HR, 17-01-2012, nr. S 10/02452
ECLI:NL:HR:2012:BT1783, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2012
- Zaaknummer
S 10/02452
- LJN
BT1783
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT1783, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM2638, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT1783
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0024
Uitspraak 17‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Motivering strafoplegging. Hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de strafoplegging ten verweer is aangevoerd berust daarop dat de aanhouding en aansluitende fouillering van de verdachte wegens het ontbreken van een redelijke verdenking onrechtmatig waren en dat dit vormverzuim op de voet van art. 359a Sv dient te leiden tot strafvermindering. Het oordeel van het Hof dat de gestelde onrechtmatige aanhouding niet tot strafvermindering kan leiden reeds omdat die aanhouding niet in relatie staat tot de tenlastegelegde feiten, is niet zonder meer begrijpelijk nu het Hof voor de bewezenverklaring redengevend heeft geacht dat de verdachte “samen met [betrokkene 1] achter de woning werd aangehouden, waarbij [betrokkene 1] zes bolletjes heroïne en drie in bedrijf zijnde mobiele telefoons bij zich bleek te hebben”, waarin besloten ligt dat sprake is van een relatie tussen de aanhouding van de verdachte en de tenlastegelegde feiten. De strafoplegging is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
17 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/02452
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 april 2010, nummer 21/003145-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot strafvermindering op de voet van art. 359a Sv ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2. Het Hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat de verdachte:
"1.
in de periode van 1 januari 2009 tot en met 22 april 2009 in de gemeente Enschede, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
op 23 april 2009 in de gemeente Enschede, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad 8 gram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en 73 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.3.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Onrechtmatige aanhouding
6. In eerste aanleg is bepleit dat de aanhouding (evenals de staandehouding en fouillering) van [verdachte] in de tuin van de woning van zijn moeder onrechtmatig heeft plaatsgevonden.
7. Omdat de verdediging de conclusies van de rechtbank op dit punt onjuist voorkwamen, is na het instellen van hoger beroep aan de rechter-commissaris verzocht een viertal verbalisanten te horen over de gang van zaken rondom de aanhouding van [verdachte]. Deze verhoren hebben inmiddels plaatsgevonden, op 17 maart 2010. De verdediging stelt zich - ook na deze getuigenverhoren - op het standpunt dat onrechtmatig is gehandeld en dat daaraan consequenties moeten worden verbonden.
8. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van rechtmatig handelen van de politie, is een aantal vragen van belang:
• Heeft de politie de mannen eerder die dag de woning ook binnen zien gaan?
• Wisten de verbalisanten die de aanhouding verrichtten wie de twee mannen in de tuin waren?
• Zo niet, was er dan sprake van een redelijk vermoeden van schuld op het moment dat zij de tuin inliepen?
• Is [verdachte] voor of na het aantreffen van een geldbedrag en het bekend worden van zijn identiteit aangehouden?
9. Uit het dossier blijkt in elk geval dat twee onbekende mannen - naar later bleek: [verdachte en betrokkene 1] - een paar uur voor hun aanhouding vanuit het politiebureau zijn gezien in de buurt van het bewuste pand, namelijk in de gang ernaast. De verbalisanten die de observaties hebben verricht, [verbalisant 1 en 2], hebben niet gerelateerd dat zij de mannen een woning in hebben zien gaan en uit hebben zien komen (p. 72). Zij zien slechts twee mannen uit de gang gelegen naast de woning komen, zien even later een van hen - naar later blijkt: [betrokkene 1] - weer terug het gangetje inlopen en vervolgens weer uitlopen.
10. Aangezien in het proces-verbaal van aanhouding (p. 24) staat opgenomen dat "door collega's (...) is gezien dat [verdachte] en [betrokkene 1] in en uit de voornoemde woning gingen", zijn hierover nadere vragen gesteld aan de twee bovengenoemde verbalisanten, [verbalisant 1 en 2].
11. Voor het bestaan van een verdenking van betrokkenheid bij strafbare feiten die zich in de woning af zouden hebben gespeeld, is het immers relevant of de twee mannen in de woning zijn geweest (en er dus met andere woorden een relatie was tussen de mannen en de woning), of alleen maar in de buurt van de woning rondliepen.
