HR, 01-07-2008, nr. 07/12297 W
ECLI:NL:HR:2008:BC9545
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-07-2008
- Zaaknummer
07/12297 W
- LJN
BC9545
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC9545, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9545
ECLI:NL:HR:2008:BC9545, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9545
- Vindplaatsen
Conclusie 01‑07‑2008
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Art. 6 EVRM. Vooropgesteld wordt dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit kan slechts anders zijn als komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. Het oordeel van de Rb i.c. dat daarvan geen sprake is onjuist, noch onbegrijpelijk. Anders dan is betoogd, is de tul van het arrest van het Hof van Assisen i.c. niet ontoelaatbaar wegens strijd met de NL openbare orde. Ook de verwerping door de Rb van de stelling dat i.c. geen sprake is van een eerlijk WOTS-proces – omdat a.g.v. het ontbreken van een bewijsmotivering in het arrest van het Hof van Assisen, veroordeelde het recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is onthouden – geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 07/12297 W
Mr. Schipper
Zitting: 15 april 2008
Conclusie inzake:
[Veroordeelde]
1. De Rechtbank te Breda heeft bij beslissing van 1 oktober 2007 de tenuitvoerlegging van de door het Hof van Assisen te Antwerpen (België) bij arrest van 1 december 2006 aan de veroordeelde opgelegde straf van vijfentwintig jaar toelaatbaar verklaard, verlof tot tenuitvoerlegging van die straf verleend en aan de veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar en zes maanden opgelegd, met bevel dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in België, en in Nederland uit hoofde van de voorlopige hechtenis van haar vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Namens de veroordeelde is tegen deze beslissing cassatieberoep ingesteld.
3. Namens de veroordeelde heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt erover dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het arrest van het Hof van Assisen te Antwerpen geen flagrante inbreuk vormt op art. 6 EVRM, althans dat deze beslissing niet is strijd is met de Nederlandse openbare orde.
5. De Rechtbank heeft de verweren van de verdediging en het arrest van het Hof van Assisen als volgt in haar beslissing weergegeven:
"De opgave van de feiten
De verdediging heeft betoogd dat de feiten op grond waarvan veroordeelde is veroordeeld tot moord op haar echtgenote niet bekend zijn en dat veroordeelde niet weet op grond van welke concrete gedraging, op grond van welk scenario, zij is veroordeeld. Ook is geen motief voor de moord bekend geworden. Dit gevolg van de juryrechtspraak van het Hof van Assisen in België brengt volgens de verdediging met zich mede dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens flagrante schending van artikel 6 EVRM door het Hof van Assisen. Voorts concludeert de verdediging dat als gevolg van dit gebrek de rechtbank niet tot een kwalificatie van het feit kan komen en geen strafmaat kan bepalen. De stukken zijn ongenoegzaam en daarom is er ook geen sprake van een eerlijk WOTS-proces, aldus de verdediging.
In het onherroepelijk arrest van 1 december 2006 heeft het Hof van Assisen van de provincie Antwerpen geoordeeld dat het feit, waarvan veroordeelde werd schuldig verklaard door de rechtsprekende jury, de misdaad uitmaakt van:
" Te Hoogstraten (Meerle), in de nacht van 1 op 2 juni 1998
Hetzij door de misdaad of het wanbedrijf te hebben uitgevoerd of om aan de tenuitvoerlegging rechtstreeks te hebben meegewerkt, hetzij door enige daad tot de uitvoering zodanige hulp te hebben verleend, dat de misdaad of het wanbedrijf zonder haar bijstand niet had kunnen worden gepleegd.
Opzettelijk, met het oogmerk om te doden en met voorbedachten rade [slachtoffer 1], geboren te [geboorteplaats] (Nederland) op [geboortedatum] 1939, gedood te hebben
De rechtbank concludeert dat hiermee door het Hof van Assisen vanwege de feitelijke betekenis van dit oordeel is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten (Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] heeft gedood.
Krachtens artikel 28 lid 3 van de WOTS is de rechtbank gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
Daarbij past niet een inhoudelijke beoordeling van de redengevende omstandigheden die aan de vaststelling van de feiten door de buitenlandse rechter ten grondslag hebben gelegen.
