In de onderhavige zaak heeft de Hoge Raad bij arrest van 20 januari 2009, nr. 07/11589, LJN BG4945 de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 25 april 2007 vernietigd. Het betreffende cassatieberoep was ingesteld door de belanghebbende. Grond voor de vernietiging van de beschikking van de rechtbank was dat deze bij haar beoordeling van de vordering van de officier van justitie ex 552f Sv een onjuiste maatstaf had aangelegd.
HR, 29-05-2012, nr. 09/04752 B
ECLI:NL:HR:2012:BP0478
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-05-2012
- Zaaknummer
09/04752 B
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BP0478
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BP0478, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BP0478
ECLI:NL:HR:2012:BP0478, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BP0478
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BP0478
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2012/256
Conclusie 29‑05‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 09/04752 B
Mr. Aben
Zitting 25 oktober 2011
Aanvullende conclusie inzake:
[Klager]
1.
Hierbij heb ik de eer aanvullend te concluderen inzake de middelen van cassatie die mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortsparket te Arnhem, bij schriftuur van 17 maart 2010 heeft voorgesteld. Op 4 januari 20111. had ik geconcludeerd dat het vierde middel moest slagen vanwege het ontbreken van een proces-verbaal van de zitting in raadkamer van 18 augustus 2009. Inmiddels is echter voorzien in dit proces-verbaal. Het is als bijlage bij een brief van de voorzitter van de strafkamer van het gerechtshof te Arnhem van 11 augustus 2011 alsnog aan de griffier van Uw Raad toegezonden. Als gevolg daarvan zie ik mij geroepen om consequenties te verbinden aan mijn bij conclusie van 4 januari 2011 toegezegde bereidheid om alsnog en gaarne (aanvullend) te concluderen. Het vierde middel kan in elk geval bij gebrek aan feitelijke grondslag niet (meer) slagen.
2.
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad2., heeft het gerechtshof te Arnhem bij beschikking van 20 oktober 2009 afwijzend beslist op de vordering van de officier van justitie ex art. 552f Sv, strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de in die vordering omschreven dolken.
3.1.
Thans resteren ter bespreking nog drie middelen van cassatie.
3.2.
Het eerste middel klaagt blijkens de tekst en de toelichting over 's hofs motivering in rechtsoverwegingen 8, 12 en 13, waaruit onvoldoende zou blijken of het hof de vordering tot onttrekking aan het verkeer heeft getoetst aan artikel 36c Sr dan wel aan artikel 36d Sr.
Het tweede middel klaagt blijkens tekst en toelichting over 's hofs onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 137e, eerste lid Sr(3), waarvan rechtsoverweging 11 zou getuigen, dan wel over een ontoereikende motivering van het in die overweging vervatte oordeel.
Het derde middel klaagt blijkens tekst en toelichting over 's hofs onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 137e, eerste lid Sr, waarvan rechtsoverweging 13 zou getuigen, dan wel over een ontoereikende motivering van het in die overweging vervatte oordeel.
De middelen klagen niet, althans niet met zoveel woorden, over 's hofs in het dictum weergegeven beslissing.
3.3.
Aan dat laatste schort het in deze schriftuur van cassatie. Over de motivering van een beslissing kan alleen worden geklaagd indien ook de beslissing zelf wordt aangevochten.(4) Dit doen de eerste drie middelen niet. Daardoor ontbreekt ten aanzien van die middelen belang bij cassatie, hetgeen in zoverre dient tot leiden tot niet-ontvankelijkheid in het ingestelde beroep.
3.4.
Voor het geval Uw Raad bereid zou zijn om het openbaar ministerie hierin tegemoet te komen, vanwege de "teneur" die in de middelen zou kunnen worden bespeurd,(5) zal ik slechts zeer kort op de middelen ingaan. Bij deze verklaar ik mij wederom bereid tot een aanvullende conclusie indien Uw Raad de voorkeur heeft voor een meer diepgaande bespreking van de middelen.
4.1.
Het eerste middel kan m.i. al niet slagen omdat het een eis stelt die de wet niet kent. Het hof hoeft niet duidelijk te maken dat het de vordering ex 552f Sv heeft getoetst aan hetzij artikel 36c Sr, hetzij aan artikel 36d Sr, dan wel aan beide. Zolang de motivering niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet onbegrijpelijk mag heten is er in dit verband geen grond voor cassatie.
4.2.
