HR, 09-08-2002, nr. C00/234HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE2113
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-08-2002
- Zaaknummer
C00/234HR
- LJN
AE2113
- Roepnaam
De Bont/Oudenallen Betonbouw
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE2113, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑08‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2113
ECLI:NL:PHR:2002:AE2113, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑08‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2113
- Vindplaatsen
NJ 2004, 235 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
VR 2003, 73
JAR 2002/205 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
NJ 2004, 235 met annotatie van GHvV
VR 2003, 73
JAR 2002/205 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
Uitspraak 09‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
9 augustus 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/234HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 10 november 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Breda en gevorderd:
i. voor recht te verklaren dat [verweerster] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] tengevolge van het hem op 17 februari 1998 overkomen ongeval heeft geleden;
ii. [verweerster] te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] reeds geleden en nog te lijden schade tengevolge van het hem op 17 februari 1998 overkomen ongeval, te vermeerderen met de wettelijke rente van 17 februari 1998, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 12 mei 1999 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.
Bij vonnis van 16 mei 2000 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het be-streden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 21 november 1994 in dienst gestreden bij [verweerster] in de functie van betontimmerman.
(ii) Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de CAO voor het Bouwbedrijf van toepassing.
Art. 20 lid 2 van die CAO luidt als volgt:
"De chauffeur, die door de werkgever als zodanig is aangewezen, heeft voor elke dag dat hij/zij het vervoer van één of meer meerijder(s) verzorgt recht op een toeslag volgens onderstaande tabel, tenzij het vervoer plaatsvindt met een door de werkgever ter beschikking gestelde auto."
Art. 26 lid 1 CAO luidt als volgt:
"De werknemer die zowel binnen als buiten zijn woongemeente werkzaam is en dagelijks meer dan 15 kilometer moet reizen om van zijn eigen woning naar het werk en weer terug te komen, heeft recht op vergoeding van de reiskosten. Het vervoer tussen woning en werk zal zoveel mogelijk als groepsvervoer plaatsvinden. Indien hiervoor gebruik moet worden gemaakt van een auto, die niet door de werkgever ter beschikking is gesteld, geldt de meerijregeling zoals opgenomen in art. 20 lid 2."
(iii) Vanaf november 1997 reed [eiser] iedere werkdag met zijn eigen auto van zijn woonplaats [...] naar Deventer. [Eiser] ontving toeslagen op grond van de hiervoor weergegeven CAO-bepalingen (reisurenvergoeding, autokostenvergoeding en meerijderstoeslag). Voor het "project Deventer" betekende dit een vergoeding van circa ƒ 850,-- per 5 dagen rijden. [eiser] hield aldus ongeveer ƒ 1.500,-- netto per maand over aan deze vergoeding.
(iv) Op 17 februari 1998 was [eiser] in zijn auto, waarin hij tevens drie collega's vervoerde, op weg naar Deventer toen om ongeveer 06.30 uur door zijn schuld een aanrijding ontstond, ten gevolge waarvan hij ernstig gewond raakte, zijn collega's gewond raakten en zijn auto geheel vernield werd.
(v) De WAM-verzekeraar van [eiser] heeft de materiële en immateriële schade van de collega's van [eiser] vergoed. De schade aan de auto en de letselschade van [eiser] zijn niet vergoed.
3.2 [Eiser] heeft een vordering tegen [verweerster] ingesteld strekkende tot een verklaring voor recht dat deze jegens hem aansprakelijk is ter zake van de schade die hij als gevolg van voormeld ongeval heeft geleden, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat. De Kantonrechter en de Rechtbank hebben deze vordering afgewezen omdat zij van oordeel waren dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden tijdens werkuren of in de uitoefening van de aan [eiser] opgedragen werkzaamheden, doch tijdens het woon-werkverkeer. De middelen bestrijden dit oordeel.
3.3 Het eerste middel is gericht tegen rov. 3.8 van het bestreden vonnis, waarin de Rechtbank heeft overwogen dat het ongeval niet tijdens werktijd of in de uitoefening van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden en het bepaalde in art. 7:658 BW dus niet van toepassing is. Het middel faalt, omdat het oordeel van de Rechtbank juist is. Art. 7:658 schept voor de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer en de door deze te gebruiken werktuigen. Deze zorgplicht en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid houden nauw verband met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek en zijn bevoegdheid de werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden. Ook al moeten deze zorgplicht en het vereiste dat de schade door de werknemer is geleden "in de uitoefening van zijn werkzaamheden" als bedoeld in het tweede lid van voormeld artikel ruim worden uitgelegd, daaronder valt niet een geval als het onderhavige waarin een werknemer bij het besturen van zijn eigen auto op weg naar zijn werk een verkeersongeval veroorzaakt heeft.