De rechtbank neemt verder als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige, waarin zowel de verzoekende Staat (België) als de aangezochte Staat (Nederland) is toegetreden tot het EVRM, het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag heeft geëerbiedigd mee brengt, dat ervan moet worden uitgegaan dat de veroordeelde in de verzoekende Staat een strafproces heeft gehad dat voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM. Dit is slechts anders indien bij de behandeling van de vordering blijkt dat de in de verzoekende Staat gerechtelijke beslissing tot stand is gekomen na een flagrante inbreuk van de aan de veroordeelde toekomende rechten.
Verdachte is aanwezig geweest bij de behandeling van haar zaak bij het Hof van Assisen te Antwerpen. Bij de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling ter terechtzitting voor het Hof van Assisen in Antwerpen is ingeleid door opgave van de resultaten van het voorbereidend gerechtelijk onderzoek in de akte van beschuldiging van de procureur-generaal. Aan de hand van deze akte en eventuele antwoorden daarop van de zijde van de verdediging is de zaak in aanwezigheid van verdachte en ten overstaan van de jury ter zitting inhoudelijk behandeld. Dat veroordeelde uiteindelijk geen inzicht heeft gekregen in de wijze waarop het kennelijk verdeelde juryoordeel tot stand is gekomen en derhalve niet weet welke bewijsmiddelen zoals die ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen bij welk jurylid de doorslag hebben gegeven is inherent aan deze rechtsgang. Dat daarmee deze rechtsgang in zijn algemeenheid een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM is een opvatting die de rechtbank niet deelt. Tegenover het ontbreken van een bewijsmotivering staat een uitgebreide behandeling ter terechtzitting en het in vele landen gevoelde voordeel van een uitspraak van een jury. Veroordeelde heeft nog aangevoerd dat zij door de gebezigde omschrijving in het arrest van het Hof van Assisen niet weet welke handelingen haar precies worden verweten en dat geen motief duidelijk is geworden. Dat de precieze handelingen van veroordeelde en/of het motief dienen komen vast te staan volgt niet uit artikel 6 EVRM. Het verweer dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat het arrest van het Hof van Assisen een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM dient derhalve te worden verworpen.
Uit het voorafgaande blijkt al dat de rechtbank het verweer dat er geen feit is vastgesteld alsmede alle consequenties die de verdediging daaraan heeft verbonden eveneens verwerpt. De rechtbank heeft immers geconcludeerd dat door het Hof van Assisen is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten (Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 1] heeft gedood.
Het feit, waarvoor veroordeelde in België is veroordeeld, is naar Nederlands recht eveneens strafbaar, aangezien dit feit een zelfde inbreuk zou maken op de Nederlandse rechtsorde als blijkens het in België gewezen arrest op de rechtsorde van België is gemaakt. Gelet op het onderscheid dat binnen de Belgische wetgeving tussen medeplegen en medeplichtigheid wordt gemaakt zoals dat blijkt uit de onderscheidenlijke artikelen 66 en 67 van het Belgische Strafwetboek is dit feit in Nederland voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 in samenhang met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht."
6. Naar mijn mening heeft de Rechtbank in de bestreden uitspraak zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat als uitgangspunt dient dat indien de verzoekende Staat (België) is toegetreden tot het EVRM het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de Nederlandse rechter ervan uitgaat dat de strafprocedure in de verzoekende Staat voldoet aan de vereisten van art. 6 EVRM. Alleen daar waar sprake is van een flagrante schending van art. 6 EVRM kan op dit uitgangspunt een uitzondering worden gemaakt.
7. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het niet de bedoeling van de verdediging is geweest om te stellen dat de juryrechtspraak in België in het algemeen in strijd is met art. 6 EVRM maar dat het haar in de kern te doen is om de inhoud van de in deze zaak door het Hof van Assisen gewezen arrest. Het middel stelt dat de verwerping van het verweer voorzover dit inhoudt dat de juryrechtspraak in België niet in strijd is met art. 6 EVRM, niet toereikend is.