12. Hierbij is van belang dat de verdediging stelt dat de gang naast de woning niet alleen toegang verschafte tot de poort en tuin van nr. 8, maar daarnaast ook tot twee andere woningen. Dit is niet alleen logisch gelet op de bouw van dergelijke huizenblokken met gangetjes ertussen, [verbalisant 3] verklaart hier ook over op 17 maart 2010 bij de rechter-commissaris. Hij verklaart in elk geval dat links van het gangetje ook een woning zit en dat je mogelijk nog bij andere woningen kunt komen als je doorloopt.
13. Bij de rechter-commissaris verklaart [verbalisant 1] duidelijk dat hij de mannen alleen de gang in en uit heeft zien komen, en dat hij geen zicht had op de poort in de gang. Hij heeft de teamleiding alleen gemeld dat de mannen de gang in zijn gegaan, en niet de woning.
14. Ook [verbalisant 2] verklaart bij de rechter-commissaris geen zicht te hebben gehad op de poort in het gangetje. Hij weet echter niet meer of hij de mannen uit de voordeur of uit de gang heeft zien komen.
15. Nu [verbalisant 1] het nog wel weet en het destijds opgemaakte proces-verbaal hierover ook duidelijk is, moet worden geconcludeerd dat de mannen alleen de gang in en uit zijn gelopen en dat dit ook de boodschap is geweest die voorafgaand aan de doorzoeking aan de teamleiding is doorgegeven of in elk geval doorgegeven had moeten worden.
16. Geconcludeerd moet worden dat voorafgaand aan de aanhouding niet kon worden vastgesteld dat de twee - op dat moment bij de observerende verbalisanten onbekende - mannen de bewuste woning zijn binnengegaan. Het was net zo goed mogelijk dat zij een andere woning via de gang betreden hadden. Het enkele feit dat zij in een zwarte auto reden en in de CIE-informatie werd genoemd dat een bezoeker van de woning in een - ander type - zwarte auto reed, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat zij die middag ook daadwerkelijk de woning hebben bezocht.
17. De observerende verbalisanten, [verbalisant 1 en 2], hebben bij de rechter-commissaris bevestigd dat zij de mannen niet kenden. [Verbalisant 1] verklaart: "Ik had ze nog nooit eerder gezien." Geconcludeerd moet dus worden dat de identiteit van de mannen op het moment dat zij tijdens de doorzoeking de gang weer inliepen en de poort doorkwamen onbekend was. Op dat moment was er - voor zover de verbalisanten konden weten - geen enkel verband tussen hen en de woning of de bewoners. De veronderstelling van hulpofficier [verbalisant 3] dat wel sprake was van een relatie tussen de jongens en de woning - zoals hij bij de rechter-commissaris verklaart - hetgeen zijn "motivatie en afweging was om ze staande te houden", was derhalve onjuist.
18. Het enkele feit dat zij uiteindelijk wel de poort inliepen, waar op dat moment een groot aantal politiemensen in de tuin stond te overleggen en de taken voor de doorzoeking te verdelen zoals [verbalisant 3] bij de rechter-commissaris verklaart, maakt dit niet anders.
19. Ter vergelijking: als een buurtbewoner zou horen of zien dat een grote groep politiemensen in de tuin van de buren staat, is het niet meer dan logisch dat deze buurtbewoner de poort van de tuin opent om polshoogte te nemen. Dit maakt die buurtbewoner, mogelijk op weg naar zijn eigen achtertuin maar nieuwsgierig of bezorgd geworden door de geluiden uit de tuin van de buren, uiteraard geen verdachte.
20. Feitelijk was dit de situatie waar de politie in de tuin op dat moment vanuit had moeten gaan: twee onbekende mannen uit de buurt. Geen verdachten en dus geen grond voor staandehouding of aanhouding. Voor zover [verdachte] wel is staandegehouden en aangehouden, is dit onrechtmatig geweest.
