HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:BC1311, rov. 4.3.2; zie ook HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3162, NJ 2009/324 m.nt. Mevis, rov. 3.2.2.
HR, 30-03-2021, nr. 19/01747
ECLI:NL:HR:2021:459
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-03-2021
- Zaaknummer
19/01747
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:459, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:301
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:2776
ECLI:NL:PHR:2021:301, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑02‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2019:2776
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:459
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Middelen o.m. over de motivering van de TBS met verpleging van overheidswege en telkens de omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. HR: art. 81.1 RO en HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01747
Datum 30 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 maart 2019, nummer 21-003654-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tenslotte tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van deze gevangenisstraf in die zin dat deze twee jaren en acht maanden beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2021.
Conclusie 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Middelen o.m. over de motivering van de TBS met verpleging van overheidswege en telkens de omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. HR: art. 81.1 RO en HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01747
Zitting 9 februari 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 28 maart 2019 de verdachte in de zaken met de navolgende parketnummers:
- 18-720141-16 onder 1 “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd”;
- 18-720141-16 onder 2 “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd”;
- 18-720141-16 onder 3 “een ander door geweld en enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld en enige andere feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, meermalen gepleegd”,
- 18-730429-16 onder 1 en 2 telkens “verkrachting, meermalen gepleegd”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast met bevel tot verpleging van overheidswege. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van de (twee) benadeelde partijen integraal toegewezen, met oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, een en ander zoals nader omschreven in het arrest en de vordering van de officier van justitie strekkende tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf afgewezen.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op de motivering van het bevel tot verpleging van overheidswege. Het tweede middel bevat de klacht dat art. 6 EVRM is geschonden, omdat de inzendtermijn is overschreden. Het derde middel ziet op de opgelegde vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel.
2. Het eerste middel
2.1.
Het eerste middel klaagt over de motivering van het bevel tot verpleging van overheidswege. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de overwegingen die zien op de toepassing van art. 37b Sr te algemeen van aard zijn en dat deze in het licht van de uitgebrachte rapportages, waarin enkel werd geadviseerd tot het opleggen van TBS met voorwaarden, onvoldoende begrijpelijk zijn. In de overwegingen is volgens het middel niet terug te vinden waarom er van de adviezen van de deskundigen wordt afgeweken en zelfs niet dát er van de deskundigenadviezen wordt afgeweken.
2.2.
De voor bespreking van het middel relevante overwegingen van het hof luiden als volgt:
“Strafbaarheid verdachte
Verdachte is ten tijde van de behandeling bij de rechtbank onderzocht door C.J.F. Kemperman. psychiater en drs. L.R. Sutorius, psycholoog. Hieromtrent zijn rapporten opgemaakt respectievelijk op 15 december 2017 en 2 januari 2018.
Het rapport van Kemperman houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Er is bij betrokkene sprake van een impulscontrolestoornis, ongespecificeerd en een persoonlijkheidsstoornis met borderline, antisociale en obsessief-compulsieve trekken.
Het rapport van Sutorius houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met narcistische, antisociale en borderline trekken.
Van deze stoornissen en/of gebrekkige ontwikkeling was ook sprake ten tijde van de ten laste gelegde feiten en wel zodanig dat het handelen van verdachte daar (mede) door werd beïnvloed, aldus Kemperman en Sutorius. Het hof neemt deze conclusies van de deskundigen over.
Het hof is mede op grond van de inhoud van deze rapporten van oordeel dat de bewezen verklaarde misdrijven de verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
(…)
Oplegging van de maatregel
Door de verdediging is primair betoogd dat een TBS niet het noodzakelijk geëigende kader is om het recidiverisico in te perken maar dat een klinische opname kan worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf. Subsidiair heeft de raadsman het standpunt ingenomen dat geen terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege moet worden opgelegd maar dat moet worden volstaan met een terbeschikkingstelling met voorwaarden. De raadsman heeft in het verlengde hiervan in een eerder stadium het hof verzocht om een maatregelrapport te laten opmaken.
Het hof overweegt als volgt.
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van een feit een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is door deskundigen vastgesteld dat bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis bestond. Het hof neemt deze conclusie over. Voorts betreffen de bewezen verklaarde feiten misdrijven, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Kemperman en Sutorius hebben zich ook uitgelaten omtrent de kans op recidive.