8. Ik kan de verdediging hierin niet geheel volgen. Ter terechtzitting van de Rechtbank heeft de verdediging immers uitvoerig aandacht geschonken aan de naar haar mening aan de juryrechtspraak in België klevende gebreken. Ook in cassatie wordt op dit thema voortgeborduurd en wordt betoogd dat in de Belgische juryrechtspraak geen motiveringsplicht bestaat en dat daarover ook in België onder vooraanstaande rechtsgeleerden grote onvrede leeft. Naar mijn smaak heeft de Rechtbank dan ook terecht in haar verwerping van het verweer aandacht geschonken aan dit punt en heeft zij dit verweer door het vertrouwensbeginsel als uitgangspunt te nemen toereikend verworpen.
9. Het middel voert verder aan dat er sprake is van flagrante schending van art. 6 EVRM omdat uit het in deze zaak gewezen arrest van het Hof van Assisen niet blijkt voor welk feit de veroordeelde een langdurige gevangenisstraf is opgelegd omdat er in het arrest drie alternatieve deelnemingsvormen waarop de veroordeelde betrokken is geweest bij het om het leven brengen van haar echtgenoot zijn opgenomen terwijl uit deze alternatieven geen keuze wordt gemaakt. Deze alternatieven zijn volgens het middel dat de veroordeelde ofwel zelf haar echtgenoot om het leven heeft gebracht, ofwel daaraan rechtstreeks heeft meegewerkt, ofwel zij zodanige hulp tot de uitvoering van het misdrijf heeft verleend dat zonder haar bijstand het misdrijf niet had kunnen worden gepleegd. Door tussen de alternatieven geen keuze te maken wordt aan het minimumvereiste dat een veroordeelde op de hoogte wordt gebracht van het feit waarvoor hij is veroordeeld, zoals dat ook is neergelegd in art. 6 EVRM, in het arrest van het Hof van Assisen niet voldaan.
10. Bij de stukken bevinden zich door de gemachtigde ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Justitie voor eensluidend afschrift verklaarde teksten van de volgende artikelen van het Belgische Strafwetboek:
Art. 66:
"Als daders van een misdaad of een wanbedrijf worden gestraft :
Zij die de misdaad of het wanbedrijf hebben uitgevoerd of aan de uitvoering rechtstreeks hebben meegewerkt;
Zij die door enige daad tot de uitvoering zodanige hulp hebben verleend dat de misdaad of het wanbedrijf zonder hun bijstand niet had kunnen worden gepleegd;
Zij die, door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglistigheden, de misdaad of het wanbedrijf rechtstreeks hebben uitgelokt;
Zij die, het zij door woorden in openbare bijeenkomsten of plaatsen gesproken, hetzij door enigerlei geschrift, drukwerk, prent of zinnebeeld, aangeplakt, rondgedeeld of verkocht, te koop geboden of openlijk tentoongesteld, het plegen van het feit rechtstreeks hebben uitgelokt, onverminderd de straffen die bij de wet bepaald zijn tegen daders van aanzetting tot misdaden of wanbedrijven, zelfs voor het geval dat die aanzetting zonder gevolg is gebleven."
Art. 392:
"Opzettelijk worden genoemd het doden en het toebrengen van letsel met het oogmerk om een bepaald persoon of een persoon die zal worden aangetroffen of ontmoet, aan te randen, ook al was dit oogmerk afhankelijk van enige omstandigheid of van enige voorwaarde en zelfs al heeft de dader zich vergist omtrent de persoon die het slachtoffer van de aanranding is geworden."
Art. 393:
"Doden met het oogmerk om te doden wordt doodslag genoemd. Het wordt gestraft met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar."
Art. 394:
"Doodslag met voorbedachten rade wordt moord genoemd. Hij wordt gestraft met levenslange opsluiting."
11. Het Hof van Assisen heeft de veroordeelde onder aanhaling van de hiervoor genoemde artikelen veroordeeld terzake van de onder 5 weergegeven misdaad.
Uit een en ander volgt dat de veroordeelde naar Belgisch recht als dader in de zin van art. 394 Strafwetboek van de misdaad moord is veroordeeld. Niet onbegrijpelijk en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting heeft de Rechtbank onder aanhaling van de artikelen 47 en 289 Sr geoordeeld dat er naar Nederlands recht sprake is van plegen of medeplegen van moord. De hiervoor onder 8 weergegeven klacht van het middel berust dan ook op een onjuiste lezing van het arrest van het Hof van Assisen. Van een flagrante schending van art. 6 EVRM omdat de veroordeelde niet op de hoogte is gebracht van het feit waarvoor zij is veroordeeld is dan ook geen sprake.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt er allereerst over dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde naar Nederlands recht als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] heeft gedood en betoogt dat het niet geoorloofd is om bij de bepaling van het overeenkomstige feit als bedoeld in art. 31 lid 1 WOTS in het midden te laten of de veroordeelde het feit heeft begaan als pleger of als medepleger.