3.4 Het tweede middel, dat zich keert tegen het oordeel van de Rechtbank dat dit ongeval heeft plaatsgevonden tijdens het 'gewone' woon-werkverkeer, treft evenwel doel. Vooropgesteld moet worden dat het ontbreken van aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 niet betekent dat de werkgever onder omstandigheden niet op een andere grond jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat [eiser], in verband met een door zijn werkgeefster ([verweerster]) aanvaarde opdracht, is aangewezen om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en enkele mede-werknemers naar de, ver van zijn woonplaats verwijderde, plaats waar zij hun werkzaamheden moesten uitvoeren en dat hij in verband daarmee op grond van de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde CAO-bepalingen een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijderstoeslag ontving. In een dergelijk geval moet het vervoer worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Daaruit vloeit voort dat de werkgever, gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, in beginsel de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens vervoer als hiervoor bedoeld een verkeersongeval heeft veroorzaakt, heeft te dragen behoudens in het, zich hier niet voordoende, geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven, zodat verwijzing moet volgen. De subsidiaire klacht van het tweede middel en het derde middel behoeven geen bespreking. Na verwijzing zal onder meer aan de orde moeten komen (i) of in de aan [eiser] uitbetaalde vergoedingen een bestanddeel is begrepen voor de kosten van een casco-, inzittenden- en ongevallenverzekering, zoals [verweerster] had aangevoerd, en (ii) in hoeverre [eiser] heeft begrepen of had moeten begrijpen dat de door hem ontvangen vergoeding er mede toe strekte premies van door hem te sluiten verzekeringen te dekken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 16 mei 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 358,53 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 augustus 2002.
Conclusie 09‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C00/234
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 26 april 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Inleiding
I. In deze zaak heeft thans eiser tot cassatie, [eiser], zijn werkgeefster, thans verweerster in cassatie [verweerster], aansprakelijk gesteld voor de schade door hem geleden doordat hij als bestuurder van zijn auto een verkeersongeval heeft veroorzaakt tijdens de autorit van zijn woonplaats [...] naar Deventer waar hij werkzaamheden moest verrichten ter uitvoering van de opdracht die was aangenomen door [verweerster], naar eigen zeggen een grote, landelijk werkende, aannemer, statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [plaats A]. De Kantonrechter en de Rechtbank hebben geoordeeld dat de ongeveer 150 kilometer lange autorit van [woonplaats] naar Deventer in casu moet worden gekwalificeerd als "woon-werk verkeer"; zij hebben op die grond aansprakelijkheid van de werkgever die - onder omstandigheden - bestaat voor de schade die de werknemer lijdt door verkeersongevallen die hij als bestuurder veroorzaakt in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden, van de hand gewezen. Daartegen richten zich de cassatiemiddelen.
2. Tussen partijen staat het volgende vast:
i) [Eiser] is op 21 november 1994 in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van betontimmerman.
ii) Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de CAO voor het Bouwbedrijf van toepassing.
Art. 20 lid 2 van die CAO luidt als volgt:
"De chauffeur, die door de werkgever als zodanig is aangewezen, heeft voor elke dag dat hij/zij het vervoer van één of meer meerijder(s) verzorgt recht op een toeslag volgens onderstaande tabel, tenzij het vervoer plaatsvindt met een door de werkgever ter beschikking gestelde auto."
Art. 26 lid 1 CAO luidt als volgt:
"De werknemer die zowel binnen als buiten zijn woongemeente werkzaam is en dagelijks meer dan 15 kilometer moet reizen om van zijn eigen woning naar het werk en weer terug te komen, heeft recht op vergoeding van de reiskosten. Het vervoer tussen woning en werk zal zoveel mogelijk als groepsvervoer plaatsvinden. Indien hiervoor gebruik moet worden gemaakt van een auto, die niet door de werkgever ter beschikking is gesteld, geldt de meerijregeling zoals opgenomen in art. 20 lid 2."
iii) Vanaf november 1997 reed [eiser] iedere werkdag met zijn eigen auto van zijn woonplaats [...] naar Deventer. [Eiser] ontving toeslagen op grond van de hiervoor weergegeven CAO-bepalingen (reisurenvergoeding, autokostenvergoeding en meerijderstoeslag). Voor het "project Deventer" betekende dit een vergoeding van circa f 850,- per 5 dagen rijden. [Eiser] hield aldus ongeveer f 1.500,- netto per maand over aan deze vergoeding.
iv) Op 17 februari 1998 was [eiser] in zijn auto, waarin hij tevens drie collega's vervoerde, op weg naar Deventer toen om ongeveer 06.30 uur door zijn schuld een aanrijding ontstond, ten gevolge waarvan hij ernstig gewond raakte, zijn collega's gewond raakten en zijn auto geheel vernield werd.
v) De WAM-verzekeraar van [eiser] heeft de materiële en immateriële schade van de collega's van [eiser] vergoed. De schade aan de auto en de letselschade van [eiser] is niet vergoed.
