ABRvS, 29-03-2018, nr. 201703561/1/V1
ECLI:NL:RVS:2018:1025
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-03-2018
- Zaaknummer
201703561/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1025, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑03‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:6607
- Vindplaatsen
JV 2018/81
Uitspraak 29‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Bij brief van 14 juni 2016 heeft de vreemdeling opnieuw beroep ingesteld tegen het uitblijven van een reactie op zijn verzoek van 10 juli 2015 om hem onderdak en leefgeld te verstrekken (hierna: het verzoek van 10 juli 2015). Voorts heeft de vreemdeling in die brief de rechtbank verzocht te bepalen dat het college alsnog op straffe van dwangsommen op het verzoek van 10 juli 2015 reageert en haar verzocht de door het college reeds verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig uitvoering geven aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2016 in zaak nr. 15/7428 (hierna: de uitspraak van 29 januari 2016), vast te stellen.
201703561/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling] en
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 april 2017 in zaak nr. 16/28693 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het college.
Procesverloop
Bij brief van 14 juni 2016 heeft de vreemdeling opnieuw beroep ingesteld tegen het uitblijven van een reactie op zijn verzoek van 10 juli 2015 om hem onderdak en leefgeld te verstrekken (hierna: het verzoek van 10 juli 2015). Voorts heeft de vreemdeling in die brief de rechtbank verzocht te bepalen dat het college alsnog op straffe van dwangsommen op het verzoek van 10 juli 2015 reageert en haar verzocht de door het college reeds verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig uitvoering geven aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2016 in zaak nr. 15/7428 (hierna: de uitspraak van 29 januari 2016), vast te stellen.
Bij uitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank voormeld beroep aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig reageren op het verzoek van de vreemdeling van 10 maart 2016 (hierna: het verzoek van 10 maart 2016) aan het college om hem onderdak en leefgeld te verstrekken en het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak de door het college verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig uitvoering geven aan de uitspraak van 29 januari 2016 vastgesteld op € 2.600,00.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en het college hoger beroep ingesteld.
Het college en de vreemdeling hebben elk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Vanaf 1 juli 2015 bestaat in de gemeente Amsterdam het zogenoemde Programma Vreemdelingen. Als gevolg daarvan biedt het college voorzieningen aan bepaalde niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen.
In het verzoek van 10 juli 2015 heeft de vreemdeling het college verzocht om hem onderdak en leefgeld te verstrekken. Bij brief van 21 oktober 2015 heeft de vreemdeling het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig reageren op dit verzoek. Omdat het college ook na de ingebrekestelling niet op het verzoek van 10 juli 2015 heeft gereageerd, heeft de vreemdeling daartegen beroep als bedoeld in Afdeling 8.2.4a van de Awb bij de rechtbank Amsterdam ingesteld. In de uitspraak van 29 januari 2016, verzonden op 1 februari 2016, heeft de rechtbank Amsterdam dit beroep gegrond verklaard, de door het college verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig handelen vastgesteld op € 1.260,00, het college opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op bezwaar te nemen en bepaald dat het college een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00. Tegen deze uitspraak is geen verzet gedaan.
Vervolgens is de situatie van de vreemdeling besproken door de zogenoemde veldtafel. Dit is een samenwerkingsverband tussen de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD), maatschappelijke organisaties en de gemeente Amsterdam. De veldtafel beoordeelt de meldingen van vreemdelingen bij het zogenoemde vreemdelingenloket. Op 9 maart 2016 heeft het vreemdelingenloket per mail het onderzoeksverslag en advies van de veldtafel van 4 februari 2016 aan de vreemdeling gezonden. In dit onderzoeksverslag is vermeld dat de vreemdeling is beoordeeld door de GGD en dat is vastgesteld dat hij niet aan de criteria voor medische kwetsbaarheid, zoals opgenomen in het Programma Vreemdelingen, voldoet. Het advies van de veldtafel aan de gemeente luidt dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een 24-uursvoorziening in het kader van het Programma Vreemdelingen. De raadsman van de vreemdeling heeft dat onderzoeksverslag op 10 maart 2016 ondertekend en retour gezonden, waarbij hij door middel van het zetten van een kruisje heeft aangegeven voor de vreemdeling een verzoek in te dienen voor een voorziening in het kader van het Programma Vreemdelingen. Dit is het in het procesverloop vermelde verzoek van 10 maart 2016. Partijen geven een verschillend antwoord op de vragen of het verzoek van 10 juli 2015 dan wel het verzoek van 10 maart 2016 als het startpunt voor de voorliggende vreemdelingrechtelijke procedure op basis van het Programma Vreemdelingen moet worden gezien en wat de rechtsbasis en de juiste hoogte zijn van de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vastgestelde dwangsom van € 2.600,00.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft, nu tegen de uitspraak van 29 januari 2016 geen verzet is gedaan en gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1782, geoordeeld dat het verzoek van 10 juli 2015 moet worden beschouwd als een verzoek om opvang dat ertoe strekt dat het college jegens de vreemdeling een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) verricht. Tegen deze achtergrond moet, aldus de rechtbank, de opdracht van de rechtbank Amsterdam om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op bezwaar te nemen, worden opgevat als een opdracht om binnen twee weken door middel van het verrichten van een feitelijke handeling uitvoering aan de uitspraak van 29 januari 2016 te geven.