14. Mij ontgaat het belang bij deze klacht. Als dader van een strafbaar feit worden ingevolge art. 47 Sr in Nederland onder meer gestraft zij die het feit plegen of medeplegen. In het voorbijgaan wijs ik erop dat op dit punt art. 47 Sr en art. 66 van het Belgische Strafwetboek overeenkomen. Pleger en medepleger worden dan ook in Nederland op dezelfde voet bestraft. In de kwalificatie zal in Nederland weliswaar tot uitdrukking worden gebracht of een persoon pleger is of medepleger, maar dat maakt voor de ernst van het feit (tenzij dit een strafverzwarende omstandigheid is) niet uit, noch voor de duidelijkheid van de aan de veroordeelde verweten feiten. Het middel betoogt verder onder verwijzing naar de toelichting op het eerste middel dat het oordeel van de Rechtbank indruist tegen het fundamentele recht van elke veroordeelde om te weten voor welk feit hij is veroordeeld. Ik meen dat van schending van dit recht geen sprake is en verwijs op dit punt verder naar mijn bespreking van het eerste middel.
15. Het middel klaagt er vervolgens over dat de Rechtbank ten onrechte, althans op onjuiste of onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat er naar Nederlands recht geen sprake is geweest van medeplichtigheid als bedoeld in art. 48 Sr. Hiervoor onder 11 heb ik al uiteengezet dat en waarom de Rechtbank niet onbegrijpelijk en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting heeft geoordeeld dat er naar Nederlands recht sprake is van plegen of medeplegen van moord.
16. Het tweede middel faalt in beide onderdelen.
17. Het derde middel behelst de klacht dat art. 6 EVRM is geschonden doordat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de veroordeelde in de WOTS-procedure een eerlijke behandeling van de zaak heeft gehad. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het de veroordeelde ontbreekt aan enig inzicht in de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de veroordeling door het Hof van Assisen. Het middel voert wederom aan dat de veroordeelde door het arrest van het Hof van Assisen niet op de hoogte is gebracht van het feit waarvoor zij is veroordeeld en meent dat mede daarom inzicht in de feiten en omstandigheden onontbeerlijk is om al hetgeen aan te voeren dat voor de Rechtbank aanleiding kan zijn om te komen tot een strafvermindering.
18. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen op de wijze als hiervoor onder 5 is weergegeven. Ik laat in het midden of de exequaturprocedure als bedoeld in de WOTS valt onder het bereik van art. 6 EVRM.(1) Ik merk allereerst op onder verwijzing naar mijn bespreking van het eerste middel dat de veroordeelde wel door het arrest van het Hof van Assisen op de hoogte is gesteld van het feit waarvoor zij is veroordeeld. Ik zie verder niet in waarom de verdediging niet ter zitting van de Rechtbank naar voren heeft kunnen brengen wat zij van belang achtte voor de oordeelsvorming van de Rechtbank bij de strafoplegging. Het lijkt erop dat het middel uitgaat van de opvatting dat de feiten opnieuw door de Rechtbank dienen te worden beoordeeld alsof deze in Nederland hadden plaatsgevonden en dat de veroordeelde daarom in de WOTS-procedure op de hoogte dient te worden gesteld van alle feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het oordeel van het Hof van Assisen. Deze opvatting is echter onjuist.(2) Ik ben van mening dat de Rechtbank het verweer van de veroordeelde toereikend heeft verworpen.
19. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
20. Het vierde middel tenslotte klaagt erover dat de Rechtbank wel heeft overwogen dat zij bij de strafoplegging rekening zal houden met de lange duur van de procedure in België maar blijkens de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf niet daadwerkelijk in verband hiermee strafvermindering heeft toegepast.
21. De beslissing van de Rechtbank houdt hieromtrent het volgende in:
"Overweging omtrent de op te leggen straf.