3. [Eiser] heeft bij inleidende dagvaarding van 10 november 1998 gevorderd te verklaren voor recht dat [verweerster] jegens hem aansprakelijk is voor de schade die hij ten gevolge van het hem op 17 februari 1998 overkomen ongeval heeft geleden en tevens [verweerster] te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Hij heeft zich beroepen op het bepaalde in art. 7:658 BW en tevens - onder verwijzing naar HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264, m.nt. PAS - op het stelsel van het arbeidsrecht zoals neergelegd in art. 6:170 lid 3 en art. 7:661 BW en de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW); hij heeft voorts een beroep gedaan op de in Nederland levende rechtsovertuiging, zoals neergelegd in art. 7:658a BW (nieuw) van het wetsvoorstel Verkeersongevallen.
4. In HR 16 oktober 1992 ging het om een werknemer die een aanrijding veroorzaakte toen hij in opdracht van zijn werkgever en aldus ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst met zijn eigen auto een pakje voor zijn werkgever wegbracht; de werknemer sprak de werkgever aan voor de schade aan zijn auto. De Hoge Raad stelde voorop dat er weliswaar geen rechtsregel bestaat die meebrengt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade aan zaken van de werknemer indien deze die zaken bij het verrichten van zijn taak gebruikt, in het bijzonder niet indien de schade door de schuld van de werknemer zelf is ontstaan, doch dat dit in beginsel anders is in een geval dat hierdoor wordt gekenmerkt dat het gebruik dat de werknemer krachtens zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst bij het verrichten van zijn taak van zijn eigen zaak maakt, naar de aard van die zaak, zoals zich in het bijzonder voordoet bij een auto, risico's van ernstige beschadiging van die zaak meebrengt, niet alleen door eventuele fouten van derden, maar ook met het "ervaringsfeit" dat de dagelijkse omgang met dergelijke zaken de gebruiker daarvan licht ertoe zal brengen niet steeds alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongevallen geraden is. Voor de beoordeling van een dergelijk geval moet worden acht geslagen op het stelsel van het arbeidsrecht zoals dit sinds 1 januari 1992 uitdrukking heeft gevonden in art. 6:170 lid 3 en art. 7A:1639da BW (thans art. 7:661 BW) en dat ook vóór die datum meebracht dat zo de werknemer ten tijde van het ongeval niet zijn eigen zaak, zijn eigen auto, gebruikte maar die van zijn werkgever of van een derde die zijn werkgever voor de door het ongeval veroorzaakte schade aanspreekt, de werkgever de door de schuld van de werknemer aan de zaak veroorzaakte schade in beginsel zelf zal hebben te dragen en deze niet op de werknemer zal kunnen verhalen behoudens het geval dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Met dit stelsel strookt en in verband daarmee vloeit uit de aard van de arbeidsovereenkomst uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW voort - zo vervolgde de Hoge Raad - dat de werkgever ook in geval de auto ten tijde van het ongeval aan de werknemer zelf toebehoorde, in beginsel de daaraan ontstane schade heeft te dragen, behoudens het geval dat deze is ontstaan door opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Deze regel geldt slechts "in beginsel": uit een desbetreffend beding, bijvoorbeeld met betrekking tot de autokosten, kan anders voortvloeien. Zo kan het zijn dat de toekenning van deze kosten mede ertoe strekt om eventuele verhaalbare schaden aan de auto of de premie van een hierop betrekking hebbende verzekering te vergoeden. Aldus de Hoge Raad in zijn arrest.
In de feitelijke instanties heeft [eiser] nog geen beroep kunnen doen op het arrest HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253, m.nt. PAS. Dit arrest is immers pas gewezen nadat de cassatiedagvaarding was uitgebracht; in de schriftelijke toelichting in cassatie wordt nog aan dit arrest gerefereerd. Wél heeft [eiser] in appèl een beroep gedaan op het vonnis a quo (een vonnis van de Rechtbank Zutphen) dat de Hoge Raad in zijn arrest van 12 januari 2001 sauveerde met de overweging dat de Rechtbank, oordelend zoals zij had gedaan, niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In deze zaak ging het om een werknemer die een door zijn werkgever ter beschikking gesteld busje bestuurde en die na het beëindigen van de werkzaamheden op de werkplek, op de terugreis naar het bedrijf van de werkgever door zijn schuld een ongeval veroorzaakte waarbij hij letselschade opliep. (De werknemer was met een collega door zijn in Aalsmeer gevestigde werkgever uitgeleend aan een in Didam gevestigde onderneming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden in Amsterdam.) De Rechtbank heeft de volgende omstandigheden als relevant aangemerkt:
a. de werknemer was in de uitoefening van zijn werkzaamheden verplicht zich (dagelijks) per auto van Didam naar Amsterdam en terug te begeven;
b. hij was daarbij verplicht bij toerbeurt te chaufferen;
c. de financiële gevolgen van een eventueel ongeval waren voor alle inzittenden van het busje door een WA-verzekering gedekt behalve voor de chaufferende bestuurder/werknemer;
d. er was geen sprake van opzet dan wel bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer bij het ontstaan van het ongeval;
e. het "ervaringsfeit" dat de dagelijkse omgang met auto's de gebruiker daarvan licht ertoe kan brengen niet steeds alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongevallen geraden is.
