Hof 's-Hertogenbosch, 22-07-2014, nr. HD 200.113.545/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:2215
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-07-2014
- Zaaknummer
HD 200.113.545/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:2215, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑07‑2014; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:5200
ECLI:NL:GHSHE:2013:5200, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑11‑2013; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:2215
- Vindplaatsen
AR 2014/532
AR-Updates.nl 2014-0661
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0661
AR-Updates.nl 2013-0892
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0892
Uitspraak 22‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Geen behoorlijke verzekering gesloten door werkgever voor werknemer die als taxichauffeur een verkeerongeval is overkomen. Vervolg van ECLI:NL:GHSHE:2013:5200
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.113.545/01
arrest van 22 juli 2014
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. H.G.M. Hilkens te Echt,
tegen
Autoverhuur Limburg [vestigingsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. Bloo te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 november 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond, sector kanton onder zaaknummer 303890/CV EXPL 11-1828 gewezen vonnissen van - voor zover thans nog van belang - 10 oktober 2011 en 17 juli 2012.
6. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 5 november 2013;
- -
de nadere memorie van AVL met producties;
- -
de antwoordmemorie na tussenarrest van [appellante].
Partijen hebben arrest gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1.
Bij genoemd tussenarrest is [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de vonnissen van 13 oktober 2010, 9 maart 2011 en 5 april 2011.
Het hof heeft AVL in de gelegenheid gesteld duidelijkheid te verschaffen over de vraag of in 2008 een verzekering was afgesloten waaronder [appellante] was verzekerd en zo ja, waarom [appellante] geen uitkering op grond van die verzekering heeft ontvangen, en verder of die verzekering alsnog dekking zal verlenen op grond van het tussenarrest. AVL is verzocht daartoe in ieder geval de polis(sen) over te leggen en (een) schriftelijke verklaring(en) van de verzekeraar(s) waaruit een en ander kan blijken.
7.2.
AVL heeft bij nadere memorie aangegeven dat zij een tweetal verzekeringen had gesloten op grond waarvan [appellante] ten tijde van het ongeval verzekerd was, te weten:
1. een motorrijtuigverzekering (dekking tegen aansprakelijkheid tot € 2.500.000) en ongevallen-/inzittendenverzekering (€ 20.000 bij overlijden en € 40.000 bij blijvende invaliditeit per zitplaats inclusief de bestuurder) voor de Volkswagen Transporter, kenteken [kenteken], waarin [appellante] op 21 oktober 2008 reed ten tijde van het ongeval (verzekeraar [verzekeraar 1]);
2. een collectieve ongevallenverzekering voor medewerkers in loondienst van AVL (uitkering bij overlijden 1x jaarloon met een maximum van € 225.000 en bij blijvende invaliditeit 2x jaarloon met een maximum van € 450.000) (verzekeraar [verzekeraar 2]).
De door AVL bij [verzekeraar 2] afgesloten AVB-verzekering biedt volgens haar geen dekking voor schade veroorzaakt met een motorvoertuig.
7.3.
Ad 1. [verzekeraar 1] heeft aan AVL bij e-mailbericht van 27 november 2013 het volgende laten weten. Er is gelet op het tussenarrest geen belemmering om een beroep te doen op de polis. Het betreft een sommenverzekering. Er bestaat dekking, maar dit levert alleen een uitkering op wanneer sprake is van blijvende invaliditeit. In dat geval zal een percentage, gelijk aan het percentage blijvende invaliditeit, uitgekeerd worden.
AVL heeft gesteld dat de medisch adviseur van [verzekeraar 1] op 16 januari 2014 aan de hand van de medische informatie heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om een uitkering wegens blijvende invaliditeit aan [appellante] toe te kennen. [appellante] is door [verzekeraar 1] in de gelegenheid gesteld om aanvullende medische informatie over te leggen die tot een herbeoordeling zou kunnen leiden. Er is volgens AVL (nog) niet op dit verzoek om aanvullende medische informatie gereageerd.
