De steller van het middel wijst er in één van zijn vooropmerkingen terecht op dat hier overeenkomstig de gewijzigde tenlastelegging had moeten staan dat het feit te Hendrik-Ido-Ambacht plaats vond. De bewezenverklaring leent zich in zoverre voor verbeterde lezing.
HR, 04-02-2014, nr. 12/03020
ECLI:NL:HR:2014:239
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2014
- Zaaknummer
12/03020
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:239, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2243
ECLI:NL:PHR:2013:2243, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:239
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0066
Uitspraak 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Strafoplegging. Op de gronden vermeld in de conclusie AG heeft het Hof het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als “wederspannigheid” en “overtreding van artikel 2:1, tweede lid van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010”, doch had het Hof ex art. 62 Sr voor deze feiten twee afzonderlijke straffen moeten opleggen i.p.v. één. De HR leest de bestreden uitspraak verbeterd, zodat aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
Partij(en)
4 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/03020
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 juni 2012, nummer 22/004129-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad verstaat dat het Hof de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, heeft opgelegd en ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een werkstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis, met verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 21 november 2010 te Hendrik-Ido-Ambacht toen de aldaar dienstdoende politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van één op heterdaad ontdekt strafbaar feit, hadden aangehouden, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hun bediening, door opzettelijk gewelddadig zich (met kracht) los te rukken en te trekken en tegen het lichaam van [verbalisant 3] te schoppen/te trappen teneinde weg te (kunnen) rennen en/of te ontkomen.
3. hij op 21 november 2010 in de gemeente (de Hoge Raad leest:) Hendrik-Ido-Ambacht op de Reeweg, terwijl hij aanwezig was bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis, niet heeft voldaan aan de verplichting om zich op daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie in de door hem aangewezen richting te verwijderen."
2.3.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "wederspannigheid" en het onder 3 bewezenverklaarde als "overtreding van artikel 2:1, tweede lid van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010".
2.4.
Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer in:
"Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door hechtenis."
2.5.
Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2 heeft het Hof het onder 1 en 3 bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als hiervoor weergegeven, doch had het Hof ingevolge art. 62 Sr voor deze feiten twee afzonderlijke straffen moeten opleggen, in plaats van één.
2.6.
De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak verbeterd in die zin dat het Hof de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde heeft veroordeeld tot veertig uren werkstraf, subsidiair twintig dagen hechtenis, en ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot twintig uren werkstraf, subsidiair tien dagen hechtenis. Daardoor komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Strafoplegging. Op de gronden vermeld in de conclusie AG heeft het Hof het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als “wederspannigheid” en “overtreding van artikel 2:1, tweede lid van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010”, doch had het Hof ex art. 62 Sr voor deze feiten twee afzonderlijke straffen moeten opleggen i.p.v. één. De HR leest de bestreden uitspraak verbeterd, zodat aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
Nr. 12/03020
Mr. Harteveld
Zitting 5 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft verdachte op 6 juni 2012 van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en hem ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een werkstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis. Feit 1 heeft het Hof gekwalificeerd als wederspannigheid en feit 3 als overtreding van artikel 2:1, tweede lid van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd onder 1 bewezen heeft verklaard dat de ambtenaren werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
3.2. Ten laste van verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 21 november 2010 te Hendrik-Ido-Ambacht toen de aldaar dienstdoende politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van één op heterdaad ontdekt strafbaar feit, hadden aangehouden, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hun bediening, door opzettelijk gewelddadig zich (met kracht) los te rukken en te trekken en tegen het lichaam van [verbalisant 3] te schoppen/te trappen teneinde weg te (kunnen) rennen en/of te ontkomen”.
3.3. En onder 3 is door het Hof bewezen verklaard dat:
“hij op 21 november 2010 in de gemeente Dordrecht1.op de Reeweg, terwijl hij aanwezig was bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis, niet heeft voldaan aan de verplichting om zich op daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie in de door hem aangewezen richting te verwijderen”.
3.4. De bewezenverklaring van beide feiten berust op het volgende bewijsmiddel:
“Op 21 november 2010 waren wij, [verbalisant 3], [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 4] ter plaatse op de Reeweg te Hendrik-Ido-Ambacht. Wij, [verbalisant 3] en [verbalisant 1], hoorden een man zeggen dat een vuurwerkbom in de galerij van een flat was gegooid en dat degene die dit gedaan had nu achter de Albert Heijn stond.