Veroordeelde is op 1 december 2006 door het Hof van Assisen te Antwerpen (België) onder meer veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 25 jaren. Ter executie van de opgelegde straf heeft veroordeelde nog geen detentie ondergaan. Wel is zij in het kader van deze strafzaak van 2 maart 2000 tot 28 oktober 2004 in voorlopige hechtenis in België van haar vrijheid beroofd geweest. De Centrale Autoriteit Internationale Samenwerking in Strafzaken bij de Belgische Federale Overheidsdienst Justitie heeft in haar verzoek van 12 juli 2007 aangegeven dat veroordeelde in België na het verstrijken van 1/3e van de opgelegde straf voorlopig in vrijheid gesteld zou kunnen worden door de strafuitvoeringsrechtbank. De rechtbank begrijpt dit aldus dat veroordeelde dan na 8 jaar en 4 maanden in voorlopige vrijheid zou kunnen worden gesteld. In dit licht zal de rechtbank bij haar na te melden beslissing mede in ogenschouw nemen de krachtens de Nederlandse wetgeving geldende regeling van vervroegde invrijheidstelling ex artikel 15 e.v. van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts houdt de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening met de duur van de door veroordeelde reeds in voorlopige hechtenis doorgebrachte detentie.
De rechtbank dient, gelet op artikel 31 lid 1 van de WOTS, een straf op te leggen welke, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Zij verstaat dit aldus dat bij het opleggen van de straf de in het Arrest d.d. 1 december 2006 van het Hof van Assisen te Antwerpen opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te worden vervangen door een straf die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechtbank bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale opvattingen over straf en strafmaat.
Er is sprake van plegen of medeplegen van moord op de toenmalige echtgenoot van veroordeelde. Het slachtoffer is, zo blijkt uit voorbedoelde akte, met opengesneden keel achter het bed in de slaapkamer gevonden. Er is derhalve sprake van extreem geweld tegen de echtgenote van veroordeelde. De ernst van dit feit wordt benadrukt door de omstandigheid dat in Nederland de maximum straf die op dit soort feiten is gesteld een levenslange gevangenisstraf is. Het slachtoffer is zijn hoogste goed, namelijk zijn leven, ontnomen.
Noch in België noch in Nederland was sprake van een strafblad ten tijde van het plegen van het feit. Veroordeelde heeft een zoon die is geboren na het feit waarvoor veroordeelde in België is veroordeeld. De zoon verblijft in de weekenden bij de vriend van veroordeelde in België in de villa waarin veroordeelde tot haar vlucht naar Nederland eveneens woonde.
De procedure in België heeft geruime tijd geduurd. De door de Hoge Raad gehanteerde termijnen zijn niet direct toepasselijk op de Belgische procedure. Nu door de Belgische rechter met de lange duur van de procedure rekening is gehouden zal de rechtbank dit eveneens doen. De rechtbank zou in verband met de lange duur van de procedure in België kunnen komen tot een strafvermindering van enkele maanden van de straf die zij anders had opgelegd.
Alles afwegende en de maatstaven hanterend als hiervoor genoemd komt de rechtbank tot een straf die wordt bepaald door de omstandigheid dat de in Nederland feitelijk uit te zitten straf niet langer dient te zijn dan de in België vermoedelijk uit te zitten straf. Hierbij verdient vermelding dat de bijkomende straffen als opgelegd in het arrest van het Hof van Assisen in Nederland ongebruikelijk zijn."
22. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de veroordeelde naar Belgisch recht na het verstrijken van acht jaren en vier maanden detentie in aanmerking zou kunnen komen voor invrijheidstelling en wordt gesteld dat dit naar Nederlands recht gelijk staat aan een straf van twaalf jaren en zes maanden. De door Rechtbank aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf dient derhalve te worden aangemerkt als de in de onderhavige WOTS-zaak maximaal op te leggen gevangenisstraf. Omdat de Rechtbank heeft aangegeven rekening te houden met de lange procedure in België is onbegrijpelijk op welke wijze de Rechtbank tot de strafoplegging is gekomen.
