Rb. Den Haag, 09-10-2020, nr. NL20.13376
ECLI:NL:RBDHA:2020:10248
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
09-10-2020
- Zaaknummer
NL20.13376
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:10248, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑10‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 09‑10‑2020
Inhoudsindicatie
tweede beroep niet tijdig beslissen - beroep tijdens eerste rechterlijke dwangsom ontvankelijk - bij niet tijdig beslissen kan een rechterlijke dwangsom niet worden gestuit door overmacht - nieuwe beslistermijn van 8 weken - verhoogde dwangsom
Partij(en)
uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL20.13376
uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen
[naam eiser] , eiser,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.W. de Haan),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft op 22 december 2018 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eiser heeft verweerder op 9 september 2019 in gebreke gesteld, omdat verweerder nog niet op zijn asielaanvraag heeft beslist.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. Bij uitspraak van 9 maart 2020 (zaaknummer NL19.23443) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep gegrond verklaard en het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit vernietigd. De rechtbank heeft de door verweerder verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en verweerder opgedragen om uiterlijk binnen veertien weken na verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken. Verder heeft de rechtbank bepaald dat verweerder een dwangsom van
€ 100,- verbeurt voor iedere dag dat deze beslistermijn wordt overschreden, met een
maximum van € 7.500,-.
Op 2 juli 2020 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 6:12, derde lid, van de Awb kan, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Op grond van het tweede lid, voor zover hier van belang, verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
Op grond van het derde lid, voor zover hier van belang, kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
2. Gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb is voorafgaand aan een nieuw beroep tegen het niet tijdig beslissen geen ingebrekestelling nodig (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2982).
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder in weerwil van de genoemde uitspraak van deze rechtbank van 9 maart 2020 tot op heden de door de rechtbank opgelegde dwangsom en de proceskosten niet heeft betaald.
3.1.
Voor zover eiser beoogt te procederen over de hoogte van de rechterlijke dwangsom, is de rechtbank niet bevoegd hiervan kennis te nemen. Eiser zal zich daarvoor tot de burgerlijke rechter moeten wenden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van
29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152). Dit geldt ook voor zover eiser aanvoert dat verweerder ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 9 maart 2020. Tegen het niet-uitvoeren van een rechterlijke uitspraak, moet eiser opkomen bij de burgerlijke rechter. De rechtbank zal zich in zoverre dan ook onbevoegd verklaren.
4. Eiser voert als beroepsgrond aan dat de rechtbank bij uitspraak van 9 maart 2020 aan verweerder heeft opgedragen binnen veertien weken een besluit te nemen op zijn asielaanvraag. Die termijn is verstreken, zonder dat verweerder aan de uitspraak gevolg heeft gegeven. Eiser verzoekt opnieuw een termijn te stellen en daaraan opnieuw een dwangsom te verbinden. Deze beroepsgrond slaagt.
4.1.
Verweerder heeft zich bij zijn verweerschrift van 14 juli 2020 op het standpunt gesteld dat de rechterlijke dwangsom vanwege overmacht door de coronamaatregelen per 16 maart 2020 is gestuit. Nu de maximale dwangsom nog niet is bereikt, is het beroep niet- ontvankelijk. Ook naar analogie van artikel 5:34 van de Awb is vanaf 16 maart 2020 geen dwangsom verschuldigd, aldus verweerder. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt, om de volgende reden.
4.2.
De bij uitspraak van 9 maart 2020 opgedragen termijn van veertien weken is op 15 juni 2020 verstreken. Vanaf dat moment is de termijn voor de rechterlijke dwangsom gaan lopen. In de rechtspraak wordt wel aangenomen dat procesbelang kan ontbreken, en het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, als er reeds een dwangsom loopt als gevolg van een eerdere uitspraak van de rechtbank. De ratio hiervan is dat een eiser(es) in dat geval redelijkerwijs niet in een gunstiger positie kan komen door het nieuwe beroep. Hiervoor zij bijvoorbeeld verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 6 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6552). Deze situatie doet zich hier niet voor, omdat de termijn voor de rechterlijke dwangsom op 29 augustus 2020 is verstreken.
De eerder opgelegde dwangsom is dus inmiddels volgelopen. Dat het beroep van 2 juli 2020 dateert, maakt dit niet anders. De vraag of er procesbelang bestaat beantwoordt de rechtbank tijdens de beoordeling van het rechtsmiddel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van
5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523). Dat is na 29 augustus 2020 gebeurd. Bovendien vindt de rechtbank voor het oordeel dat het beroep niet tijdig beslissen dat tijdens de looptijd van de rechterlijke dwangsom is ingediend, ontvankelijk is, steun in de uitspraken van de Afdeling van 29 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1025) en 11 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1091).