Wij [verbalisant 3], [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 4] stonden bij een groep jongeren en deelden de groep jongeren mede dat zij de plek op de hoek achter de Albert Heijn moesten verlaten.
Wij zagen dat een gedeelte van deze groep zich begaf in de richting van de Reeweg. Wij zagen dat de groep wegging, maar [verdachte] niet wegging. Wij vorderden [verdachte] om deze plek te verlaten. Dit met het doel om de samenscholing te doen stoppen. Wij vorderden [verdachte] nogmaals duidelijk en verstaanbaar om zich te begeven richting de Reeweg. Ik, [verbalisant 3], heb [verdachte] nogmaals gevorderd om zich richting de Reeweg te begeven met de woorden "Ik vorder je om deze kant op te lopen". Ik heb hierbij duidelijk in de richting van de Reeweg gewezen. Wij zagen dat [verdachte] langzaam begon te lopen in tegengestelde richting als de richting die wij hem hadden gevorderd om heen te gaan. Hierop hebben wij [verdachte] aangehouden terzake het niet voldoen aan bevel of vordering. Ik, [verbalisant 3], deelde [[verdachte]] mede dat hij was aangehouden terzake het niet voldoen aan een bevel of vordering en dat hij met ons mee moest naar het politiebureau. Wij zagen dat hij van ons wegliep. Ik, [verbalisant 3], voelde en zag dat [verdachte] zich met kracht uit mijn greep probeerde los te rukken. Ik, [verbalisant 2], pakte [verdachte] beet bij een arm om hem proberen onder controle te krijgen. Ik voelde dat hij zich met kracht probeerde los te trekken. Ik, [verbalisant 1], ben naar [[verbalisant 3]] en [verbalisant 2] gelopen om hen bij te staan in de aanhouding van [verdachte]. Wij voelden dat [verdachte] zich met kracht probeerde los te trekken. Ik, [verbalisant 3], zag en voelde dat ik tegen mijn rechterknie aan werd getrapt door [verdachte]. Wij voelden dat [verdachte] zich hevig verzette tegen zijn aanhouding. Ik, [verbalisant 3], probeerde de transportboeien bij [verdachte] om te leggen. Ik voelde dat [verdachte] zich met kracht probeerde te verzetten en zich probeerde los te rukken.”
3.5. In de aanvulling heeft het Hof nog de volgende overweging opgenomen:
“Bewijsoverweging
Het hof is op grond van het gebezigde bewijsmiddel van oordeel dat vast is komen te staan dat de opsporingsambtenaren luid en duidelijk de groep jongeren, waarvan de verdachte deel uitmaakte, hebben gevorderd om zich richting de Reeweg te verwijderen. Dat de verdachte de vordering als enige niet zou hebben begrepen of gehoord, is niet aannemelijk geworden.”
3.6. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:- art. 180 Sr:
" Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
art. 2 Politiewet 1993, zoals geldend van 1 april 1994 tot 1 januari 2013:
“De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.”
- art. 2:1 van de Algemene plaatselijke verordening 2010 van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht luidt in Hoofdstuk 2. Openbare orde, Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden als volgt:
“Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden
1. Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.
2. Hij die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van ongeregeldheden zijn afgezet.
4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.
5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.”
3.7. Het middel berust op de opvatting dat de politieambtenaren niet werkzaam waren 'in de rechtmatige uitoefening hun bediening’ in de zin van art. 180 Sr en doet daarbij een beroep op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van art. 184 Sr bij overtredingen van de APV. Tevergeefs, want het middel miskent het te maken onderscheid tussen - kort gezegd - een krachtens wettelijk voorschrift gedaan bevel of vordering enerzijds en het rechtmatig handelen wanneer de politie bij de te verrichten taken wordt gehinderd anderzijds. In HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108, NJ 2008/206 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 2 Politiewet 1993 geen wettelijk voorschrift oplevert krachtens welk een gedaan bevel of vordering strafbaar handelen in de zin van art. 184 lid 1 Sr oplevert. Het gaat dan om het eerste onderdeel van art. 184 Sr. Voor het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar geldt dat art. 2 Politiewet 1993 daartoe geen grondslag biedt en de APV-bepalingen zelf evenmin.2.De Hoge Raad benadrukt in dit arrest evenzeer dat dit anders is voor het opzettelijk enige handeling door een ambtenaar ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift beletten, belemmeren of verijdelen - het tweede onderdeel van art. 184 Sr. Dan kan art. 2 Politiewet 1993 wel als een wettelijk voorschrift worden aangemerkt ter uitvoering waarvan de in art. 184 Sr bedoelde ambtenaren handelingen kunnen ondernemen waarvan het beletten, belemmeren of verijdelen overtreding van art. 184 Sr kan opleveren. Dit ligt in lijn met het bestanddeel ‘in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ van art. 180 Sr en is derhalve ruimer dan de restrictie die ten aanzien van de bevels- en vorderingsbevoegdheid in de zin van het eerste onderdeel van art. 184 Sr heeft te gelden.3.