Ad 2. [verzekeraar 2] heeft bij brief van 30 november 2011 aan de toenmalige advocaat van [appellante] laten weten dat er op basis van de medische informatie geen blijvende invaliditeit resteert als zuiver en uitsluitend gevolg van het ongeval. Gezien de resterende klachten is [verzekeraar 2] bereid een onverplichte uitkering te doen van 5% van tweemaal het jaarloon van [appellante], is € 581,40, te vermeerderen met een rentevergoeding van € 73,61. Feitelijke uitkering is afhankelijk gesteld van ondertekening van een uitkeringskwitantie door AVL, waarmee AVL als verzekeringnemer verklaart dat [verzekeraar 2] met die betaling heeft voldaan aan alle aanspraken die AVL tegenover [verzekeraar 2] heeft of zal krijgen en waarmee AVL verklaart dat zij niets meer vordert op grond van de polis als gevolg van het ongeval. AVL heeft geweigerd deze kwitantie te ondertekenen omdat [appellante] niet bereid was haar verdere claims in te trekken.
AVL heeft gesteld dat indien en zodra een uitkering aan [appellante] is gedaan op basis van polis 1 bij [verzekeraar 1] en [appellante] de onderhavige procedure beëindigt, AVL de uitkeringskwitantie van [verzekeraar 2] zal tekenen, waarna [appellante] de hiervoor bedoelde uitkering van [verzekeraar 2] zal ontvangen.
7.4.
AVL meent dat zij niet tekort is geschoten in haar verplichting om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering, omdat zij de twee bovengenoemde ongevallenverzekeringen had afgesloten. In de op grond van de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde en overigens algemeen verbindend verklaarde CAO Taxivervoer is in artikel 8.5.1. bepaald dat de werkgever (uitsluitend) verplicht is voor zijn werknemers een collectieve ongevallenverzekering af te sluiten.
7.5.
[appellante] heeft gesteld dat op grond van de beide door AVL gesloten ongevallenverzekeringen de schade van [appellante] (met uitzondering van een bedrag van
€ 581,40) niet wordt vergoed. Deze ongevallenverzekeringen (sommenverzekeringen) keren alleen uit bij overlijden of blijvende invaliditeit. AVL had tegen een redelijke premie een schadeverzekering kunnen afsluiten. AVL heeft zich slechts beperkt verzekerd en daarmee heeft zij niet voldaan aan haar zorgplicht als werkgever om zich voor de volledige schade die [appellante] als werknemer kan lijden, te verzekeren.
7.6.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in r.o. 4.6. van het tussenarrest, met name de eerste twee alinea’s.
De omvang van de verplichting van de werkgever om te zorgen voor een behoorlijke verzekering van werknemers, wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval, zal vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden - waarbij mede van belang is of de verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd - en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen (HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6175).
Indien AVL heeft nagelaten om voor een behoorlijke verzekering te zorgen, is zij voor de daardoor veroorzaakte schade - het missen van de uitkering die [appellante] op grond van een behoorlijke verzekering zou zijn toegekomen - jegens [appellante] aansprakelijk (HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215).
7.7.
Niet duidelijk is geworden of door [verzekeraar 1] een herbeoordeling heeft plaatsgevonden als bedoeld in r.o. 7.3. ad 1. en zo ja, of deze tot een uitkering heeft geleid of zal leiden. Het hof gaat er in het navolgende vanuit dat het laatste niet het geval is.
De situatie is dan deze dat AVL twee ongevallenverzekeringen had afgesloten op basis waarvan [appellante] maximaal een uitkering van € 581,40 tegemoet kan zien. Gesteld en niet betwist is, dat met die uitkering bij lange na niet de schade is gedekt die door [appellante] is geleden en/of die zij zal lijden. Vraag is of AVL met het afsluiten van die verzekeringen heeft voldaan aan haar verplichting als werkgever om voor een behoorlijke verzekering voor [appellante] zorg te dragen (vgl. HR 19 december 2008, ECLI: NL:HR:2008:BD7480).
In navolging van Hof ’s-Hertogenbosch 28 september 2010, ECLI:GHSHE:2010:BN9585 neemt het hof aan dat met betrekking tot de in de onderhavige zaak in het geding zijn letselschade (waaronder begrepen gevolgschade) en overige materiële en immateriële schade van [appellante] ten gevolge van het verkeersongeval d.d. 21 oktober 2008, van de Schade Verzekering Inzittenden (SVI) met de nodige zekerheid is te zeggen dat een dergelijke verzekering de genoemde schadesoorten zou hebben vergoed. [appellante] heeft reeds in eerste aanleg gesteld (inl dgv punt 19) dat een dergelijke verzekering in 2008 tegen een redelijke premie kon worden afgesloten en dat dat toen gebruikelijk was. Dit is door AVL niet bestreden. Evenmin heeft AVL betwist hetgeen ter gelegenheid van het pleidooi door [appellante] nader is uiteengezet over de verzekeringsmogelijkheden die AVL onbenut heeft gelaten en die een veel ruimere dekking bieden/ hadden geboden dan de verzekeringen die AVL wel heeft afgesloten.