De Rechtbank Zutphen heeft - onder verwijzing naar het zojuist besproken arrest HR 16 oktober 1992 - de werkgever in de gegeven omstandigheden aansprakelijk geacht voor de niet door een verzekering gedekte, door de werknemer ten gevolge van het ongeval geleden schade. De Hoge Raad overwoog dat de Rechtbank met dat oordeel niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat dat oordeel als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op juistheid kon worden getoetst.
5. Het door [eiser] aangehaalde art. 7:658a BW, voorgesteld bij wetsvoorstel 25 729 ("Vaststelling en invoering van afdeling 8.14.1 (verkeersongevallen) van het Burgerlijk Wetboek) luidt als volgt:
"1. De werkgever is aansprakelijk voor de schade die de werknemer lijdt doordat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt dat betrokken is bij een verkeersongeval, behoudens indien de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer ten tijde van het ongeval. Deze aansprakelijkheid kan niet ten nadele van de werknemer worden beperkt of uitgesloten.
2. Geen aansprakelijkheid op grond van dit artikel bestaat voor zover de werkgever een verzekering heeft gesloten die de in dit artikel bedoelde schade dekt, danwel de werkgever de werknemer een vergoeding heeft gegeven om een dergelijke verzekering te sluiten."
In de memorie van toelichting worden de volgende argumenten aangevoerd voor de nieuwe regeling (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 759, nr. 3, p. 20 e.v. en p. 50 e.v.):
- Bij de verwezenlijking van de extra risico's waaraan een werknemer wordt blootgesteld indien hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt, behoren deze risico's niet voor rekening van de werknemer te komen maar voor rekening van de werkgever die immers profiteert van deze activiteit, waarbij het niet dient uit te maken of de werknemer het motorrijtuig van zijn werkgever bestuurt dan wel zijn eigen motorrijtuig;
- de werknemer is, indien hij althans rijdt in de auto van de werkgever, niet de verzekeringsplichtige en hij heeft dus ook niet de keuze zijn eigen personenschade te verzekeren;
- het is wenselijk dat een werknemer die krachtens zijn verplichtingen uit zijn arbeidsverhouding bij het verrichten van zijn taak een motorrijtuig bestuurt, de schade die hij lijdt door de extra risico's waaraan hij daarbij wordt blootgesteld, ook vergoed krijgt ingeval hij zelf het ongeval heeft veroorzaakt tenzij het ongeval is veroorzaakt door zijn eigen opzet of bewuste roekeloosheid;
- dit past in het systeem van het arbeidsrecht; bovendien is hier wellicht sprake van een codificatie nu de Hoge Raad heeft beslist dat de werknemer die krachtens zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst gebruik maakt van zijn eigen motorrijtuig en daarbij door eigen schuld een ongeval veroorzaakt, in beginsel recht heeft op vergoeding door de werkgever van de schade aan zijn auto; het is niet aannemelijk dat de werknemer niet tevens recht zou hebben op vergoeding van zijn zoveel meer ingrijpende letselschade.
In de memorie van toelichting wordt benadrukt dat voorwaarde voor aansprakelijkheid van de werkgever is dat de werknemer ten tijde van het ongeval het motorrijtuig in de uitoefening van zijn werkzaamheden bestuurde; dit komt erop neer, aldus de toelichting, dat vereist is dat de werknemer ten tijde van het ongeval het motorrijtuig bestuurde in verband met de werkzaamheden die hij voor de werkgever verricht. De vraag naar dit verband vertoont verwantschap met die naar het verband dat vereist wordt om de werkgever ex art. 6:170 BW aansprakelijk te doen zijn voor door zijn ondergeschikte veroorzaakte aanrijdingen. Genoemd verband zal, aldus nog steeds de toelichting, doorgaans aanwezig kunnen worden geacht indien het ongeval plaatsvindt gedurende de werktijd van de werknemer; daarentegen zal dit verband doorgaans afwezig zijn indien de werknemer in zijn vrije tijd de auto bestuurt, ook al is het de auto van de werkgever. Omstandigheden van het geval kunnen echter tot een ander oordeel leiden. Men denke bijvoorbeeld aan een werknemer die na werktijd voor zijn werkgever een pakketje bezorgt of aan een werknemer die tijdens werktijd een tandarts bezoekt. Het gewone woon-werk verkeer kan men doorgaans niet zien als het besturen van een motorrijtuig in de uitoefening van de werkzaamheden. Aldus de memorie van toelichting.