3.8. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt, gezien de toelichting, dat het Hof het verweer strekkende tot strafvermindering op de voet van art. 359a Sv ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het Hof heeft het desbetreffende verweer in het verkorte arrest onder “Verweren” als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging dan wel dat strafvermindering dient te volgen naar aanleiding van vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het wetboek van Strafvordering. De raadsvrouw heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat:
- de verdachte onrechtmatig is aangehouden, nu het niet opvolgen van een vordering op grond van een APV-bepaling niet kan leiden tot overtreding van artikel 184 van het wetboek van Strafrecht met verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Arnhem van 25 maart 2010 LJN: BM1084;
(…)
Aanhouding
Het hof overweegt dat het betreffende artikel van de Algemene Politie Verordening van Hendrik-Ido-Ambacht luidt - voorzover van belang - ;
1. Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.
2. Hij die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
In artikel 121 van de Gemeentewet wordt het Gemeentebestuur de bevoegdheid gegeven gemeentelijke verordeningen vast te stellen. De betreffende bepaling in de APV is een nadere concretisering van de algemene politietaak zoals neergelegd in artikel 2 van de Politiewet 1993. In laatstgenoemd artikel wordt gesproken over de handhaving van de rechtsorde hetgeen een algemene taakomschrijving van de politie inhoudt. Echter in de daarop gebaseerde APV wordt die algemene taakomschrijving nader gepreciseerd en toegesneden door te vermelden dat het gaat om samenscholing, onnodig opdringen, of door uitdagend gedrag aanleiding geven tot ongeregeldheden op een openbare plaats. Tevens wordt daarbij de bevoegdheid gegeven aan de ambtenaar van de politie een bevel te geven zijn weg te vervolgen of zich in een aangewezen richting te verwijderen. Daardoor is er niet langer sprake van een algemene taakomschrijving, maar van een nader geconcretiseerd wettelijk voorschrift dat de met toezicht belaste ambtenaar van politie de bevoegdheid verleent vorderingen zoals bovengenoemd te doen.
Het hof is derhalve van oordeel dat artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene Plaatselijk Verordening 2010 van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht een ieder verbindende bepaling is en dat, gelet op hetgeen is vermeld in voornoemd artikel, de politieambtenaar, onder de gegeven omstandigheden, gerechtigd was tot het doen van het in de tenlastelegging onder 3 opgenomen bevel en dat, nu de verdachte niet heeft voldaan aan voornoemd bevel, de verdachte rechtmatig is aangehouden op grond van artikel 184 van het wetboek van Strafrecht."
4.3. Hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op dit punt - summier - is aangevoerd, berust daarop dat de aanhouding van de verdachte wegens art. 184 Sr onrechtmatig was omdat de ambtenaren van politie niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren en dat dit vormverzuim op de voet van art. 359a Sv dient te leiden tot strafvermindering.
4.4. Aan een dergelijk beroep stelt de Hoge Raad hoge eisen.4.Aan de hand van de door de Hoge Raad geformuleerde criteria moet beargumenteerd worden of sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv5., of een sanctie op het vormverzuim is aangewezen en zo ja, welke dat moet zijn.6.
Het gevoerde verweer is door het Hof kennelijk opgevat als een beroep op een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Het Hof heeft dienaangaande kort gezegd geoordeeld dat verdachte rechtmatig is aangehouden op grond van art. 184 Sr, omdat verdachte niet aan het ingevolge art. 2:1 APV 2010 gegeven bevel voldeed. Op die grond is het verweer verworpen.
4.5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een - kort voor de terechtzitting in eerste aanleg opgemaakt - ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van 29 augustus 2011, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 5], procesverbaalnr. PL1810 2010108293-17. Dit proces-verbaal houdt in dat verdachte op 21 november 2010 omstreeks 19.30 uur is aangehouden ter zake van:
- het dragen van een voorwerp van de categorie IV van de Wet wapens en munitie;
- het niet opvolgen van bevel of vordering van politie ambtenaar;
- en het plegen van wederspannigheid te opzichte van politieambtenaren tijdens zijn aanhouding.
Zowel het in hoger beroep gevoerde verweer, als ook het oordeel van het Hof en het cassatiemiddel gaan ervan uit dat verdachte is aangehouden op grond van art. 184 Sr, maar die aanname vindt geen steun in de stukken van het geding. Voordat sprake was van wederspannigheid was verdachte immers reeds aangehouden ter zake van zowel overtreding van de Wet wapens en munitie, als ook vanwege het niet opvolgen van een ambtelijk bevel of vordering. Art. 2:1 APV 2010 levert in combinatie met de strafbaarstelling in art. 6:1 APV 2010 een zelfstandige reden tot vervolging en aanhouding op, dus los van - het in dit proces-verbaal niet door de politie vermelde - art. 184 Sr.7.Wat er dus ook zij van het bestreden oordeel van het Hof, de daartegen gerichte klacht kan niet tot cassatie leiden. Het verweer had immers slechts verworpen kunnen worden.
4.6. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het Hof voor de bewezenverklaarde strafbare feiten één straf heeft opgelegd.
5.2. Het Hof heeft inderdaad ten onrechte één straf opgelegd, te weten 60 uren werkstraf, terwijl het ingevolge art. 62 Sr voor de overtreding (feit 3) afzonderlijk een straf had moeten bepalen. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad pleegt dergelijke misslagen te herstellen.8.Ook de strafoplegging in de onderhavige zaak leent zich mijns inziens voor herstel in cassatie. Kennelijk heeft het Hof bij wijze van vergissing aan de verdachte één werkstraf voor beide bewezenverklaarde strafbare feiten opgelegd. De Hoge Raad zou mijns inziens kunnen aannemen dat het Hof voor feit 1 een werkstraf van veertig uur, subsidiair twintig dagen hechtenis, heeft willen opleggen en voor feit 3 een werkstraf van twintig uur, subsidiair tien dagen hechtenis.9.Met die verbeterde lezing komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
6. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Ook het derde middel kan met verbeterde lezing door de Hoge Raad niet tot cassatie leiden.
7. Ambtshalve gronden die tot vernietiging aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad verstaat dat het Hof verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een werkstraf van veertig uur, subsidiair twintig dagen hechtenis, heeft opgelegd en voor het onder 3 bewezenverklaarde een werkstraf van twintig uur, subsidiair tien dagen hechtenis, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2013
Zie de brief van de Minister van Veiligheid van Justitie van 28 februari 2012, opgenomen in Lexplicatie, Bronnen en citaten bij: Politiewet 1993, Artikel 2, drs. H.W.J. Helsen, bijgewerkt tot 12 maart 2012, onder “Bevelsbevoegdheid politie”.
Zie Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 4 op art. 180 Sr (bijgewerkt tot 9 februari 2009) en Mevis in zijn annotatie bij HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108, NJ 2008/206: Beletten, belemmeren of verijdelen kan als een bijzondere vorm van ‘verzetten’ worden gezien: in zoverre ligt het tweede onderdeel van art. 184 Sr dichter bij art. 180 Sr.
Zie HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.7.
Daarbij moet er een relatie zijn tussen de aanhouding en de tenlastegelegde feiten, zie bv. HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1783. Art. 184 Sr is niet ten laste gelegd, maar van voldoende verband lijkt me wel sprake te zijn.
Zie HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 en ECLI:NL:HR:2013:BY5322 m.nt. Keulen in NJ 2013/308.
Zie de brief van de Minister van Veiligheid van Justitie van 28 februari 2012, opgenomen in Lexplicatie, Bronnen en citaten bij: Politiewet 1993, Artikel 2, drs. H.W.J. Helsen, bijgewerkt tot 12 maart 2012, onder “Bevelsbevoegdheid politie”.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 3 op art. 62 Sr (bijgewerkt tot 1 juni 2005), alsmede o.a. HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:674; HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4172, NJ 2002/630; en HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1264, NJ 2003/127.
Overtreding van art. 2:1 lid 2 van de APV 2010 wordt ingevolge art. 6:1 van de APV gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. De rechtbank – welker vonnis werd vernietigd door het hof – had wel een afzonderlijke (werk)straf opgelegd voor feit 3 en kwam daarvoor ook uit op 20 uur, naast de 40 uur voor het misdrijf van feit 1.