21. [Verbalisant 4], de verbalisant die de aanhouding heeft verricht, verklaart bij de rechter-commissaris dat hij zich niet kan herinneren of hij de mannen gevraagd heeft wie ze waren. [Verbalisant 3] zegt meteen gevraagd te hebben wie ze waren, maar hij weet niet meer hoe ze hun naam hebben gegeven en wanneer. Hij verklaart: "Net voor of ten tijde van de staande houding hebben zij hun naam gegeven. Ik weet niet meer of ze dat hebben gedaan middels een legitimatie". Hij lijkt hier in elk geval geen concrete herinnering aan te hebben, nu hij niet meer weet hoe of wanneer. Niet duidelijk is bijvoorbeeld waarom het niet later kan zijn geweest. Uit de melding inverzekeringstelling in het proces-verbaal (p. 33) blijkt in elk geval dat [verdachte] zich met zijn eigen paspoort heeft gelegitimeerd. Niet kan worden vastgesteld dat hun namen al voor het toepassen van de dwangmiddelen bekend waren en dit lijkt ook niet nodig zijn geweest voor [verbalisant 3]. Hij verklaart immers dat de relatie met de woning voor hem de reden was hiertoe over te gaan.
22. Mogelijk zou wel sprake kunnen zijn van een rechtmatige aanhouding, indien daarvoor reeds verdovende middelen bij [betrokkene 1] en een geldbedrag bij [verdachte] zouden zijn aangetroffen.
23. Welke dwangmiddelen precies wanneer zijn toegepast, is echter volkomen onduidelijk. [Verbalisant 4] verklaart in elk geval niets over een staandehouding, noch over het eerst controleren van de identiteit of een voorafgaand onderzoek aan de kleding. [Verbalisant 4] is er duidelijk over bij de rechter-commissaris: de mannen - in elk geval [verdachte] - worden gelijk aangehouden. Pas daarna wordt [verdachte] gefouilleerd en wordt geld bij hem aangetroffen. De vraag naar de volgorde is meermalen aan [verbalisant 4] gesteld om vast te kunnen stellen of een eventuele aanhouding mede gebaseerd was op de bij [verdachte] en [betrokkene 1] aangetroffen goederen. Dit bleek niet het geval. Pas na de aanhouding werd hij gefouilleerd en werden de goederen aangetroffen. [Verbalisant 4] stelt daarmee dat het proces-verbaal van aanhouding onjuist is voor wat betreft de genoemde staandehouding en het twee maal fouilleren (voor en na de aanhouding) van [verdachte].
24. [Verbalisant 3] geeft weer een andere lezing, die bovendien innerlijk tegenstrijdig is. Hij verklaart eerst bij de rechter-commissaris dat hij hen na de - naar het standpunt van de verdediging onrechtmatige - staandehouding vroeg de zakken leeg te halen. Dat zouden ze hebben gedaan. Vervolgens verklaart hij: "[Verbalisant 4] deed de fouillering bij een van de twee en trof een geldbedrag aan." Daarna zou hij ([verbalisant 3]) de aanhouding van [verdachte] hebben bevolen. Geconfronteerd met het proces-verbaal van aanhouding - met daarin een ander verloop - verklaart hij vervolgens dat al bij het leegmaken van de zakken het geld (en drugs) werd aangetroffen en dat voor de aanhouding geen fouillering zou zijn geweest, maar pas erna. Dit is tegenstrijdig: enerzijds verklaart hij dat het geldbedrag door [verdachte] zelf is overhandigd na zijn staandehouding, anderzijds zegt hij dat dit geldbedrag pas is aangetroffen bij de fouillering - die pas na de aanhouding plaatsvond.
25. Nu de verklaring van [verbalisant 3] bij de rechter-commissaris op dit cruciale punt innerlijk tegenstrijdig is en bovendien niet overeenkomst met het proces-verbaal van aanhouding en de verklaring van [verbalisant 4] die zelf de aanhouding en fouillering heeft uitgevoerd, moet deze als onvoldoende betrouwbaar terzijde worden geschoven en kan deze niet voor het bewijs worden gebruikt.
26. Uitgangspunt moet derhalve zijn dat de twee onbekende mannen die niemand eerder de woning binnen had zien gaan, nog voordat hun identiteit bekend was, als verdachten werden aangemerkt en meteen werden aangehouden. Pas daarna, bij de fouillering, werden goederen aangetroffen die een verdenking zouden kunnen rechtvaardigen. Aldus is er sprake van een onrechtmatige aanhouding, hetgeen een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert.