De nieuw voorgestelde regeling betreft aldus grotendeels een codificatie van hetgeen destijds voor zaakschade door de Hoge Raad "in beginsel" als geldend recht was aanvaard en inmiddels ook voor letselschade "in beginsel" is aanvaard voorzover niet reeds HR 16 oktober 1992 lag besloten dat ook voor letselschade op gelijke voet als voor zaakschade aansprakelijkheid bestaat. Het wetsvoorstel is evenwel ingetrokken, niet vanwege het controversile karakter van de regeling van art. 7:658a doch vanwege de bezwaren die zijn geuit tegen de voorgestelde risicoaansprakelijkheid van automobilisten jegens ongemotoriseerde verkeersdeelnemers. De Minister heeft aangekondigd dat nader zal worden onderzocht of de grens van de bescherming van ongemotoriseerde verkeersdeelnemers niet moet worden gelegd bij opzet en roekeloosheid in plaats van bij opzet en bewuste roekeloosheid. De Minister heeft voorts aangekondigd dat ook de voorgestelde regeling van art. 7:658a BW op dit punt zal worden heroverwogen, doch dat een terugbrengen van de risicoaansprakelijkheid van de werkgever tot gevallen waarin geen sprake is van opzet of roekeloosheid niet strookt met hetgeen overigens geldt in het stelsel van het arbeidsrecht. (Brief houdende intrekking van het wetsvoorstel, Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-199, 25 759, nr. 5, p. 5.) Een dergelijke verlichting van de aansprakelijkheid van de werkgever zou ook niet stroken met de inmiddels gevestigde jurisprudentie van de Hoge Raad.
6. [Eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat het door hem veroorzaakte ongeluk heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de door hem voor [verweerster] verrichte werkzaamheden. In verband daarmee heeft hij aangevoerd dat hij was "aangewezen" zoals bedoeld in art. 20 van de CAO, zodat hij de auto bestuurde uit hoofde van zijn arbeidsverhouding, dat er een reisurenvergoeding werd gegeven, zodat het gaat om een ongeval tijdens werktijd, en dat het vervoer voortvloeide uit de aanvaarding van de opdracht door zijn werkgeefster waarop hij geen invloed heeft kunnen uitoefenen en waarmee hij bij de keuze van zijn woonplaats geen rekening heeft kunnen houden.
7. [Verweerster] heeft betoogd dat wel degelijk sprake was van gewoon woon-werk verkeer. In dat verband heeft zij gesteld dat het rijden naar de werkplek geen wezenlijk onderdeel van de opgedragen werkzaamheden uitmaakte. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534, m.nt. PAS; in dat arrest waarin het niet ging om een aan de werknemer overkomen verkeersongeval, stelde de Hoge Raad voorop dat de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor ongevallen die de werknemer, ofschoon samenhangend met zijn werkzaamheden, in zijn privé-situatie zijn overkomen, niet wordt beheerst door de bijzondere regeling van art. 7A:1638x (art. 7:658 BW) maar telkens naar de omstandigheden van het gegeven geval moet worden beantwoord aan de hand van wat voor dat geval de eis zich als een goed werkgever te gedragen meebrengt. Daarbij verdient opmerking, aldus de Hoge Raad in genoemd arrest, dat voor een bevestigende beantwoording van deze vraag slechts plaats is onder bijzondere omstandigheden, waarbij kan worden gedacht aan een, ook aan de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar. Verder heeft [verweerster] de nadruk gelegd op de feitelijke verschillen tussen het onderhavige geval en het geval dat aan de orde was in HR 16 oktober 1992. Voorts heeft zij betoogd dat van anticipatie op het nieuw voorgestelde art. 7:658a BW geen sprake kan zijn nu het desbetreffende wetsvoorstel inmiddels is ingetrokken.
8. De Kantonrechter te Breda heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Hij overwoog dat [eiser] zich beroept op het bepaalde in art. 7:658 BW en de eisen van goed werkgeverschap, dat het standpunt van [eiser] erop neerkomt dat zijn werkgever in het algemeen aansprakelijk is voor schade door hem opgelopen in het verkeer wanneer hij onderweg is naar zijn werk, dat een dergelijke aansprakelijkheid niet is verwoord in voormeld wetsartikel en evenmin voortvloeit uit de algemene regels betreffende de arbeidsovereenkomst, dat onder omstandigheden een dergelijke aansprakelijkheid wel zou kunnen worden aangenomen indien de werkgever zich niet als een goed werkgever heeft gedragen, doch dat daarvan in casu geen sprake is.
9. De Rechtbank te Breda heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd na door [eiser] ingesteld appèl; [eiser] handhaafde zijn stellingen en betoogde onder meer dat hij zich niet uitsluitend beroept op art. 7:658 BW en de eisen van goed werkgeverschap, terwijl hij voorts refereerde aan het inmiddels gewezen vonnis van de Rechtbank Zutphen dat hiervoor reeds aan de orde kwam.