Wat betreft het tweede en derde middel houdt 's hofs beschikking in dat de in de beschikking onder 1b bedoelde voorwerpen geen symbool bevatten die "al dan niet in een context met andere feiten en omstandigheden" als discriminatoir kan worden aangemerkt. De onder 1a, 1c en (naar ik begrijp) 1d genoemde voorwerpen kunnen naar het oordeel van het hof "onder omstandigheden" voorwerpen zijn waarin een uitlating als bedoeld in artikel 137e, eerste lid Sr is vervat. Naar het oordeel van het hof doen die omstandigheden zich thans niet voor. Daarbij heeft het hof mede oog gehad voor het gebruik dat door de belanghebbende wordt beoogd. Bij zijn beoordeling van de vraag of de bedoelde dolken vallen binnen het bereik van de strafbepaling van artikel 137e, eerste lid Sr heeft het hof derhalve in alle gevallen het vizier gericht op de specifieke omstandigheden van het geval, en daarin het oogmerk van de belanghebbende betrokken. Naar mijn inzicht getuigt dat oordeel zodoende niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent deze strafbepaling en is dat oordeel ook overigens niet onbegrijpelijk.(6) Een en ander brengt mee dat diezelfde voorwerpen met andere intenties in handen van andere personen - en dus onder omstandigheden - wel zouden kunnen worden bestreken door de verbodsbepaling van artikel 137e, eerste lid Sr.
5.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Arnhem in het door hem ingestelde cassatieberoep voor zover betreffende de eerste drie middelen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
- 1.
Abusievelijk maakt mijn eerste conclusie melding van de datum van 4 januari 2010.
- 2.
In de onderhavige zaak heeft de Hoge Raad bij arrest van 20 januari 2009, nr. 07/11589, LJN BG4945 de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 25 april 2007 vernietigd. Het betreffende cassatieberoep was ingesteld door de belanghebbende. Grond voor de vernietiging van de beschikking van de rechtbank was dat deze bij haar beoordeling van de vordering van de officier van justitie ex 552f Sv een onjuiste maatstaf had aangelegd.
- 3.
Met ingang van 1 april 2010 is het derde lid van deze bepaling komen te vervallen. De wetswijziging heeft geen verandering gebracht in de redactie van het eerste lid, zodat ik de toevoeging "oud" hier achterwege laat.
- 4.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, p. 176. Zie voorts: HR 10 juli 2001, LJN AD8636, NJ 2001/687 m.nt. Buruma, r.o. 5.3; en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge, paragraaf 9, voor HR 28 juni 2011, LJN BQ4712 (HR: 81 RO).
- 5.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 13.
- 6.
Ik realiseer mij, met alle respect, dat ik hiermee enigszins uit de pas loop met mijn voormalige ambtgenoot Bleichrodt, die eerder in deze zaak heeft geconcludeerd. Overigens verwijs ik naar HR 22 september 1987, LJN AC9968, NJ 1988/300.
Nr. 09/04752
Mr. Aben
Zitting 4 januari 2010
Conclusie inzake:
[Klager]
- 1.
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad1., heeft het gerechtshof te Arnhem bij beschikking van 20 oktober 2009 de vordering van de officier van justitie ex art. 552f Sv, strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de in die vordering omschreven inbeslag-genomen dolken, afgewezen.
- 2.
De advocaat-generaal bij het ressortsparket te Arnhem, mr. A.C.M. Welschen, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortsparket te Arnhem heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
- 3.1.
Ik bespreek eerst het vierde middel. Dat klaagt erover dat van de behandeling van de vordering van de officier van justitie ex 552f Sv in de openbare raadkamer van het hof van 18 augustus 2009 (klaarblijkelijk) niet conform het bepaalde in art. 25, eerste lid, Sv proces-verbaal is opgemaakt.
- 3.2.
Het middel moet naar mijn mening slagen. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich geen proces-verbaal van de raadkamerzitting van het hof van 18 augustus 2009. Telefonische verzoeken aan de griffie van het hof om toezending van het ontbrekende proces-verbaal hebben niets opgeleverd, anders dan het bericht dat ingeval van bijzondere raadkamerprocedures "doorgaans wordt volstaan met een beschikking". Bij deze stand van zaken moet worden aangenomen dat een proces-verbaal van de raadkamerzitting van 18 augustus 2009 niet is opgemaakt en ook niet meer ten behoeve van de behandeling van het cassatieberoep beschikbaar zal komen.
- 3.3.