De rechtbank heeft over het verzoek van 10 juli 2015 overwogen dat het college in het kader van het Programma Vreemdelingen vóór 10 maart 2016 (lees: 9 maart 2016) geen feitelijke handeling jegens de vreemdeling heeft verricht die hem in zijn hoedanigheid van vreemdeling raakt. Omdat het college volgens de rechtbank 26 dagen te laat uitvoering heeft gegeven aan voormelde opdracht van de rechtbank Amsterdam, is het een dwangsom aan de vreemdeling verschuldigd van € 2.600,00, namelijk overeenkomstig de uitspraak van 29 januari 2016, € 100,00 per dag dat het college niet tijdig heeft gehandeld.
Volgens de rechtbank heeft het college de vreemdeling eerst met de toezending van het onderzoeksverslag en advies van de veldtafel duidelijk gemaakt dat hij niet voor een voorziening op basis van het Programma Vreemdelingen in aanmerking komt. Tegen deze feitelijke handeling kon bezwaar worden gemaakt, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft over het verzoek van 10 maart 2016 overwogen dat het beroep van 14 juni 2016 tegen het niet tijdig reageren op dit verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vreemdeling niet heeft voldaan aan het krachtens artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, geldende vereiste dat de vreemdeling het college schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. In haar opvatting is de rechtbank aan een oordeel over de door de vreemdeling gevraagde dwangsom daarom niet toegekomen.
In het hoger beroep van de vreemdeling
4. De Afdeling heeft de door de vreemdeling in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag of de vreemdelingenrechter dan wel de algemene bestuursrechter de ter zake bevoegde rechter is, beantwoord in voormelde uitspraak van 29 juni 2016. Uit die uitspraak, waar de Afdeling bij blijft, volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdelingenrechter de bevoegde rechter is.
In het hoger beroep van het college
5. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verzoek van 10 juli 2015 slechts moet worden aangemerkt als een aanvraag om opvang of maatwerk in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 dan wel als een melding in dat kader. De Afdeling verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, en 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:622, alsmede voormelde uitspraak van 29 juni 2016.
Voorts betoogt het college tevergeefs dat het niet gehouden is aan de bij de uitspraak van 29 januari 2016 gegeven opdracht om alsnog een besluit op bezwaar te nemen, gevolg te geven zolang geen door de vreemdeling gemaakt bezwaar voorligt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet de gegeven opdracht om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op bezwaar te nemen, redelijkerwijs worden opgevat als een opdracht om binnen twee weken door middel van het verrichten van een feitelijke handeling uitvoering aan de uitspraak van 29 januari 2016 te geven. Indien dat voor het college niet duidelijk was, had het op zijn weg gelegen om tegen die uitspraak verzet te doen. Dat heeft het niet gedaan.
In het hoger beroep van het college en in dat van de vreemdeling
Beroep bij niet tijdig handelen
6. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 29 juni 2016 heeft overwogen, is een reactie van het college over voorzieningen op basis van het Programma Vreemdelingen bij gebreke van een specifieke publiekrechtelijke bevoegdheid tot het verstrekken van die voorzieningen, geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De verzoeken van de vreemdeling van 10 juli 2015 en 10 maart 2016, die ertoe strekken hem een voorziening op basis van het Programma Vreemdelingen te verstrekken, zijn dan ook geen verzoeken om een besluit te nemen. Dit betekent dat die verzoeken geen aanvragen zijn in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dat het bepaalde met betrekking tot beslistermijnen en dwangsommen bij niet tijdig beslissen in Afdeling 4.1.3 van de Awb daarop niet ziet.
De Afdeling heeft in bovenvermelde uitspraak eveneens overwogen dat de reactie op zodanige verzoeken een feitelijke handeling van het college is in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. In het verlengde daarvan overweegt de Afdeling thans het volgende.
6.1. Gezien het bepaalde in artikel 6:1 van de Awb moet het uitblijven van een reactie op zodanige verzoeken krachtens artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb uit een oogpunt van rechtsbescherming worden gelijkgesteld met een besluit. Tegen het uitblijven van een reactie op die verzoeken stond daarom krachtens de artikelen 6:12 en 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb rechtstreeks beroep open. Bij het instellen van een beroep tegen het niet tijdig reageren in voormelde zin zal aan de wettelijke vereisten van artikel 6:12 van de Awb moeten zijn voldaan, waaronder de uit het vierde lid van dit artikel voortvloeiende eis van het tijdig opkomen tegen het niet tijdig reageren. Wat dit laatste betreft geldt de invulling die de Afdeling in haar uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:308, aan het 'onredelijk laat'-criterium heeft gegeven.