4.3.
Volgens verweerder is vanaf 16 maart 2020 sprake van overmacht. Daarmee zou, aldus verweerder, de door de rechtbank gegeven termijn vooralsnog zijn gestuit en is er dus geen sprake van een inmiddels volgelopen dwangsom. Die opvatting deelt de rechtbank niet. Gelet op artikel 611d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
4.4.
In het algemeen kan de veroordeelde tot het betalen van een rechterlijke dwangsom (in dit geval verweerder) de bestuursrechter op grond van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb verzoeken om toepassing te geven aan artikel 611d, eerste lid, van het Rv. Bij een beroep niet tijdig beslissen is dat anders. Voor dit beroep heeft de wetgever artikel 611d van het Rv niet van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb – dat gaat over het beroep niet tijdig beslissen – zijn immers alleen de artikelen 611c en 611g van het Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. Bij de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht is artikel 611d van het Rv bewust uit artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb verwijderd (zie TK 2012-2013, 33455, nr. 7, p. 16, nota van wijziging). Het beroep op artikel 5:34 van de Awb gaat niet op. Dit artikel gaat over een last onder dwangsom bij een overtreding. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt om dit artikel in deze zaak naar analogie toe te passen.
4.5.
Nu de termijn voor het nemen van een besluit op het asielverzoek van eiser is verstreken en verweerder tot op heden geen beslissing op zijn asielaanvraag heeft genomen, is het beroep kennelijk gegrond.
4.6.
Gelet op de bij het verweerschrift door verweerder aangevoerde problemen door de coronacrisis, is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank zal daarom een afwijkende beslistermijn bepalen. Hierbij neemt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 in acht (ECLI:NL:RVS:2020:1560). In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de rechter er in asielzaken rekening mee houdt dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Dit aspect van behoorlijk bestuur is een algemeen beginsel van het Unierecht waaraan de rechter toetst (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 mei 2014, H.N., ECLI:EU:C:2014:302, punten 49, 50 en 56). Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn verplicht lidstaten procedures in elk geval uiterlijk binnen 21 maanden af te ronden. De rechter stelt dus geen onnodig lange nadere termijn en neemt in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht.
4.7.
Eiser heeft zijn asielaanvraag op 22 december 2018 ingediend. De bovengrens van 21 maanden, waarbinnen verweerder de asielaanvraag moet hebben behandeld, is op
22 september 2020 overschreden. Dit betekent dat verweerder zo snel mogelijk een besluit op de asielaanvraag van eiser moet nemen. In lijn met de memorie van toelichting bij de Wet beroep bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II 2005/06, 30435, nr. 3) moet het belang van snelle besluitvorming soms echter wijken voor het belang van zorgvuldige besluitvorming. Nu het van belang is dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen, zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen acht weken op de asielaanvraag van eiser dient te beslissen. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor verweerder om op zorgvuldige wijze binnen deze termijn een besluit te nemen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet in geschil is dat op 1 september 2020 een nader gehoor heeft plaatsgevonden. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat deze rechtbank bij de uitspraak van 9 maart 2020 reeds ervan is uitgegaan dat verweerder de aanvraag van eiser in de VA zal behandelen. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om verweerder een – door hem bij het verweerschrift gevraagde – nadere termijn te geven voor een aanvullend standpunt over de gronden van beroep. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat het verweerschrift van 14 juli 2020 dateert en dat niets verweerder ervan weerhoudt om uit eigen beweging een reactie over de gronden van beroep in te dienen. Dit heeft verweerder niet gedaan, wat niet voor rekening van eiser dient te komen.
5. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de hiervoor genoemde termijn van acht weken overschrijdt. De bestuursrechter stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 200,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank kiest voor een hogere dwangsom dan gebruikelijk, omdat verweerder niet tijdig gevolg heeft gegeven aan een opdracht van de rechtbank.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 262,50 (1
punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen het niet-uitvoeren van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 9 maart 2020 (zaaknummer NL19.23443);
- -
verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- -
vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag van eiser;
- -
draagt verweerder op binnen acht weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een besluit op de asielaanvraag van eiser te nemen;
- -
bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 200,- per dag, voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier.
De uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
09 oktober 2020
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.