23. Toegegeven moet worden dat de overwegingen omtrent de strafvermindering in verband met de lange duur van de procedure niet in duidelijkheid uitblinken. Ik begrijp de strafoverweging als volgt. De Rechtbank heeft door te overwegen als hiervoor onder 21 is weergegeven als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat als zij de Belgische rechter niet zou zijn gevolgd in zijn oordeel over de gevolgen van de lange procedure in België bij de strafoplegging met een strafverhogende factor van enkele maanden gevangenisstraf zou hebben rekening gehouden. Zij volgt echter de opvatting van de Belgische rechter. Zou de Rechtbank overeenkomstig de opvatting van het middel een gevangenisstraf van enkele maanden lager dan twaalf jaren en zes maanden hebben opgelegd dan zou de veroordeelde in wezen twee maal strafvermindering hebben gekregen in verband met de lang duur van de procedure in België. Aldus verstaan is de strafoplegging niet onbegrijpelijk.
24. Ook het laatste middel faalt.
25. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 H. Sanders, De tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, 2004, p. 52-53. Zij verwijst naar HR 18 april 2000, NJ 2000, 462.
2 Vgl. HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188 m.nt. Swart.
Uitspraak 01‑07‑2008
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Art. 6 EVRM. Vooropgesteld wordt dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit kan slechts anders zijn als komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. Het oordeel van de Rb i.c. dat daarvan geen sprake is onjuist, noch onbegrijpelijk. Anders dan is betoogd, is de tul van het arrest van het Hof van Assisen i.c. niet ontoelaatbaar wegens strijd met de NL openbare orde. Ook de verwerping door de Rb van de stelling dat i.c. geen sprake is van een eerlijk WOTS-proces – omdat a.g.v. het ontbreken van een bewijsmotivering in het arrest van het Hof van Assisen, veroordeelde het recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is onthouden – geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1 juli 2008
Strafkamer
nr. 07/12297 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda van 1 oktober 2007, nummer 02/811601-07, omtrent een verzoek van de Minister van Justitie van België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Breda, locatie PIV" te Breda.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Hof van Assisen te Antwerpen (België) van 1 december 2006, waarbij de veroordeelde onder meer is veroordeeld tot 25 jaar opsluiting. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van het in die beslissing vermelde feit een gevangenisstraf opgelegd van twaalf jaren en zes maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd welke de veroordeelde in België uit hoofde van de voorlopige hechtenis en in Nederland uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) van haar vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het arrest van het Hof van Assisen een flagrante inbreuk vormt op art. 6 EVRM, althans dat de tenuitvoerlegging van deze beslissing in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Het derde middel klaagt over de verwerping van het betoog dat in de onderhavige WOTS-procedure de veroordeelde het recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is onthouden. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. De Rechtbank heeft de in de middelen bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"De opgave van de feiten
De verdediging heeft betoogd dat de feiten op grond waarvan veroordeelde is veroordeeld tot moord op haar echtgenote niet bekend zijn en dat veroordeelde niet weet op grond van welke concrete gedraging, op grond van welk scenario, zij is veroordeeld. Ook is geen motief voor de moord bekend geworden. Dit gevolg van de juryrechtspraak van het Hof van Assisen in België brengt volgens de verdediging met zich mede dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens flagrante schending van artikel 6 EVRM door het Hof van Assisen. (...)
In haar onherroepelijk arrest van 1 december 2006 heeft het Hof van Assisen van de provincie Antwerpen geoordeeld dat het feit, waarvan veroordeelde werd schuldig verklaard door de rechtsprekende jury, de misdaad uitmaakt van:
"Te Hoogstraten (Meerle), in de nacht van 1 op 2 juni 1998
Hetzij door de misdaad of het wanbedrijf te hebben uitgevoerd of om aan de tenuitvoerlegging rechtstreeks te hebben meegewerkt, hetzij door enige daad tot de uitvoering zodanige hulp te hebben verleend, dat de misdaad of het wanbedrijf zonder haar bijstand niet had kunnen worden gepleegd.
Opzettelijk, met het oogmerk om te doden en met voorbedachten rade [slachtoffer 1], geboren te [geboorteplaats] (Nederland) op 1 december 1939, gedood te hebben."
De rechtbank concludeert dat hiermee door het Hof van Assisen vanwege de feitelijke betekenis van dit oordeel is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten (Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] heeft gedood.
Krachtens artikel 28 lid 3 van de WOTS is de rechtbank gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Daarbij past niet een inhoudelijke beoordeling van de redengevende omstandigheden die aan de vaststelling van de feiten door de buitenlandse rechter ten grondslag hebben gelegen.