Het feit dat in de CAO Taxivervoer is bepaald dat de werkgever verplicht is om een collectieve ongevallenverzekering ten behoeve van de werknemer af te sluiten, brengt naar het oordeel van het hof geenszins mee dat de zorgplicht van de werkgever, AVL, daartoe dan ook beperkt is.
Het hof is dan ook van oordeel dat AVL niet heeft voldaan aan haar verplichting als werkgever om voor een behoorlijke verzekering voor [appellante] zorg te dragen. De twee afgesloten ongevallenverzekeringen, die alleen uitkeren in geval van blijvende invaliditeit of overlijden, acht het hof te beperkt. Gelet op de jurisprudentie over dit onderwerp, waarvan een deel is genoemd in het tussenarrest en in dit arrest, mag aangenomen worden dat de - ook in 2008 - heersende maatschappelijke opvatting is dat door AVL voor [appellante] als taxichauffeur een verzekering afgesloten had behoren te worden die de door haar ten gevolge van het ongeval geleden schade dekt.
7.8.
De schade
[appellante] heeft in hoger beroep veroordeling van AVL gevorderd tot betaling aan [appellante] van de door haar als gevolg van het haar overkomen ongeval op 21 oktober 2008 geleden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat. Verder heeft [appellante] een voorschot op de schadevergoeding van € 32.895,75, vermeerderd met de wettelijke rente gevorderd. (Daarmee is zij teruggekeerd naar haar oorspronkelijke vordering, nadat zij haar eis in eerste aanleg had vermeerderd tot een bedrag van € 39.950,12, zie het tussenarrest van 5 november 2013, r.o. 2.)
7.8.1.
Gelet op het vorenoverwogene is de veroordeling tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat, toewijsbaar met dien verstande dat het gaat om de schade, veroorzaakt door het nalaten van AVL om voor een behoorlijke verzekering te zorgen, derhalve om het missen van de uitkering die [appellante] op grond van een behoorlijke verzekering zou zijn toegekomen.
7.8.2.
[appellante] heeft het gevorderde voorschot als volgt onderbouwd in de akte van 28 april 2011 in eerste aanleg:
- Verlies arbeidsvermogen:
[appellante] berekent haar verlies arbeidsvermogen op basis van 40 uur per week voor de periode vanaf het ongeval tot en met 31 mei 2011 op € 17.223,29.
- Huishoudelijke hulp door ouders:
12 weken volgens de Richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschaderaad à € 118,-- per week is € 1.416,--.
118 weken t/m 31 mei 2011, ca. 10 uur per week à € 8,50 per uur is € 10.030,--.
- Verlies zelfwerkzaamheid:
Ingevolge de Richtlijn Verlies Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad: € 227,50 per jaar, is € 530,83.
- Immateriële schade: € 10.000,--.
- Reiskosten:
Naar Laurentiusziekenhuis [vestigingsplaats], Academisch Ziekenhuis [vestigingsplaats] en GGZ: € 500,--.
- Ziekenhuisdaggeldvergoeding:
10 dagen ziekenhuisopname ingevolge de Richtlijn Ziekenhuisdaggeldvergoeding: € 250,--.
7.8.3.
AVL heeft de onderbouwing als volgt betwist (bij conclusie van antwoord; op de akte van 28 april 2011 heeft zij niet gereageerd):
- Verlies arbeidsvermogen:
AVL bestrijdt dat van 40 uur per week moet worden uitgegaan. [appellante] zat voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst met AVL (zie r.o. 4.1. tussenarrest) in de bijstand. Bij Taxi [taxi] had [appellante] een oproepcontract.
- Huishoudelijke hulp door ouders:
Onduidelijk is waarom [appellante] afhankelijk is van haar ouders. Onduidelijk is ook waarom dit 10 uur per week zou moeten zijn. De psychische klachten zijn het gevolg van een moeilijke jeugd.
- Reiskosten:
Het bedrag is willekeurig gekozen en veel te hoog.
Verder heeft AVL de hoogte van het smartengeld en de overige posten in het algemeen bestreden.
7.8.4.