De Rechtbank Breda stelde voorop dat uitgangspunt is dat de werkgever voor ongevallen tijdens woon-werk verkeer niet aansprakelijk is. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het feit dat aan [eiser] een reiskostenvergoeding werd verstrekt, niet erop wijst dat het ongeval tijdens werktijd heeft plaatsgevonden. Zij oordeelde voorts dat in het midden kan blijven of, zoals [eiser] betoogt, door [verweerster] aan [eiser] een aanwijzing is gegeven in de zin van art. 20 CAO nu de positie van [eiser] feitelijk dezelfde is geweest als die van een chauffeur met een aanwijzing. Zij overwoog dat het voor een bouwvakker gebruikelijk is dat hij steeds naar een andere bouwplaats dient te rijden, dat de afstand [woonplaats]-Deventer niet zodanig is dat geen sprake is van gewoon woon-werk verkeer en dat het feit dat de werknemer geen invloed heeft op de plaats waar hij werkt en met de keuze van zijn woonplaats daarmee geen rekening heeft kunnen houden, geen aansprakelijkheid voor de werkgever vestigt voor ongevallen die door schuld van de werknemer zijn ontstaan tijdens woon-werk verkeer. Zij verbond daaraan de conclusie dat de in HR 16 oktober 1992 gegeven norm niet van toepassing is doch dat van toepassing is de norm gegeven in HR 22 januari 1999. Deze laatste norm houdt, zoals reeds gezegd, in dat de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor ongevallen die de werknemer, ofschoon samenhangend met zijn werkzaamheden, in zijn privé situatie zijn overkomen, moet worden beantwoord naar de omstandigheden van het gegeven geval aan de hand van hetgeen de eis zich als goed werkgever te gedragen meebrengt en dat voor een bevestigende beantwoording van deze vraag slechts plaats is onder bijzondere omstandigheden. Zij concludeerde dat het specifieke gevaar dat elke verkeersdeelnemer loopt bij woon-werk-verkeer geen bijzondere omstandigheid is. Zij overwoog dat vaststaat dat [eiser] een ruime vergoeding ontving en dat niet is gesteld of gebleken dat de thans ontstane schade met deze vergoeding door [eiser] niet had kunnen worden verzekerd. Niet is betwist, aldus de Rechtbank, dat [verweerster] [eiser] niet erop heeft gewezen dat hij zich diende te verzekeren. De Rechtbank oordeelde dat het achterwege laten van een dergelijke mededeling niet in strijd is met goed werkgeverschap. Zij overwoog ten slotte dat anticipatie op het bepaalde in het nieuw voorgestelde art. 7:658a BW niet mogelijk is nu het desbetreffende wetsvoorstel inmiddels is ingetrokken.
10. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep aangetekend. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [Verweerster] heeft nog gedupliceerd.
De cassatiemiddelen
11. Het eerste middel betoogt dat de Rechtbank met haar oordeel dat "het ongeval niet tijdens werktijd of bij de uitoefening van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden en het bepaalde in artikel 7:658 BW (dus) niet van toepassing is" uitgaat van een onjuiste, althans te enge lezing van het bepaalde in art. 7:658 BW. Het tweede middel strekt ten betoge dat de Rechtbank eraan voorbijziet dat het onderhavige geval wel degelijk is te vergelijken met het geval dat aan de orde was in HR 16 oktober 1992, in welk arrest aansprakelijkheid van de werkgever werd aanvaard, aangezien, aldus het middel, in gemoede toch niet kan worden volgehouden dat het onderhavige ongeval plaatsvond tijdens gewoon, tot de privé-sfeer behorend, woon-werk verkeer dat geen enkele bijzondere relatie heeft met de bedrijfsuitoefening; in dat verband wijst het middel erop dat sprake was van verkeer "in de tijd van de baas", die een reisurenvergoeding betaalde en compensatie met werkuren toestond ingeval de reistijd en de werktijd tezamen de 11 1/2 uur overschreed. Subsidiair betoogt het middel dat indien inderdaad met de Rechtbank moet worden geoordeeld dat sprake was van een aan [eiser] in de privé-situatie overkomen ongeval, de Rechtbank eraan heeft voorbijgezien dat in casu sprake is van bijzondere, tot aansprakelijkheid van de werkgever leidende, omstandigheden als bedoeld in HR 22 januari 1999, gelet op de exceptionele afstand tussen de woonplaats van [eiser] (en zijn collega's) en de vestigingsplaats van [verweerster] enerzijds en de plaats waar het werk moest worden uitgevoerd anderzijds. In de gegeven omstandigheden had de werkgever zodanige aanwijzingen aan [eiser] moeten verstrekken dat sprake zou zijn geweest van verzekerd vervoer, terwijl de werkgever overigens ook eigen maatregelen daartoe had kunnen treffen. Aldus het middel dat erop wijst dat een "urenvergoeding" als in casu verstrekt ziet op financiële compensatie van tijd en niet op compensatie van verzekeringspremie. Het derde middel klaagt dat de Rechtbank geen enkele aandacht heeft besteed aan de door [eiser] uitdrukkelijk aangevoerde essentile stelling inhoudende dat het, zoals de Rechtbank Zutphen overwoog in haar vonnis dat heeft geleid tot HR 12 januari 2001, rechtens onaanvaardbaar zou zijn dat bij een ongeval met een vervoermiddel dat in het kader van het werk wordt gebruikt, de bestuurder, anders dan de overige inzittenden/collega-werknemers, als enige van vergoeding van zijn schade verstoken zou blijven.