De rechtbank neemt verder als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige, waarin zowel de verzoekende Staat (België) als de aangezochte Staat (Nederland) is toegetreden tot het EVRM, het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag heeft geëerbiedigd mee brengt, dat ervan moet worden uitgegaan dat de veroordeelde in de verzoekende Staat een strafproces heeft gehad dat voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM. Dit is slechts anders indien bij de behandeling van de vordering blijkt dat de in de verzoekende Staat gerechtelijke beslissing tot stand is gekomen na een flagrante inbreuk van de aan de veroordeelde toekomende rechten.
Verdachte is aanwezig geweest bij de behandeling van haar zaak bij het Hof van Assisen te Antwerpen. Bij de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling ter terechtzitting voor het Hof van Assisen in Antwerpen is ingeleid door opgave van de resultaten van het voorbereidend gerechtelijk onderzoek in de akte van beschuldiging van de procureur-generaal. Aan de hand van deze akte en eventuele antwoorden daarop van de zijde van de verdediging is de zaak in aanwezigheid van verdachte en ten overstaan van de jury ter zitting inhoudelijk behandeld. Dat veroordeelde uiteindelijk geen inzicht heeft gekregen in de wijze waarop het kennelijk verdeelde juryoordeel tot stand is gekomen en derhalve niet weet welke bewijsmiddelen zoals die ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen bij welk jurylid de doorslag hebben gegeven is inherent aan deze rechtsgang. Dat daarmee deze rechtsgang in zijn algemeenheid een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM is een opvatting die de rechtbank niet deelt. Tegenover het ontbreken van een bewijsmotivering staat een uitgebreide behandeling ter terechtzitting en het in vele landen gevoelde voordeel van een uitspraak van een jury. Veroordeelde heeft nog aangevoerd dat zij door de gebezigde omschrijving in het arrest van het Hof van Assisen niet weet welke handelingen haar precies worden verweten en dat geen motief duidelijk is geworden. Dat de precieze handelingen van veroordeelde en/of het motief dienen komen vast te staan volgt niet uit artikel 6 EVRM. Het verweer dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat het arrest van het Hof van Assisen een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM dient derhalve te worden verworpen. (...)"
Uit het voorafgaande blijkt al dat de rechtbank het verweer dat er geen feit is vastgesteld alsmede alle consequenties die de verdediging daaraan heeft verbonden eveneens verwerpt. De rechtbank heeft immers geconcludeerd dat door het Hof van Assisen is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten (Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 1] heeft gedood.
Het feit, waarvoor veroordeelde in België is veroordeeld, is naar Nederlands recht eveneens strafbaar, aangezien dit feit eenzelfde inbreuk zou maken op de Nederlandse rechtsorde als blijkens het in België gewezen arrest op de rechtsorde van België is gemaakt. Gelet op het onderscheid dat binnen de Belgische wetgeving tussen medeplegen en medeplichtigheid wordt gemaakt zoals dat blijkt uit de onderscheidenlijke artikelen 66 en 67 van het Belgische Strafwetboek is dit feit in Nederland voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 in samenhang met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht."
3.3. Vooropgesteld moet worden dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. De Rechtbank heeft blijkens haar hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4. Anders dan in het eerste middel met een beroep op de "Nederlandse opvattingen over de minimumeisen waaraan een veroordelende uitspraak dient te voldoen" wordt betoogd, is de tenuitvoerlegging van het onderhavige arrest van het Hof van Assisen niet ontoelaatbaar wegens strijd met de Nederlandse openbare orde.
3.5. Ook de verwerping door de Rechtbank van de stelling dat te dezen geen sprake is van een eerlijk WOTS-proces - in die zin dat als gevolg van de omstandigheid dat het arrest van het Hof van Assisen geen bewijsmotivering bevat, de veroordeelde het recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is onthouden - geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij verdient opmerking dat niet valt in te zien dat en waarom die omstandigheid ertoe heeft geleid dat "de verdediging niet alles [heeft] kunnen aanvoeren wat in haar belang kan zijn geweest", zoals in de toelichting op het derde middel wordt aangevoerd.
3.6. De middelen zijn ondeugdelijk.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 juli 2008.