ABRvS, 11-03-2019, nr. 201805021/2/A3
ECLI:NL:RVS:2019:1091
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-03-2019
- Zaaknummer
201805021/2/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1091, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑03‑2019; (Vereenvoudigde behandeling)
- Vindplaatsen
ABkort 2019/192
Uitspraak 11‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 21 december 2017, in zaak nr. 17/2732, heeft de rechtbank het beroep van [appellante] inzake het besluit van het college van 7 september 2017 over een urgentieverklaring voor woningtoewijzing gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen drie weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante]. Zij heeft daarbij bepaald dat het college een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
201805021/2/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2018 in zaak nr. 18/1422 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij uitspraak van 21 december 2017, in zaak nr. 17/2732, heeft de rechtbank het beroep van [appellante] inzake het besluit van het college van 7 september 2017 over een urgentieverklaring voor woningtoewijzing gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen drie weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante]. Zij heeft daarbij bepaald dat het college een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
Bij het uitblijven van een nieuw besluit op het bezwaar heeft [appellante] bij brief van 20 februari 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit door het college en de rechtbank verzocht de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
Bij brief van 28 februari 2018 heeft [appellante] aan de rechtbank medegedeeld dat het college aan het beroep is tegemoetgekomen. Zij heeft haar beroep daarop ingetrokken met het verzoek het college te veroordelen in de proceskosten.
Bij uitspraak van 1 mei 2018 heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om het college te veroordelen in de proceskosten afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft over het verzoek van [appellante] om vergoeding van de proceskosten overwogen dat zij niet een ontvankelijk beroepschrift heeft ingediend, omdat het niet voldeed aan artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Als [appellante] haar beroep namelijk niet zelf had ingetrokken, was het door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Onder die omstandigheden kan het college niet worden geacht aan het beroep te zijn tegemoetgekomen en moet het verzoek van [appellante] worden afgewezen, aldus de rechtbank.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij, alvorens zij op 20 februari 2018 beroep wegens niet tijdig beslissen kon instellen, eerst het college in gebreke had moeten stellen.
2.1. Artikel 6:12 van de Awb luidt:
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit […], is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen […], en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
2.2. Indien een bestuursorgaan niet binnen een bij wet of rechterlijke beslissing gestelde termijn een besluit neemt, heeft dit tot gevolg dat de belanghebbende, met inachtneming van artikel 6:12 van de Awb, beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan instellen. De schriftelijke mededeling aan het bestuursorgaan dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen, vormt een voorwaarde voor de toegang tot de rechter. Indien aan die voorwaarde niet is voldaan, kan het verzoek niet inhoudelijk worden beoordeeld. In dit geval heeft de rechtbank het college in de uitspraak van 21 december 2017 opgedragen om binnen drie weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Nu het college een concrete termijn was gegeven, moest het voor hem duidelijk zijn wanneer het in gebreke zou zijn een nieuw besluit te nemen. Gelet hierop, en gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb, kon niet redelijkerwijs van [appellante] worden gevergd dat zij het college in gebreke stelde alvorens beroep in te stellen (vergelijk de uitspraak van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was geweest, indien [appellante] het niet had ingetrokken. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling op het verzoek om proceskosten in beroep beslissen.
4. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van die wet worden veroordeeld.
4.1. Bij brief van 28 februari 2018 heeft [appellante] aan de rechtbank medegedeeld dat het college aan haar is tegemoetgekomen en het beroep ingetrokken met het verzoek het college te veroordelen in de gemaakte proceskosten. Het college heeft geen gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid op deze brief te reageren, ook niet na herinnering. In hoger beroep heeft het college, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen schriftelijke uiteenzetting gegeven. Gelet op het vorenstaande gaat de Afdeling ervan uit dat het college niet betwist dat het tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellante] tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Hiermee wordt het college geacht tegemoet te zijn gekomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb.
4.2. [appellante] heeft in haar hogerberoepschrift verzocht om alle voor vergoeding in aanmerking komende kosten genoemd onder a tot en met f van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Zij heeft deze kosten niet nader onderbouwd. De bestuursrechter dient evenwel ambtshalve te onderzoeken of aanleiding bestaat tot vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat is hier het geval. Aangezien het beroep was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en eenvoudig van aard was, bestaat aanleiding wegingsfactor 0,5 in plaats van wegingsfactor 1 toe te passen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de proceskosten in beroep alsnog vaststellen op € 256,00 in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep. Het college dient ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Awb tevens het door [appellante] betaalde griffierecht te vergoeden.
5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2018 in zaak nr. 18/1422;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Hagen w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2019
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
612.