Vastgesteld kan worden dat in 's hofs beschikking van 20 oktober 2009 een (uitgebreide) weergave is opgenomen van hetgeen bij de behandeling van de vordering ex art. 552f Sv in de raadkamer van 18 augustus 2009 door de advocaat-generaal en de belanghebbende naar voren is gebracht. Eveneens is het zo dat een adequate beoordeling van de eerste drie in de schriftuur geformuleerde cassatiemiddelen ook bij afwezigheid van het proces-verbaal van de genoemde raadkamerzitting in beginsel mogelijk lijkt. Nu in cassatie over het ontbreken van het betreffende proces-verbaal expliciet wordt geklaagd, ontkom ik er echter niet aan te constateren dat door het gemis van het betreffende proces-verbaal in cassatie niet kan worden nagegaan of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht zijn genomen en evenmin of bij de behandeling van de vordering ex art. 552f Sv in de raadkamer van 18 januari 2009 nog andere zaken naar voren zijn gebracht dan in de beschikking van het hof zijn weergegeven. Het verzuim een proces-verbaal op te maken strijdt i.c. zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek in raadkamer en de naar aanleiding daarvan gewezen beschikking meebrengt.2.
- 4.
Omdat het vierde middel slaagt, kan een bespreking van de overige middelen volgens mij achterwege blijven. Mocht Uw Raad een dergelijke bespreking niettemin geboden achten, dan ben ik graag bereid aanvullend te concluderen.
- 5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2012
Vgl. o.m. HR 16 november 2010, LJN BN7088, HR 13 juli 2010, LJN BJ8676, HR 13 oktober 2009, LJN BJ3446, HR 15 september 2009, LJN BI8560, HR 23 juni 2009, LJN BI9282, HR 19 mei 2009, LJN BH7296 en HR 18 september 2007, LJN BA7250.
In de onderhavige zaak heeft de Hoge Raad bij arrest van 20 januari 2009, nr. 07/11589, LJN BG4945 de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 25 april 2007 vernietigd. Het betreffende cassatieberoep was ingesteld door de belanghebbende. Grond voor de vernietiging van de beschikking van de rechtbank was dat deze bij haar beoordeling van de vordering van de officier van justitie ex 552f Sv een onjuiste maatstaf had aangelegd.
Vgl. o.m. HR 16 november 2010, LJN BN7088, HR 13 juli 2010, LJN BJ8676, HR 13 oktober 2009, LJN BJ3446, HR 15 september 2009, LJN BI8560, HR 23 juni 2009, LJN BI9282, HR 19 mei 2009, LJN BH7296 en HR 18 september 2007, LJN BA7250.
Uitspraak 29‑05‑2012
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vervolg op HR LJN BG4945. Vordering a.b.i. art. 36b.1 aanhef en onder 4 Sr tot o.a.h.v. van een aantal inbeslaggenomen dolken met nazisymbolen. Is het ongecontroleerde bezit van genoemde inbeslaggenomen dolken i.s.m. de wet, meer i.h.b. met art. 137.1 onder 2 Sr, dan wel met het algemeen belang? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2011/115. Het oordeel van het Hof dat een aantal van de inbeslaggenomen dolken “door de daarop aangebrachte symbolen en/of teksten onder omstandigheden voorwerpen kunnen zijn waarin een uitlating a.b.i. art. 137e.1 Sr is vervat”, maar zij op zichzelf beschouwd - ondanks die symbolen en teksten - niet zijn, is gelet op de door het OM geschetste associaties die de dolken volgens hem kunnen oproepen, niet toereikend gemotiveerd. Voorts is niet begrijpelijk dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of het ongecontroleerde bezit van genoemde dolken in strijd is met het algemeen belang, in aanmerking genomen dat de beslagene heeft verklaard dat hij voornemens was de dolken via zijn internetsite te verkopen. Hetgeen het Hof m.b.t. de overige dolken heeft geoordeeld, hetgeen de HR aldus verstaat dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat die dolken zodanige associaties oproepen met het naziregime dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, i.h.b. art. 137e.1 Sr of het algemeen belang, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hetgeen het OM heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn vordering had geen betrekking op laatstgenoemde dolken. Volgt terugwijzing voor een aantal dolken.
Partij(en)
29 mei 2012
Strafkamer
nr. S 09/04752 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 20 oktober 2009, nummer Avnr: 272-09, op een vordering als bedoeld in art. 552f van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de officier van justitie in de beschikking tegen:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Advocaat-Generaal bij het Hof in het door hem ingestelde cassatieberoep wat betreft de eerste drie middelen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt dat is verzuimd proces-verbaal op te maken van de behandeling van de vordering van de Officier van Justitie in raadkamer.
2.2.
Bedoeld proces-verbaal bevindt zich inmiddels bij de stukken van het geding. Daardoor is aan het middel de feitelijke grondslag komen te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.1.