6.2. Het vorenstaande houdt evenwel niet in dat op voormelde verzoeken het bepaalde met betrekking tot beslistermijnen in paragraaf 4.1.3.1 en het verbeuren van een dwangsom in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Ook indien deze paragrafen niet van overeenkomstige toepassing worden geacht, is met de gelijkstelling van het uitblijven van een rechtens relevante feitelijke handeling met een besluit een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang voorhanden. De Afdeling wijst daarbij op Afdeling 8.2.4a van de Awb, in het bijzonder de verplichting van de rechter om in zijn uitspraak een termijn van twee weken te stellen, neergelegd in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, en daaraan een dwangsom, als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, te verbinden. Gelet op deze rechterlijke dwangsomregeling is zonder een daarop toegespitste wetswijziging voor een verdergaande toepassing naar analogie van de Awb geen plaats, zodat voormelde paragrafen 4.1.3.1 en 4.1.3.2 in een geschil als het onderhavige niet in de beoordeling kunnen worden betrokken.
6.3. Wat de in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb neergelegde eis van een schriftelijke ingebrekestelling betreft, wijst de Afdeling op de uitzondering daarop die is neergelegd in het derde lid van dit artikel. Daartoe is van belang dat de vreemdeling het college reeds op 21 oktober 2015 in gebreke heeft gesteld, op 16 november 2015 beroep bij niet tijdig handelen als bedoeld in Afdeling 8.2.4a van de Awb heeft ingesteld, bij dit beroep derhalve heeft voldaan aan het ontvankelijkheidsvereiste van een schriftelijke ingebrekestelling, de rechtbank Amsterdam op dit beroep heeft beslist door gegrondverklaring van het beroep, het bepalen van een termijn van twee weken, als bedoeld in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, en aan haar uitspraak een dwangsom, als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, heeft verbonden. Voorts is van belang dat het college binnen die twee weken geen gevolg aan de uitspraak heeft gegeven, dat nog steeds niet heeft gedaan en het voorliggende beroep een hernieuwd beroep bij niet tijdig handelen betreft. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding om in het voorliggende beroep van 14 juni 2016 artikel 6:12, derde lid, van de Awb toepasselijk te achten. De rechtbank is, zij het impliciet, door te overwegen dat het college te laat uitvoering aan de opdracht van de rechtbank Amsterdam heeft gegeven, tot hetzelfde oordeel gekomen. De Afdeling ziet het als een gebrek dat de rechtbank in haar dictum niet heeft vermeld dat het door de vreemdeling ingestelde hernieuwd beroep bij niet tijdig handelen, voor zover dit het verzoek van 10 juli 2015 betreft, gegrond is en dat het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig handelen moet worden vernietigd. De Afdeling zal in het hierna volgende dit verzuim herstellen.
7. Wat de aangevallen uitspraak betreft, is voorts van belang dat, zoals de vreemdeling in hoger beroep terecht betoogt, het college nimmer op het verzoek van 10 juli 2015 heeft gereageerd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen en het college in hoger beroep betoogt, kan het aan de vreemdeling toesturen van het onderzoeksverslag en advies van de veldtafel van 4 februari 2016 op 9 maart 2016 op zichzelf niet als een feitelijke handeling van het college in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 worden aangemerkt. Een relevante handeling in het kader van het Programma Vreemdelingen zou hebben bestaan uit het toekennen dan wel weigeren van opvang en/of leefgeld. Een zodanige feitelijke handeling heeft zich evenwel niet voorgedaan. In het onderzoeksverslag van de veldtafel staat geen aantekening waaruit dat kan worden afgeleid en die aan het college is toe te rekenen. Een afwijzing van het verzoek van 10 juli 2015 door het college kan daaruit dan ook niet worden afgeleid. Het advies van de veldtafel aan de gemeente is naar zijn aard slechts een advies en impliceert evenmin dat het college overeenkomstig dit advies zal handelen. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de desbetreffende mail van het vreemdelingenloket van 9 maart 2016, waarin slechts wordt verzocht het onderzoeksverslag ondertekend retour te sturen. In dit verband acht de Afdeling, wanneer wel een feitelijke weigering aan de orde is, het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding vereist dat het college die feitelijke weigering schriftelijk vastlegt en het desbetreffende stuk aan het dossier toevoegt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1825.