Zo is in het rapport van Kemperman het volgende opgenomen, zakelijk weergegeven:
Het recidiverisico zonder verbetering van de psychische gesteldheid zou als matig tot hoog kunnen worden ingeschat. Er is een verband tussen de stoornissen en het tenlastegelegde waarin ook een patroon herkenbaar is. De aanwezige psychische stoornis is van duurzame aard en de coping vaardigheden om agressieve impulsen in andere, adequatere banen te leiden zijn beperkt.
In het rapport van Sutorius is opgenomen, zakelijk weergegeven:
Er bestaat een hoge kans op terugval in gewelddadig gedrag op de korte tot middellange termijn.
Verdachte heeft de bewezen verklaarde zedendelicten altijd ontkend te hebben gepleegd, ook tegenover de gedragsdeskundigen. Kemperman heeft omtrent de aard van de noodzakelijke behandeling dan ook onderscheid gemaakt tussen het geval dat deze zedendelicten niet bewezen worden verklaard versus de situatie dat dit wel het geval zou zijn en overweegt hieromtrent, zakelijk weergegeven:
Mochten de zedenzaken echter ook bewezen worden verklaard, dan is er een ernstiger situatie aan de hand geweest. Hij heeft dan vermoedelijk intensievere behandeling (toevoeging hof: dan deeltijdbehandeling bij de AFPN) nodig gezien een ‘dubbelleven’ tijdens de reguliere GGZ-behandeling.
Sutorius overweegt, zakelijk weergegeven:
Teneinde het recidiverisico te verminderen lijkt klinische behandeling bij een instelling met expertise op het gebied van forensische psychiatrie met aandacht voor zijn persoonlijkheidsproblematiek het meest aangewezen. Gezien de ernst van de psychische problematiek is de huidige (groeps-) dagbehandeling bij de AFPN ontoereikend om de kans op terugval in delictgedrag daadwerkelijk te verminderen. Klinische behandeling zou zich met name moeten richten op emotieregulatie- en impulscontroletechnieken en het aanleren van alternatieve copingvaardigheden. Bovendien is het essentieel om rekening te houden met de sociaal wenselijke presentatie van betrokkene waardoor hij zaken anders kan doen voorkomen. Hel zelfinzicht en het probleembesef bij betrokkene zijn beperkt.
Ook heeft het hof gelet op de inhoud van het rapport van de reclassering d.d. 16 februari 2018. Hierin staat onder meer zakelijk weergegeven:
Het recidiverisico in ons inziens groot, omdat de angst om een partner te verliezen kennelijk diep verankerd is in zijn persoonlijkheid en hij rigide, wantrouwend en gewelddadig reageert op onzekerheid en stress. Betrokkene is niet intrinsiek gemotiveerd voor een driedaagse deeltijd- of klinische behandeling.
In het rapport van de reclassering d.d. 6 maart 2019 - dat op verzoek van de verdediging ten tijde van de behandeling in hoger beroep is opgemaakt - staat, zakelijk weergegeven:
Gelet op de ernst van de problematiek in combinatie met het beperkte zelfinzicht van betrokkene, is klinische behandeling geïndiceerd. Betrokkene geeft zelf aan voldoende te Ieren uit ambulante behandeling, maar de visie van de reclassering is dat hij in het kader van ambulante behandeling teveel ruimte heeft om de kern van zijn problematiek uit de weg te gaan. Het risico op recidive wordt ingeschat als hoog. Opgemerkt dient te worden dat betrokkene niet met de reclassering wenste te praten over het onderwerp seksualiteit. Wij hebben ons enkel kunnen baseren op het dossier. Indien betrokkene onherroepelijk veroordeeld wordt voor de zedendelicten, dan zal seksualiteit een onderwerp zijn bij een eventuele behandeling. Gelet op de in eerdere rapporten beschreven neiging van betrokkene om de waarheid een draai te geven, ten gunste van zichzelf, tonen wij ons terughoudend om een uitspraak te doen over de responsiviteit van betrokkene. Betrokkene geeft aan dat hij nu wel mee wil werken aan klinische behandeling en dat hij hier baat bij denkt te hebben. Wij zijn van mening dat de responsiviteit van betrokkene gaandeweg de behandeling zal blijken.