De middelen keren zich tegen het oordeel van het Hof dat de in de middelen bedoelde dolken geen voorwerpen zijn die op grond van art. 36d Sr vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer en meer in het bijzonder dat zij geen voorwerpen zijn in de zin van art. 137e, eerste lid onder 2°, Sr.
3.2.1.
Het gaat in deze zaak om een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 36b, eerste lid aanhef en onder 4°, Sr tot onttrekking aan het verkeer van een aantal onder de beslagene op de luchthaven Schiphol inbeslaggenomen dolken.
3.2.2.
Het Openbaar Ministerie heeft afgezien van strafvervolging van de beslagene ter zake van een strafbaar feit.
3.2.3.
De vordering houdt in:
"dat het inbeslaggenomene vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer omdat
- -
met betrekking tot het inbeslaggenomene het strafbare feit is begaan;
- -
het inbeslaggenomene aan (...) verdachte toebehoort en bij gelegenheid van het onderzoek naar het misdrijf waarvan hij wordt verdacht, dan wel door deze is begaan is aangetroffen, terwijl het inbeslaggenomen kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan;
dat het inbeslaggenomene van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang".
3.2.4.
Blijkens de bestreden beschikking heeft de vordering betrekking op 1a. 35 dolken met twee snijkanten, waarvan het heft is voorzien van de Duitse rijksadelaar met hakenkruis en van een SS-teken en het lemmet van de tekst: Meine Ehre heisst Treue;
1b. 5 dolken met twee snijkanten, voorzien van de Duitse rijksadelaar;
1c. 30 dolken met één snijkant waarvan het heft is voorzien van een hakenkruis en het lemmet van de tekst: Arbeit adelt;
1d. 12 dolken met één snijkant waarvan het heft is voorzien van een hakenkruis.
3.2.5.
Blijkens de bestreden beschikking heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof ter onderbouwing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer het volgende aangevoerd:
"De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de dolken van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op een aan het hof overgelegd rapport van 20 december 2007 van het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD) van het Openbaar Ministerie. Kort samengevat wordt in dit rapport gesteld dat op zichzelf geen enkel symbool, ook niet het hakenkruis, strafbaar is op grond van een van de discriminatieartikelen. Het hakenkruis en andere symbolen die aan het Nazi-gedachtegoed kunnen worden gerelateerd, zijn pas beledigend over een groep als het nationaal-socialistisch gedachtegoed wordt uitgedragen. Anders dan bij het hakenkruis, dat al voor die tijd bestond, geldt volgens het LECD voor symbolen die zijn ontstaan in de nazi-tijd, bijvoorbeeld het SS-teken, bijna per definitie dat het nationaal-socialistische gedachtegoed wordt uitgedragen. Gesteld wordt dat er een verschuiving in de betekenis van 'Nazi-symbolen' heeft plaatsgehad in die zin dat deze tekens een bredere betekenis hebben gekregen en een symbool zijn geworden voor racistische ideologie in het algemeen. Bij het afbeelden van een hakenkruis is de context bepalend voor het discriminatoire karakter van de uiting. Met betrekking tot de hiervoor onder 1 genoemde wapens komt het rapport - zakelijk weergegeven - tot de volgende conclusie:
Ad 1a: Meine Ehre heisst Treue, was de leuze van de SS. Samen met het afbeelden van het hakenkruis en de adelaar wordt nationaal-socialistisch en/of racistisch gedachtegoed uitgedragen. Dit wordt versterkt omdat de afbeelding en de tekst zijn aangebracht op een geweldsvoorwerp;
Ad (de Hoge Raad leest) 1c: Arbeit adelt, was de leuze van de Reichsarbeitsdienst. Deze dienst was in de Tweede Wereldoorlog een ondersteuningsdienst voor de Wehrmacht. Het mes is daarmee direct verbonden met de Nazi-legers en daarmee verwijst het mes naar de nationaal-socialistische ideologie. In deze context draagt het hakenkruis, geplaatst op een geweldsvoorwerp, er aan bij dat gesproken moet worden van een voorwerp waarmee nationaal-socialistisch en/of racistisch gedachtegoed wordt uitgedragen;
Ad 1c en 1d: Hoewel het afbeelden van een hakenkruis op zichzelf nog geen belediging inhoudt in de zin van artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht is het aangebracht op een geweldsvoorwerp dat kennelijk is bedoeld als een replica van een wapen uit de Nazi-tijd, een voorwerp dat wordt geassocieerd met nationaal-socialisme en de rassenleer van de Nazi's. Daarom wordt met deze wapens een discriminatoir en/of racistisch gedachtegoed uitgedragen.