Het hof oordeelt als volgt.
Met betrekking tot het onderdeel het verlies arbeidsvermogen acht het hof de situatie vooralsnog onduidelijk, mede gelet op het verweer van AVL. Mede gezien het door [appellante] in de periode van 16 september 2008 tot de datum van het ongeval door [appellante] gewerkte aantal uren van 83, het feit dat niet duidelijk is of en hoeveel [appellante] voor andere werkgevers heeft gewerkt vóór het ongeval en het feit dat [appellante] een oproepcontract (MUP-contract) had van 6 maanden bij Taxi [taxi] ingaande 17 oktober 2008, waarvan ook niet duidelijk is hoeveel uren zij had kunnen werken als zij niet in de proeftijd zou zijn ontslagen vanwege het ongeval (zie prod. 9 inl dgv), ziet het hof geen aanleiding ter zake verlies arbeidsvermogen bij wijze van voorschot een bedrag aan [appellante] toe te kennen.
Het hof acht wel voldoende aannemelijk dat [appellante] recht heeft op enige vergoeding van huishoudelijk hulp en zal ter zake een geschat bedrag van € 500,-- bij wijze van voorschot toewijzen.
Voldoende aannemelijk is ook dat aan [appellante] enig bedrag aan smartengeld zal toekomen, welk bedrag het hof voorlopig schat op € 3.000,--.
De ziekenhuisdaggeldvergoeding is niet betwist door AVL, zodat voorlopig een bedrag van
€ 250,-- toewijsbaar is.
Het hof acht ook voldoende aannemelijk dat [appellante] schade heeft ter zake van reiskosten, voorlopig te bepalen op € 250,--.
Totaal komt het hof tot toewijzing van een voorschot op de schadevergoeding van € 4.000,--. De wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de datum van de inleidende dagvaarding.
7.9.
Buitengerechtelijke kosten
[appellante] heeft een bedrag gevorderd van € 1.158,-- (tweemaal het toepasselijke liquidatietarief). Zij heeft gesteld dat de werkzaamheden van haar advocaat meer hebben omvat dat het enkel verzenden van aanmaningen en sommaties. AVL heeft de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten betwist.
7.9.1.
Het hof oordeelt als volgt.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv. de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [appellante] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellante] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
7.10.
Slotsom
De slotsom is dat het vonnis van 17 juli 2012 moet worden vernietigd. Voor de vernietiging van het vonnis van 10 oktober 2011 ziet het hof geen aanleiding.
De vorderingen van [appellante] worden toegewezen op de wijze als hierna in het dictum is vermeld. AVL dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordeeld te worden.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van 10 oktober 2011;
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 17 juli 2012;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat AVL jegens [appellante] te kort is geschoten in haar verplichting om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen;
veroordeelt AVL tot betaling aan [appellante] van de door haar - als gevolg van het niet sluiten van een behoorlijke verzekering door AVL - geleden schade als bedoeld in r.o. 7.8.1., op te maken bij staat;
veroordeelt AVL tot betaling aan [appellante] van een voorschot op de schadevergoeding van
€ 4.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding (9 april 2010) tot de dag van de voldoening;
veroordeelt AVL in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op € 212,88 aan verschotten en op € 1.800,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 381,64 aan verschotten en op € 3.129,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 juli 2014.
Uitspraak 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval werknemer. Sprake van vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Behoorlijke verzekering door de werkgever afgesloten?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.113.545/01
arrest van 5 november 2013
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. H.G.M. Hilkens te Echt,
tegen
Autoverhuur Limburg [vestigingsplaats] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. Bloo te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 september 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank [woonplaats A.] gewezen vonnissen van 13 oktober 2010, 9 maart 2011, 5 april 2011, 10 oktober 2011 en 17 juli 2012 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - AVL - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 303890/CV EXPL 11-1828)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen, alsmede het vonnis in het incident van 28 juli 2010.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep; deze dagvaarding bevat een vermindering van eis nu de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding is teruggebracht tot € 32.895,75, terwijl dat ook bij inleidende dagvaarding gevorderde bedrag bij akte houdende wijziging van eis in eerste aanleg was verhoogd tot
€ 39.950,12.
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met één productie;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken
van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
De feiten
- AVL is een middelgroot vervoersbedrijf dat personenvervoer “op maat” verzorgt in Limburg.