12. Het eerste middel faalt wat er overigens ook zij van de gewraakte redengeving van de Rechtbank. Een geval als het onderhavige waarin de werknemer schade lijdt doordat hij als bestuurder van zijn eigen auto een verkeersongeval veroorzaakt, valt niet onder het bereik van art. 7:658 BW. Deze bepaling schept immers voor de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer en van de door deze te gebruiken werktuigen. Deze op de werkgever rustende zorgplicht en de daaruit voortvloeidende aansprakelijkheid houdt dan ook nauw verband met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek en met diens bevoegdheid zijn werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden. Ook al dienen het in het eerste lid van art. 7:658 BW gestelde werkplekvereiste en het in het tweede lid gestelde vereiste dat de schade de werknemer moet zijn overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden ruim te worden uitgelegd, (zie met name HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687 m.nt. PAS en HR 15 december 2001, NJ 2001, 198 en vgl. ook HR 9 november 2001, NJ 2002, 80, m.nt. PAS), er bestaat geen goede grond de in art. 7:658 BW vervatte vereisten geheel terzijde te stellen en de werkgever ook op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk te achten voor schade die de werknemer is overkomen in een geval als het onderhavige waarin het ongeval niet heeft plaatsgevonden op de werkplek doch zich geheel heeft afgespeeld buiten de invloedsfeer van de werkgever. Ik verwijs in dit verband naar HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534, m.nt. PAS en naar de conclusie van mijn ambtgenoot Strikwerda met veel verwijzingen naar literatuur en voorts naar de reeds genoemde arresten HR 16 oktober 1992 en HR 12 januari 2001. Zie ook HR 16 november 2001, NJ 2002, 71. De omstandigheid dat geen aansprakelijkheid kan worden gegrond op art. 7:658 BW neemt overigens niet weg dat de werkgever onder omstandigheden op een andere grond jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn, zoals de Hoge Raad heeft aanvaard in de zojuist genoemde arresten van 22 januari 1999, 16 oktober 1992 en 12 januari 2001. Dat brengt mij bij het tweede middel.
13. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de werknemer in verband met een door zijn werkgever aanvaarde opdracht is "aangewezen" om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen (van zichzelf en van mede-werknemers) naar de plaats waar die door zijn werkgever aanvaarde opdracht moest worden uitgevoerd. Het tweede middel betoogt terecht dat het vervoer in een dergelijk geval - onverschillig of de werknemer, zoals in casu, rechtstreeks van huis naar de werkplek rijdt dan wel eerst het bedrijf (de vestigingsplaats) van zijn werkgever aandoet - niet kan worden gekwalificeerd als "gewoon woon-werk verkeer", althans dat zodanig vervoer niet kan worden gekwalificeerd als verkeer dat zozeer plaatsvindt in de privé-sfeer van de werknemer dat aansprakelijkheid van de werkgever voor een aan de bestuurder/werknemer door zijn eigen schuld overkomen verkeersongeval niet aan de orde is. In een dergelijk geval moet het vervoer worden gekwalificeerd als vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst of als vervoer in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden, zodat de werkgever - gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW - in beginsel de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij op het traject naar het werk een verkeersongeval veroorzaakt, heeft te dragen behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, waarvan in casu geen sprake is. Bij de beantwoording van de vraag of de autorit heeft plaatsgevonden krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst of als vervoer in de uitoefening van de werkzaamheden als vereist voor aansprakelijkheid van de werkgever, moet naar mijn oordeel immers - in het licht van de ratio van de aansprakelijkheid van de werkgever als waarom het hier gaat - worden uitgegaan van een ruim begrip "in de uitoefening van de werkzaamheden", zoals ook bij art. 7:658 BW sprake is van een ruime interpretatie van het begrip werkplek en het begrip in de uitoefening van de werkzaamheden. (Zie over de ratio van de hier bedoelde aansprakelijkheid van de werkgever ook de hiervoor onder 5 weergegeven argumentatie in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Verkeersongevallen.)