Het vorenstaande betekent dat de rechtspositie van de vreemdeling nog altijd wordt beheerst door het verzoek van 10 juli 2015 en de uitspraak van 29 januari 2016. De rechtbank Amsterdam had immers reeds bij deze uitspraak het college de opdracht gegeven binnen twee weken na de dag van verzending van die uitspraak alsnog een besluit te nemen (lees in het licht van voormelde uitspraak van 29 juni 2016: op het verzoek van 10 juli 2015 feitelijk te reageren door het gevraagde toe te kennen dan wel te weigeren en dit schriftelijk vast te leggen). Het verbeuren van een dwangsom voor iedere dag dat het college in gebreke blijft een uitspraak na te leven, als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, moet in zijn algemeenheid als een voldoende prikkel worden gezien om het college ertoe te bewegen van verdere weigerachtigheid op een verzoek te reageren af te zien. Ondanks de uitspraak van 29 januari 2016 heeft het college aan deze prikkel geen gevolg gegeven.
Dit betekent dat het beroep van 14 juni 2016 tegen het niet tijdig reageren op de hierboven vermelde opdracht van de rechtbank, wegens overschrijding van voormelde termijn van twee weken, gegrond had moeten worden verklaard. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig handelen had moeten worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Verschuldigdheid en hoogte dwangsom naar aanleiding van de uitspraak van 29 januari 2016
8. De Afdeling ziet het ook als een gebrek dat de rechtbank in haar dictum niet heeft vermeld dat het college een dwangsom heeft verbeurd van € 2.600,00. Nu de rechtbank dit wel in de overwegingen heeft vermeld, verbindt de Afdeling hieraan op zichzelf geen gevolgen.
8.1. Zoals volgt uit de uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3777, is de bestuursrechter echter niet bevoegd om de verschuldigdheid en hoogte vast te stellen van een door een rechtbank aan haar uitspraak verbonden nadere dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb. Ter beslechting van een geschil over de verschuldigdheid en hoogte van een dergelijke dwangsom kunnen partijen zich tot de burgerlijke rechter wenden.
Gelet hierop was de rechtbank niet bevoegd om te beoordelen of het college de bij de uitspraak van 29 januari 2016 opgelegde dwangsom geheel of ten dele heeft verbeurd, zoals zij heeft gedaan.
Conclusie
9. De hoger beroepen zijn, gelet op hetgeen onder 6.1 tot en met 8.1 is overwogen, kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen het college en de vreemdeling in hoger beroep voor het overige hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het beroep van de vreemdeling tegen de hoogte van de door het college verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig uitvoering geven aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2016 kennis te nemen. Voorts zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond verklaren en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig reageren van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op het verzoek van de vreemdeling van 10 juli 2015 om hem onderdak en leefgeld te verstrekken, vernietigen. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d van de Awb bepalen dat het college binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog reageert op dat verzoek en bepalen dat het college aan hem een dwangsom van € 250,00 verbeurt voor elke dag waarmee het college deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,00.
10. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht in hoger beroep, bestaat geen grond om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat de griffier aan de vreemdeling dat griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 april 2017 in zaak nr. 16/28693;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het in die zaak ingestelde beroep tegen de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verbeurde dwangsom;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen het niet tijdig uitvoering geven aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2016 in zaak nr. 15/7428 gegrond;
V. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig reageren van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op het verzoek van de vreemdeling van 10 juli 2015 om hem onderdak en leefgeld te verstrekken;
VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak reageert op dat verzoek;
VII. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan de vreemdeling een dwangsom van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) verbeurt voor elke dag waarmee het college deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,00 (zegge: zevenendertigduizendvijfhonderd euro);
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018
32.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Hoofdstuk 4. Bijzondere bepalingen over besluiten
(..)
Afdeling 4.1.3. Beslistermijn
(..)
Paragraaf 4.1.3.2. Dwangsom bij niet tijdig beslissen
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemd termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)
Hoofdstuk 6. Algemene bepalingen over bezwaar en beroep
Afdeling 6.1. Inleidende bepalingen
Artikel 6:1
De hoofdstukken 6 en 7 zijn van overeenkomstige toepassing indien is voorzien in de mogelijkheid van bezwaar of beroep tegen andere handelingen van bestuursorganen dan besluiten.
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. ( …), en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (..) is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (..) en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Hoofdstuk 7. Bijzondere bepalingen over bezwaar en administratief beroep
Afdeling 7.1. Bezwaarschrift voorafgaand aan beroep bij de bestuursrechter
Artikel 7:1
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
(..)
f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit (..)
Hoofdstuk 8. Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter
(..)
Afdeling 8.2.4a. Beroep bij niet tijdig handelen
Artikel 8:55b
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doet de bestuursrechter binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht.
(..)
Artikel 8:55c
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8:55d
1. Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
2. De bestuursrechter verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
3. In bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 72
(..)
3. Voor de toepassing van deze afdeling wordt met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig (..).