De advocaat-generaal heeft er verder op gewezen dat belanghebbende heeft verklaard voornemens te zijn de dolken te verkopen. Het een en ander betekent volgens de advocaat-generaal dat artikel 137e, eerste lid sub 2°, van het Wetboek van Strafrecht overtreden kan worden nu het daarin strafbaar is gesteld - kort gezegd - om een voorwerp waarin een discriminerende uitlating is vervat, ter verspreiding in voorraad te hebben."
3.2.6.
Het Hof heeft de vordering afgewezen en heeft daartoe - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"11.
Het hof constateert in de eerste plaats dat de onder 1b genoemde voorwerpen geen symbool bevatten die (al dan niet in een context met andere feiten en omstandigheden) als discriminatoir kan worden aangemerkt. De vordering zal in zoverre worden afgewezen.
12.
Het hof constateert voorts dat de officier van justitie heeft afgezien van vervolging van belanghebbende ter zake van een strafbaar feit. De advocaat-generaal stelt dat artikel 137e, eerste lid sub 2°, van het Wetboek van Strafrecht overtreden kan worden. Daaruit leidt het hof af dat (ook) de advocaat-generaal van mening is dat er thans nog geen sprake is van een strafbaar feit.
13.
Het hof is van oordeel dat de onder 1a, 1c en 1d genoemde dolken door de daarop aangebrachte symbolen en/of teksten onder omstandigheden voorwerpen kunnen zijn waarin een uitlating als bedoeld in artikel 137e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is vervat, maar op zichzelf zijn deze dolken ondanks de symbolen en de teksten niet zulke voorwerpen. Overigens vormt het door belanghebbende beoogde gebruik, te weten: het ten verkoop voorhanden hebben voor verzamelaars van militaire curiosa, niet zo'n omstandigheid (vgl. HR 22 september 1987, NJ 1988, 300).
14.
De vordering van de officier van justitie zal mitsdien ook wat betreft de onder 1a, 1c en (de Hoge Raad leest) 1d genoemde voorwerpen worden afgewezen."
3.3.
De middelen stellen aan de orde de vraag of het ongecontroleerde bezit van de onderhavige dolken in strijd is met de wet, meer in het bijzonder met art. 137e, eerste lid onder 2°, Sr, dan wel met het algemeen belang.
3.4.
Voor de beoordeling van de vraag of de dolken met de daarop aangebrachte symbolen en teksten beledigend zijn voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, of aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap - een en ander in de zin van art. 137e, eerste lid, Sr - dienen zij niet uitsluitend op zichzelf te worden bezien, doch tevens in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die zij wekken (vgl. HR 23 november 2010, LJN BM9132, NJ 2011/115).
3.5.1.
Met betrekking tot de hiervoor onder 3.2.4 sub 1a, 1c en 1d genoemde dolken heeft het Hof geoordeeld dat de dolken "door de daarop aangebrachte symbolen en/of teksten onder omstandigheden voorwerpen kunnen zijn waarin een uitlating als bedoeld in artikel 137e, eerste lid, Sr is vervat", maar dat zij dat op zichzelf beschouwd - ondanks die symbolen en teksten - niet zijn. Gelet op de door het Openbaar Ministerie geschetste associaties die de dolken volgens hem kunnen oproepen, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd.
3.5.2.
In aanmerking genomen voorts dat de beslagene heeft verklaard dat hij voornemens was de dolken via zijn internetsite te verkopen, is niet begrijpelijk dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of het ongecontroleerde bezit van die dolken in strijd is met het algemeen belang.
3.5.3.
In zoverre zijn de middelen terecht voorgesteld.
3.6.1.
Met betrekking tot de door het Hof in zijn overwegingen onder 1b genoemde, van de Duitse rijksadelaar voorziene, dolken heeft het Hof geoordeeld dat zij niet een symbool bevatten dat "(al dan niet in een context met andere feiten en omstandigheden) als discriminatoir kan worden aangemerkt". De Hoge Raad verstaat dit aldus dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat die dolken, anders dan de hiervoor genoemde dolken, zodanige associaties oproepen met het naziregime dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, in het bijzonder art. 137e, eerste lid, Sr, of met het algemeen belang. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In dat verband verdient opmerking dat hetgeen door het Openbaar Ministerie blijkens het hiervoor onder 3.2.3 weergegevene heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn vordering, geen betrekking had op deze dolken.
3.6.2.
In zoverre falen de middelen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de als 1a, 1c en 1d aangeduide voorwerpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op de bestaande vordering tot onttrekking aan het verkeer opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2012.