Bij mijn oordeel dat de autorit ook in een geval als het onderhavige waarin de werknemer met zijn eigen auto van huis naar de feitelijke werkplaats rijdt zonder eerst het bedrijf van de werkgever aan te doen dient te worden gekwalificeerd als vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst of als vervoer in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden, neem ik in aanmerking dat aangenomen mag worden dat het vervoer met een bedrijfsauto(busje) vanaf het bedrijf van de werkgever naar de werkplaats kan worden gekwalificeerd als vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden; zie het reeds meermalen genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2001. Temeer nu het, zoals ook tot uitdrukking is gebracht in de memorie van toelichting bij het hiervoor besproken wetsvoorstel Verkeersongevallen, voor de aansprakelijkheid van de werkgever voor door de schuld van de werknemer veroorzaakte verkeersongevallen geen verschil mag maken of de werknemer zijn eigen auto dan wel een bedrijfsvoertuig bestuurt, kan naar mijn oordeel niet worden volgehouden dat het vervoer met de eigen auto rechtstreeks van huis naar het werk (bij vervoer per eigen auto zal in veel gevallen, anders dan bij vervoer per bedrijfsvoertuig, rechtstreeks van huis naar het werk worden gereden), in een geval als het onderhavige niet kan worden gekwalificeerd als vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Vergelijk ook Hartlief, Werkgeversaansprakelijkheid: het bereik van en de verhouding tussen art. 7:658 en 7:611 BW, RM Themis 2002/2, p. 67-83 en m.n. par. 7.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat de Rechtbank met haar bestreden oordeel heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
14. Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven en dat de subsidiaire klacht van het tweede middel en het derde middel geen behandeling meer behoeven. Resteert de vraag of de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen. Daarbij speelt met name een rol de verzekeringskwestie zoals aan de orde gesteld in HR 16 oktober 1992.
In genoemd arrest werd - zoals hiervoor onder 4 reeds opgemerkt - overwogen dat de daar aanvaarde regel inzake aansprakelijkheid van de werkgever voor zaakschade slechts "in beginsel" geldt. Uit een desbetreffend beding, bijvoorbeeld met betrekking tot de autokosten, kan anders voortvloeien; zo kan het zijn dat de toekenning van deze kosten mede ertoe strekt om eventuele verhaalbare schaden aan de auto of de premie van een hierop betrekking hebbende verzekering te vergoeden. Aldus de Hoge Raad in zijn arrest. In het arrest HR 12 januari 2001 waarin het ging om niet door een verzekering gedekte letselschade van een werknemer die een door zijn werkgever ter beschikking gesteld busje bestuurde, kwam dat "verzekeringsaspect" niet ter sprake.
In de feitelijke instanties is over de verzekeringskwestie gedebatteerd. [Verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat in de aan [eiser] uitbetaalde kilometervergoeding is begrepen een bestanddeel voor vergoeding van verzekeringskosten en dat het aan [eiser] was om te beslissen of hij die vergoeding aanwendde voor het sluiten van een casco-, inzittenden, en ongevallenverzekering (conclusie van antwoord onder 5 en 11). [Eiser] heeft zich verweerd met de stelling dat hij nimmer door [verweerster] erop is gewezen dat de autokostenvergoeding mede bestemd was voor het afsluiten van een verzekering en dat dit ook niet blijkt uit de CAO-Bouwbedrijf (memorie van grieven, onder 16 en 20). De Rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrag dat [eiser] maandelijks ontving op grond van de CAO-bepalingen (reisurenvergoeding, autokostenvergoeding en meerijderstoeslag) voor het project Deventer een vergoeding opleverde van circa f 850,- per 5 dagen rijden zodat [eiser] aldus f 1.500,- netto overhield aan deze vergoeding. ([Eiser] heeft onbestreden gesteld dat het ging om een afstand van zo'n 300 kilometer per dag en een reistijd van tenminste 4 uur per dag.) De Rechtbank heeft voorts vastgesteld dat niet is gesteld of gebleken dat de thans ontstane schade met deze vergoeding door [eiser] niet had kunnen worden verzekerd. De Rechtbank heeft tevens vastgesteld dat [verweerster] [eiser] niet erop heeft gewezen dat hij zich diende te verzekeren. ([Verweerster] heeft in feitelijke instanties erkend dat de hier voor de letselschade kennelijk aangewezen verzekering, de zogenaamde SVI, nog niet een bekende verzekeringsvorm was.) Aldus heeft de Rechtbank in het midden gelaten of de toekenning van de onderhavige kostenvergoeding, die een reisurenvergoeding en een meerijderstoeslag omvatte, mede ertoe strekte om premies van verzekeringen te vergoeden. Evenmin is aan de orde geweest of met name in geval de kostenvergoeding is geregeld bij CAO, zoals in casu, van belang is of de werknemer ook heeft begrepen (moeten begrijpen) dat de kostenvergoeding mede ertoe strekte premies van verzekeringen te vergoeden. Het komt mij dan ook voor dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden