteld in het Roemeens en daarin heeft hij verklaard dat hij de Roemeense taal goed kent. De rechtbank in Moldavië gaat daar ook van uit aan de hand van de gesprekken opgenomen in het Moldavische strafdossier en de verklaring van de veroordeelde op de eerste zitting in Moldavië. De veroordeelde krijgt als buitenlandse verdachte dan toch strafkorting door het ontbreken van een tolk en wat mij betreft is daarmee een eventuele schending van artikel 6 EVRM hersteld. Ten aanzien van de rechtsbijstand is navraag gedaan bij de autoriteiten van Moldavië. Zij hebben in hun bericht laten weten dat niet is gebleken dat de raadsman Lazari de verdediging op enig moment heeft neergelegd. Deze raadsman wordt ook in alle uitspraken genoemd als raadsman van de veroordeelde. Gelet op het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank in de onderhavige procedure uitgaan van de juistheid van deze berichten. Ik verwijs voor de volledigheid ten aanzien van dit punt nog eens extra naar mijn eerdere schriftelijke standpunt.” Zie ook het standpunt van de officier van justitie zoals weergegeven in de uitspraak van de rechtbank (hierboven randnummer 4).
Beroepschrift 21‑06‑2022
CASSATIESCHRIFTUUR
Kenmerk: 10-751064-20
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 12 mei 2022 waarbij de vordering van de officier van justitie ertoe strekkende dat de Rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging in Nederland van een in de Republiek Moldavië gewezen rechterlijke beslissing tegen
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1991,
heeft afgewezen.
De officier van justitie heeft op 25 mei 2022 beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en draagt het hierna volgende middel van cassatie voor.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, waarbij in het bijzonder is geschonden art. 6 EVRM, art. 6 aanhef en onder a Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen en/of art. 30 WOTS, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht, onbegrijpelijk is dat de Rechtbank in haar bestreden uitspraak de omstandigheid dat veroordeelde tijdens zijn verhoor bij de Moldavische politie en deels tijdens de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg bij de Moldavische rechter niet was voorzien van een (juiste) tolk, (kennelijk) heeft aangemerkt als een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging waardoor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Moldavische rechter moet worden geweigerd, respectievelijk als een zodanige strijd met de grondbeginselen van de rechtsorde van Nederland dat bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen, althans is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het daarop gebaseerde oordeel van de Rechtbank dat tenuitvoerlegging van de rechtelijke beslissing ontoelaatbaar moet worden verklaard en de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen, kan dan ook niet in stand blijven.
Toelichting
1.
De Rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van de bij rechterlijke beslissing van de Rechtbank Chişinǎu, locatie Rǎşcani, van 9 november 2016 aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf ontoelaatbaar verklaard en de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen en heeft daartoe overwogen:
‘Uitgangspunt bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige, waarin zowel de verzoekende staat (Moldavië) als de aangezochte staat (Nederland) is toegetreden tot het EVRM, is het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van dat verdrag heeft geëerbiedigd. Dit brengt met zich mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de veroordeelde in de verzoekende staat een strafproces heeft gehad dat voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM. Dit is slechts anders indien blijkt dat in de verzoekende staat de gerechtelijke beslissing tot stand is gekomen na een flagrante inbreuk van de aan de veroordeelde toekomende rechten. Indien de veroordeling het resultaat is van zo'n flagrante inbreuk, dan moet volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis worden geweigerd. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in artikel 6, eerste lid, sub a van het Verdrag waarin is bepaald dat de tenuitvoerlegging kan worden geweigerd, indien de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte staat.
Uit het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank Chişinǎu blijkt dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor de veroordeelde is opgeroepen. De rechtbank Chişinǎu heeft in het vonnis zelf met zoveel woorden vastgesteld dat zijn recht om gebruik te maken van een tolk is geschonden en heeft vanwege die schending op dat recht een strafvermindering met één derde toegepast.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort het recht van een verdachte om aan zijn proces te kunnen deelnemen in een voor hem begrijpelijke taal tot de kern van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en tot de grondbeginselen van de Nederlandse (straf)procesorde. Een schending van dat recht zoals hier is vastgesteld merkt zij dan ook aan als een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM en op bedoelde grondbeginselen. Deze inbreuk wordt niet hersteld of gecompenseerd door een strafvermindering. Door een strafvermindering kan het strafproces immers niet alsnog als eerlijk worden aangemerkt.
De flagrante inbreuk noodzaakt volgens het EHRM tot weigering van tenuitvoerlegging. In diezelfde zin oordeelt de rechtbank daarnaast dat vanwege de ernstige strijdigheid met de Nederlandse grondbeginselen een beslissing tot tenuitvoerlegging in redelijkheid niet kan worden genomen, zoals bedoeld in artikel 30 WOTS. Op grond van diezelfde bepaling moet dit leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de tenuitvoerlegging.
Gelet op het vorenstaande dient de tenuitvoerlegging van de betrokken gerechtelijke beslissing van Moldavië ontoelaatbaar te worden verklaard.’
2.1
De exequaturrechter dient bij zijn beslissing uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging (vgl. HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9545). Daaronder is ook te begrijpen een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM (vgl. de uitleveringszaak HR 12 september 2017, ECLI:NL:2017:2323, NJ 2018/93).
2.2.1
De Rechtbank heeft vastgesteld dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor veroordeelde is opgeroepen en dat om die reden de Rechtbank Chişinǎu strafvermindering met één derde heeft toegepast. Vervolgens heeft de Rechtbank in zijn thans bestreden uitspraak geoordeeld dat dit een flagrante inbreuk oplevert van art. 6 EVRM, die niet kan worden hersteld of gecompenseerd door een strafvermindering. Tevens heeft de Rechtbank geoordeeld dat vanwege ernstige strijdigheid met de Nederlandse grondbeginselen een beslissing tot tenuitvoerlegging in redelijkheid niet kan worden genomen.