Bij de beoordeling van het recidiverisico betrekt het hof naast de inhoud van de hiervoor aangehaalde rapporten, ook de eerdere onherroepelijke veroordeling van verdachte d.d. 11 september 2015 wegens huiselijk geweld en de ambulante behandeling die hij daarna op vrijwillige basis heeft gehad. Een deel van de in onderhavige zaak bewezen verklaarde feiten (die ten aanzien van [benadeelde] ) hebben plaatsgevonden na deze eerdere veroordeling en ten tijde van voornoemde ambulante behandeling. Ook betrekt het hof hierbij de houding van verdachte ter zitting van het hof. Hoewel verdachte bij die gelegenheid heeft verklaard nu wél open te staan voor een klinische behandeling, toont verdachte aan nog steeds weinig inzicht te hebben in zijn gewelddadige gedrag en de invloed die dat op zijn partner(s) heeft. Al met al beoordeelt het hof het recidiverisico voor delicten als bewezen verklaard als hoog.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist, zulks gelet op voormeld groot recidivegevaar.
Het hof is verder, gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de vaststelling dat verdachte heeft gerecidiveerd tijdens en na een ambulante behandeling en de persoon van verdachte zoals deze naar voren komt in de rapporten van de deskundigen en ter zitting van het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling alsmede verpleging van overheidswege eist. Het hof zal dan ook deze maatregel naast de gevangenisstraf opleggen.
Het hof stelt voorts vast dat de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit heeft gelet op artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht als gevolg dat deze maatregel niet gemaximeerd is en derhalve een periode van vier jaren te boven kan gaan.”
2.3
Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat het oordeel van het hof met betrekking tot het vervuld zijn van de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de TBS-maatregel een feitelijk oordeel betreft dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.
2.4
Bij de beoordeling van de motiveringsklacht is verder van belang dat de rechter bij zijn feitelijk oordeel een eigen verantwoordelijkheid heeft en daarbij niet is gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen.1.Aan de feitenrechter komt derhalve een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het waarderen van de rapportages en het maken van een selectie uit die rapportages. Wel moet die waardering en selectie "in het licht van de desbetreffende rapportage" begrijpelijk zijn.2.Dat kan onder omstandigheden - waarbij in het bijzonder gedacht kan worden aan een ter zake gevoerd verweer - meebrengen dat de rechter motiveert waarom hij van het oordeel van een deskundige afwijkt.3.
2.5
Het hof heeft op begrijpelijke wijze uiteengezet waarom aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd. Het hof heeft daarbij, gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, vastgesteld dat de verdachte heeft gerecidiveerd tijdens en na een ambulante behandeling. Verder heeft het hof de persoon van verdachte zoals die naar voren komt in de rapporten van de deskundigen en ter zitting bij zijn oordeel betrokken. In dit verband heeft het hof uitgebreid passages aangehaald van de deskundigen. Daarnaast heeft het hof gewezen op de houding van de verdachte ter terechtzitting, die erop neer komt dat de verdachte weliswaar stelt open te staan voor een klinische behandeling, maar per saldo nog steeds weinig inzicht toont in zijn gewelddadige gedrag en de invloed daarvan op zijn partner(s). Gelet hierop acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte in dit geval uitsluitend kan worden behandeld in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6
Het eerste middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat de inzendtermijn is overschreden.
3.2.
Namens de verdachte is op 8 april 2019 cassatie is ingesteld. Hij was toen gedetineerd. De stukken van de zaak zijn ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 31 juli 2020. Dit betekent dat de inzendtermijn van zes maanden met (afgerond) tien maanden is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
4. Het derde middel
4.1
Dit middel heeft betrekking op de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
5. Conclusie
5.1
Het eerste middel faalt en kan met een aan art. 81, eerste lid, RO, ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede en derde middel zijn terecht voorgesteld.
5.2
Ambtshalve heb ik, afgezien van de hierboven genoemde grond, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tenslotte tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2021
Vgl. HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1645, rov. 2.5.
Vgl. HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5624, rov 3.6.2.