- [appellante], geboren op [geboortedatum] 1985, was met ingang van 16 september 2008 voor onbepaalde tijd in dienst van AVL als taxichauffeuse voor minimaal 3 uren per week (prod. 1a inl dgv). Daarvóór was [appellante] ook reeds werkzaam voor AVL op grond van eerder gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomsten.
Op de eerstgenoemde en ten deze relevante schriftelijk gesloten arbeidsovereenkomst van 16 september 2008 is de CAO Taxivervoer juli 2007 tot en met december 2008 (hierna: de CAO) van toepassing verklaard.
Artikel 2.1.7. van de CAO luidt:
“De werkgever en de werknemer die belast zijn met geregeld vervoer kunnen in overleg besluiten dat de werknemer een personenauto bij einde van de dienst mee naar huis neemt. In dat geval parkeert de werknemer het voertuig in de nabijheid van zijn woning. Bij aanvang van de volgende dienst kan de werknemer dan direct over het voertuig beschikken. In die situatie wordt de diensttijd als volgt bepaald:
De diensttijd is de tijd gelegen tussen het moment van vertrek tot aan het moment van thuiskomst. Op de totale diensttijd worden maximaal 15 minuten per dag in mindering gebracht zijnde maximaal 7,5 minuten tot het eerste ophaaladres voor aanvang en maximaal 7,5 minuten vanaf het laatste uitstapadres. De tijd gemoeid met woon-werkverkeer is daarmee verrekend.”
Artikel 2.1.8. van de CAO luidt:
“Met ingang van 1 september 2005 geldt de regeling als bedoeld in artikel 2.1.7. voor al het vervoer waarbij de werknemer een personenauto van de werkgever mee naar huis neemt.”
- Op 21 oktober 2008 diende [appellante] twee ritten uit te voeren, te weten ’s morgens het vervoer van een kind uit [plaats A.] naar Zorgcentrum Broekhin in [plaats B.] en ’s middags het vervoer van hetzelfde kind van [plaats B.] naar huis in [plaats A.]. Omstreeks 9.15 uur die dag heeft [appellante], op weg van [plaats B.] naar [woonplaats B.], een ongeval met de taxibus gekregen (frontale botsing met een tegemoetkomende auto) op de [straat] te [plaats C.] (richting [plaats C.]). Bij dat ongeval heeft [appellante] letsel opgelopen.
- Het was toegestaan dat [appellante] tussen de ritten door vanaf het ‘afleveradres’ naar haar huisadres reed. Het maken van privé-ritten met de taxibus was niet toegestaan.
- [appellante] is sedert het ongeval arbeidsongeschikt. [appellante] is per 16 november 2008 tijdens haar proeftijd ontslagen.
- [appellante] heeft na het hiervoor gemelde ongeval een eenzijdig scooterongeval gehad.
- [appellante] stond ten tijde van het ongeval ingeschreven op het adres [pand 1.] te [woonplaats A.].
- De WAM-verzekeraar van mw. [bestuurster van de bij het ongeval betrokken auto], de bestuurster van de bij het ongeval betrokken auto, London Verzekeringen N.V., heeft op basis van een toedrachtsonderzoek geconcludeerd dat mw. [bestuurster van de bij het ongeval betrokken auto] niet onrechtmatig heeft gehandeld, dat bewijs voor aansprakelijkheid van mw. [bestuurster van de bij het ongeval betrokken auto] ontbreekt en dat [appellante] geen recht op schadevergoeding heeft.
4.2.
Het geschil in eerste aanleg
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat op AVL, als goed werkgeefster, de verplichting rustte [appellante] adequaat te verzekeren tegen het risico van verkeersongevallen. Aangezien AVL niet dan wel onvoldoende aan deze verplichting heeft voldaan, dient zij de schade die [appellante] als gevolg van deze tekortkoming heeft geleden te vergoeden. [appellante] ging er daarbij vanuit dat het ongeval haar op weg naar haar huisadres in [woonplaats B.] is overkomen.
AVL heeft - kort gezegd - betoogd, dat zij niet aansprakelijk is aangezien [appellante] niet ingevolge haar werkzaamheden als chauffeur onderweg was met het taxibusje, maar privé. Er was daarom volgens AVL voor haar geen gehoudenheid tot het sluiten en in stand houden van een adequate ongevallenverzekering. AVL ging er daarbij vanuit dat [appellante] in [woonplaats A.] woonde.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 10 oktober 2011 [appellante] toegelaten te bewijzen:
“feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de door eiseres op 21 oktober 2008 per taxibus (VW-transporter) ondernomen rit van [plaats B.] (Broekhin-[plaats B.]) naar - beweerdelijk: - haar verblijfplaats ten huize van haar vader te [woonplaats B.], op één lijn moet worden gesteld met vervoer met behulp van deze zelfde taxibus dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van voor gedaagde als werkgeefster uit te voeren werkzaamheden als chauffeuse van deze zelfde taxibus.”
Na gehouden getuigenverhoren heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd en heeft hij de vorderingen van [appellante] afgewezen.
4.3.
In hoger beroep vordert [appellante] – kort gezegd - :
- vernietiging van de hiervoor genoemde vonnissen;
- verklaring voor recht dat AVL jegens [appellante] te kort is geschoten in haar verplichting voor deugdelijke verzekering zorg te dragen;
- veroordeling van AVL tot betaling aan [appellante] van de door [appellante] als gevolg van het haar overkomen ongeval op 21 oktober 2008 geleden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat;
- veroordeling van AVL tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 32.895,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2008;
- veroordeling van AVL tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.158,=.
4.4.
[appellante] heeft geen grieven gericht tegen de vonnissen van 13 oktober 2010, 9 maart 2011 en 5 april 2011. [appellante] dient daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden in haar hoger beroep tegen deze vonnissen.
4.5.
Met haar grieven heeft [appellante] aan de orde gesteld:
1. dat AVL als goed werkgeefster gehouden is om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval en dat AVL dat niet heeft gedaan.
2. dat in dit geval sprake was van vervoer dat op één lijn te stellen was met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden en dat het geschil in eerste aanleg ten onrechte is toegespitst op de vraag of [appellante] (indirect) toestemming van AVL had om met de taxibus naar het adres in [woonplaats B.] te rijden.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
De aan het gemotoriseerd verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico’s van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico’s tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval (o.a. ECLI:NL:HR:2008:BB6175).
Indien de werkgever heeft nagelaten voor een behoorlijke verzekering van de werknemer te zorgen, dient de werkgever in beginsel de dientengevolge niet door de verzekering gedekte schade van de werknemer te dragen (o.a. ECLI:NL:HR:2008:BB4767).
Voor de vraag of de werknemer tengevolge van een verkeersongeval schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden is van belang dat daar ook onder moet worden verstaan vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden (onder meer HR 9-8-2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2113 en HR 19-12-2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7480).
Het hof zal in het navolgende eerst ingaan op het laatstgenoemde aspect, te weten het hiervoor in r.o. 4.5. onder 2 vermelde.
4.6.1.
Tussen partijen staat vast dat het [appellante] door AVL was toegestaan om tussen twee ritten door de taxibus mee naar huis te nemen en dat, indien zij dat heeft gedaan, die reistijd moet worden beschouwd als diensttijd. Zie ook de van toepassing zijnde artikelen 2.1.8. jo. artikel 2.1.7. van de CAO, hiervoor bij de feiten weergegeven.
De vraag dient beantwoord te worden of [appellante] op 21 oktober 2008 in [woonplaats B.] woonde of in [woonplaats A.], met andere woorden of zij op die dag naar huis ging toen zij van [plaats B.] naar [woonplaats B.] reed. Het gaat daarbij naar het oordeel van het hof om het feitelijke woonadres/verblijfadres.
4.6.2.
[appellante] heeft ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep (nogmaals) het volgende – samengevat – verklaard. Zij woonde al een paar jaar bij haar vader op de [pand 2.] in [woonplaats B.] en het was de bedoeling dat zij van daaruit op zichzelf zou gaan wonen. Op 30 september 2008 kreeg zij de sleutel van haar appartementje aan de [pand 1.] in [woonplaats A.]. Zij heeft zich direct op dit adres laten inschrijven om meteen voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Aan dat appartementje moest toen nog van alles worden opgeknapt, onder andere de muren, de vloer en de keuken. Op 21 oktober 2008 woonde zij nog bij haar vader. Op 21 oktober 2008 is [appellante] vanuit [woonplaats B.] naar [plaats A.] gereden om een kind op te halen. Nadat zij het kind in [plaats B.] had afgeleverd, is zij vanuit [plaats B.] rechtstreeks naar [woonplaats B.] gereden. Zij was later dan normaal omdat er druk verkeer was en een file op de Maasbrug. In [plaats C.] heeft zij om 9.15 uur het hiervoor beschreven ongeval gekregen. Nadat [appellante] ontslagen was uit het ziekenhuis is zij in haar appartementje in [woonplaats A.] gaan wonen. De muren en de vloer waren toen klaar; daar had haar moeder intussen voor gezorgd.
4.6.3.
Uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen en uit de telefoonnotitie van de secretaresse van AVL leidt het hof af dat [appellante] op 30 september 2008 aan AVL als haar nieuwe adres per 1 oktober 2008 [pand 1.] in [woonplaats A.] heeft opgegeven en verder dat [appellante] en haar moeder op 30 september 2008 bij de gemeente zijn geweest om aangifte te doen van de verhuizing van [appellante] per 1 oktober 2008, dat zij vervolgens samen naar het kantoor van AVL in [woonplaats A.] zijn gegaan en daar de planner van AVL, [planner van AVL], hebben gesproken. Op grond van de getuigenverklaringen is niet komen vast te staan wat de inhoud van het gesprek met [planner van AVL] is geweest - [planner van AVL] wist zich daar niets van te herinneren - en dus niet dat AVL (stilzwijgend) toestemming heeft gegeven om de taxibus mee te blijven nemen naar [woonplaats B.], zoals door [appellante] is gesteld. Anders dan de kantonrechter acht het hof al dan niet stilzwijgend gegeven toestemming door of namens AVL evenwel niet relevant. Het probandum van de bewijsopdracht was daar overigens ook niet specifiek op gericht. Het gaat erom, zoals gezegd, of het adres in [woonplaats B.] op 21 oktober 2008 feitelijk het woonadres/verblijfadres van [appellante] was. De verklaringen van [appellante] en haar moeder dat het appartementje na 30 september 2008 eerst nog opgeknapt moest worden zijn niet door AVL betwist. Aan de hand van de door [appellante] in eerste aanleg overgelegde factuur van Maxwell met vermelding van leverdatum en handtekening van de chauffeur voor ontvangst van betaling, stelt het hof vast dat op 22 oktober 2008 een wasmachine, een droger, een fornuis, een magnetron en een koelkast op het adres [pand 1.] in [woonplaats A.] zijn bezorgd. Op grond van de genoemde verklaringen en genoemde factuur staat voldoende vast dat [appellante] daarvóór feitelijk nog niet op dat adres woonde. [appellante] woonde dus ten tijde van het ongeval op 21 oktober 2008 feitelijk nog bij haar vader op de [pand 2.] in [woonplaats B.]. Niet relevant is of AVL dat wist.
4.6.4.
AVL heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog betoogd, dat ook indien ervan uit moet worden gegaan dat [appellante] op 21 oktober 2008 feitelijk in [woonplaats B.] woonde, er toch sprake was van een privé-rit omdat de rit van [plaats B.] naar [plaats C.] ter plaatse van het ongeval geen driekwartier (van 8.30 tot 9.15 uur) in beslag neemt.
Het hof verwerpt dat betoog. AVL heeft niet betwist hetgeen [appellante] heeft gesteld, namelijk dat zij later dan normaal was vanwege het drukke verkeer (een file op de Maasbrug). In welke tijd de rit van [plaats B.] naar [plaats C.] normaal gesproken afgelegd kan worden acht het hof gelet daarop niet relevant en het mondeling ter gelegenheid van het pleidooi namens AVL gedane bewijsaanbod terzake wordt dan ook verworpen.
4.6.5.
Hetgeen partijen hebben gesteld omtrent de ritten die [appellante] vóór en na 30 september 2008 voor AVL heeft uitgevoerd op de linker dan wel de rechter Maasoever acht het hof gelet op het vorenstaande niet relevant. Naar het oordeel van het hof is overigens uit de in dat verband overlegde stukken noch het standpunt van [appellante], noch het standpunt van AVL af te leiden.
4.6.6.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat [appellante] op 21 oktober 2008 in [woonplaats B.] woonde/verbleef, dat zij derhalve gerechtigd was om de taxibus tussen de twee op die dag geplande ritten mee naar het adres in [woonplaats B.] te nemen en dat de rit van [plaats B.] naar [woonplaats B.] derhalve behoorde tot vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. De grieven van [appellante] slagen dan ook.
Dat betekent dat AVL als goed werkgeefster gehouden was voor een behoorlijke verzekering voor [appellante] zorg te dragen, zie r.o. 4.5., het eerstgenoemde aspect. Aangenomen moet worden dat anno 2008 een behoorlijke verzekering afgesloten kon worden, dat wil zeggen een verzekering tegen een redelijke premie die schade als door [appellante] geleden dekte. AVL heeft niet betwist dat dat mogelijk was.
4.7.
Uit de stukken is niet goed af te leiden welke verzekeringen AVL ten behoeve van haar werknemers en dus ook [appellante] in 2008 had afgesloten. AVL heeft in eerste aanleg slechts een beknopt overzicht, afkomstig van haar assurantietussenpersoon, overgelegd van een drietal verzekeringen, waaronder twee sommenverzekeringen. Volgens opgave van partijen zou op grond van één van de twee sommenverzekeringen thans (coulancehalve) een uitkering aan [appellante] kunnen worden gedaan van € 600,=. Deze verzekering is naar het oordeel van het hof in ieder geval niet te kenschetsen als een behoorlijke verzekering.
AVL heeft ter gelegenheid van het pleidooi echter ook meegedeeld dat een andere werknemer van haar een verkeersongeval heeft gekregen op weg naar zijn huis en dat ‘de verzekering’ toen alle schade heeft gedekt. Dit zou kunnen betekenen dat AVL wel over een behoorlijke verzekering van ook [appellante] beschikte en dat, nu duidelijk is dat het hof van oordeel is dat sprake is van een - kort gezegd - werkgerelateerd verkeersongeval, alsnog dekking zal worden verleend door die verzekering.
Het is het hof overigens ook niet duidelijk geworden of AVL zelf de schade van [appellante] bij één van haar (andere) verzekeringen heeft aangemeld en zo ja, hoe de verzekeraar(s) daarop heeft (hebben) gereageerd.
Teneinde vast te kunnen stellen of AVL is tekortgeschoten in haar verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld dient AVL het hof duidelijkheid te verschaffen over de vraag of in 2008 een verzekering was afgesloten waaronder [appellante] was verzekerd en zo ja, waarom [appellante] geen uitkering op grond van die verzekering heeft ontvangen en verder of die verzekering alsnog dekking zal verlenen op grond van dit arrest. AVL dient daartoe in ieder geval de polis(sen) over te leggen en (een) schriftelijke verklaring(en) van de verzekeraar(s) waaruit een en ander kan blijken. De zaak zal (uitsluitend) met het hiervoor omschreven doel worden verwezen naar de rol voor nadere memorie aan de zijde van AVL.
4.8.
Het hof overweegt reeds thans nog het volgende.
Een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld behoeft geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
AVL heeft in eerste aanleg betoogd dat het niet mogelijk is dat [appellante] hoofdletsel heeft opgelopen terwijl ze een gordel droeg. Óf ze droeg een gordel en had geen hoofdletsel, óf [appellante] droeg geen gordel en dan is het hoofdletsel aan haar eigen roekeloze gedrag te wijten, aldus AVL.
Het hof verwerpt dit betoog van AVL. Ook als het zo zou zijn dat [appellante] ten tijde van het ongeval geen gordel droeg, dan heeft AVL niet gesteld en onderbouwd dat sprake is geweest van een zodanig gevaarlijke gedraging dat [appellante] onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk besefte dat zij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar (van het oplopen van letsel bij een aanrijding) had behoren te onthouden (ECLI:NL:HR:2008:BB6175).
4.9.
Alleen voor het geval het hof naar aanleiding van de nadere door AVL in het geding te brengen gegevens tot de conclusie zou komen dat zij jegens [appellante] is tekortgeschoten als hiervoor bedoeld, brengt het hof in herinnering hetgeen bij pleidooi aan de orde is gesteld, namelijk dat mogelijk in het vervolg van de procedure één of meer deskundigen zullen worden benoemd en verder dat het - mede naar aanleiding van een mededeling van de advocaat van [appellante] - mogelijk zou moeten zijn om thans de gehele schade te begroten, zodat toewijzing van een voorschot en een schadestaatprocedure niet meer aan de orde zouden zijn.
4.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de vonnissen van 13 oktober 2010, 9 maart 2011 en 5 april 2011;
verwijst de zaak naar de rol van 17 december 2013 voor nadere memorie aan de zijde van AVL met het hiervoor in r.o. 4.7. omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en M. van Ham en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 november 2013.