2.2.2
Rekwirant begrijpt dat de Rechtbank hiermee kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen i) dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtpleging die aan tenuitvoerlegging van die veroordeling in Nederland in de weg staat en ii) dat, nu het hier van toepassing zijnde Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen weigering van tenuitvoerlegging mogelijk maakt indien die in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van Nederland, bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen (art. 30 lid 1 onder d WOTS jo. art. 6 aanhef en onder a Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen).
2.3
Niet iedere schending van art. 6 EVRM levert een flagrante miskenning op van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging waardoor de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis moet worden geweigerd, respectievelijk een zodanige strijd met de grondbeginselen van de rechtsorde van Nederland dat bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen.
2.4
De Rechtbank Chişinǎu heeft in haar vonnis van 9 november 2016, dat zich bij de stukken bevindt waarvan de Hoge Raad kennisneemt, vastgesteld dat veroordeelde in het begin op de terechtzittingen verscheen, maar dat hij later niet meer kwam opdagen en ontweek om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting en daarbij de voorwaarden van zijn voorwaardelijke voorlopige vrijlating had geschonden. Om die reden is de strafzaak bij verstek behandeld (vonnis p. 2). De Rechtbank Chişinǎu heeft tevens overwogen dat zij er in feite van overtuigd is dat veroordeelde de Roemeense taal beheerst en dat hij de opsporingsdienst heeft misleid omdat hij verklaard heeft dat hij de Roemeense taal beheerst en geen tolk nodig heeft (vonnis p. 8). Het Gerechtshof Chişinǎu heeft in zijn uitspraak van 20 juni 2017, die zich bij de stukken bevindt waarvan de Hoge Raad kennisneemt, geoordeeld dat sprake was van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, dat veroordeelde op een eerlijke manier is berecht door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank en dat de rechten van veroordeelde op grond van (onder meer) het EVRM zijn gewaarborgd (r.o. 29). Tevens heeft het Gerechtshof vastgesteld dat de raadsman van veroordeelde op legale wijze hoger beroep heeft ingesteld, dat hij ter zitting in hoger beroep niet is verschenen, dat hij onvindbaar was en zich aan berechting heeft onttrokken (r.o. 5 en 6). Ten aanzien van het niet oproepen van een (juiste) tolk in eerste aanleg heeft ook het Gerechtshof geoordeeld dat veroordeelde de Roemeense taal wel kende (r.o. 33).
2.5
Uit het voorgaande volgt dat verdachte tijdens het opsporingsonderzoek niet is gehoord met behulp van een juiste tolk, omdat hij zelf had aangegeven dat hij de Roemeense taal beheerst en geen tolk nodig heeft. Veroordeelde was niet aanwezig bij de nadere (inhoudelijke) behandeling van zijn zaak in eerste aanleg. Veroordeelde heeft zelf hoger beroep laten instellen en ondanks dat hij op rechtsgeldige wijze voor de zitting in hoger beroep is opgeroepen, is hij ook aldaar niet verschenen. Op die manier heeft veroordeelde het zelf in de hand gehad dat hij noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep door een rechter gehoord is kunnen worden met behulp van een juiste tolk, ter compensatie van het feit dat hij in het opsporingsonderzoek en tijdens de eerste zittingen van de Rechtbank niet is gehoord met behulp van een juiste tolk.
Uit de uitspraken van de Moldavische rechter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep volgt dat de strafkorting die is toegepast (vrijwel) uitsluitend betrekking had op het feit dat hij in het opsporingsonderzoek verklaringen heeft afgelegd zonder de juiste tolk. Een dergelijke gang van zaken zou, als verdergaande sanctie dan strafvermindering, in het Nederlandse strafvorderlijke systeem slechts tot uitsluiting van de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen hebben kunnen leiden, indien dit noodzakelijk is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM (HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, r.o. 2.4.4). Een verdergaande sanctie, waardoor geen veroordeling zou kunnen volgen, is naar Nederlands recht niet aangewezen. Temeer nu de verklaringen van veroordeelde door de Moldavische rechter niet voor het bewijs zijn gebruikt, is naar de mening van rekwirant onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, dat de Rechtbank in haar bestreden uitspraak deze gang van zaken (kennelijk, zie 2.2.2) heeft aangemerkt als een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging waardoor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Rechtbank Chişinǎu, locatie Rǎşcani, van 9 november 2016 moet worden geweigerd. Dit geldt ook voor het (kennelijke, zie 2.2.2) oordeel van de Rechtbank dat bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen. De Rechtbank heeft ook niet kenbaar aandacht besteed aan de afweging die zij op grond van art. 30 lid 1 onder d WOTS had moeten maken tussen enerzijds de ernst van het verzuim en het daardoor voor veroordeelde veroorzaakte nadeel en anderzijds het gevolg van de afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging. Die afwijzing leidt er in dit geval immers de facto toe dat veroordeelde, die tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld ter zake ontucht met kinderen, grooming en bezit van kinderpornografisch materiaal, zijn straf zou ontlopen, nadat hij zich eerder in Moldavië ook al aan zijn berechting had onttrokken.
Het oordeel van de Rechtbank dat tenuitvoerlegging van de rechtelijke beslissing ontoelaatbaar moet worden verklaard en de vordering van de officier moet worden afgewezen kan dan ook niet in stand blijven.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 12 mei 2022 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze uitspraak te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 21 juni 2022
mr H.H.J. Knol
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Rotterdam