27. Primair verzoekt de verdediging de bij die fouillering aangetroffen en inbeslaggenomen goederen (voor [verdachte] dus het geldbedrag) van het bewijs uit te sluiten; subsidiair met dit verzuim rekening te houden bij de eventueel op te leggen straf."
2.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts nog het volgende in:
"De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig de door haar aan het hof overgelegde pleitnotities.
De oudste raadsheer houdt de raadsvrouw voor - zakelijk weergegeven -:
U stelt dat de aanhouding van de verdachte niet rechtmatig was en dus ook het aantreffen van het geldbedrag niet rechtmatig was. Maar in de tenlastelegging is niets opgenomen met betrekking tot het aantreffen van het geld. Is er volgens u een relatie tussen het aantreffen van het geld en de tenlastegelegde feiten?
De raadsvrouw reageert - zakelijk weergegeven -:
Tussen de aanhouding van de verdachte waarbij het geld is aangetroffen en de ten laste gelegde feiten is inderdaad geen relatie."
2.3.3. Het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"5. Bewijs
5.1 Vaststaande/tevens onweersproken feiten
Op 23 april 2009 heeft onder leiding van officier van justitie te Almelo mr. M.C. Bosch een doorzoeking plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Aanleiding tot deze doorzoeking was op diezelfde dag bij de Regiopolitie Twente binnengekomen CIE-informatie dat zich op dit adres meerdere vuurwapens en een grote partij cocaïne zouden bevinden. Bij de doorzoeking werden op verschillende plaatsen in de woning onder meer aangetroffen hoeveelheden op cocaïne gelijkende stof (totaal 73,8 gram), een hoeveelheid op heroïne gelijkende stof (8,2 gram), weegschaaltjes, spiegels, verpakkingsmateriaal, een stroomstootwapen, en telkens met (vermoedelijk) cocaïne besmeurd bestek, servies, zeefje en twee holle kaarsen. De aangetroffen hiervoor genoemde middelen zijn getest met de ODV-verdovendemiddelentest als cocaïne en heroïne.
Ter gelegenheid van de doorzoeking werden in de woning aangehouden de als zodanig in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven bewoners medeverdachte (tevens moeder van verdachte) [betrokkene 2] en haar zoon (tevens halfbroer van verdachte) [betrokkene 3]. Kort nadien werden aan de achterzijde van de woning voorts aangehouden verdachte en diens medeverdachte (tevens neef) [betrokkene 1]. Bij [betrokkene 1] werden zes bolletjes op heroïne gelijkende stof en drie in bedrijf zijnde mobiele telefoons aangetroffen. De hiervoor genoemde bolletjes zijn getest met de ODV-verdovendemiddelentest als heroïne.
5.2 Standpunten verdachte, verdediging en openbaar ministerie
De raadsvrouwe van verdachte heeft bepleit dat verdachte van alle hem ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Zij heeft hiertoe in de eerste plaats aangevoerd dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag niet voor het bewijs mag worden gebezigd, nu - zo stelt zij - dit geld bij verdachte door middel van fouillering werd aangetroffen terwijl er op dat moment nog geen verdenking tegen verdachte kon bestaan. Het dwangmiddel werd aldus onrechtmatig aangewend, hetgeen volgens de raadsvrouwe tot bewijsuitsluiting moet leiden (artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering). Maar ook indien het aantreffen van het geld tot bewijs zou mogen worden gebezigd, kan volgens de raadsvrouwe het ten laste gelegde niet worden bewezen. Over het aangetroffen geld heeft verdachte een verklaring afgelegd: hij had het contant geleend om schulden te kunnen betalen. Bij verdachte zijn geen drugs aangetroffen en evenmin was verdachte bewoner van de doorzochte woning. Verdachte had naar eigen zeggen niets met bezitten of verhandelen van drugs te maken. En uit de door [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] afgelegde verklaringen kan betrokkenheid van verdachte niet (betrouwbaar) worden afgeleid - aldus, nog steeds, zijn raadsvrouwe. Haar specifieke opmerkingen met betrekking tot de verklaringen van deze getuigen zullen in het navolgende, bij de beoordeling van het door haar gevoerde verweer, nog worden besproken.
De advocaat-generaal heeft dit betoog bestreden. Daarbij heeft zij opgemerkt dat het haar in het door het openbaar ministerie ingestelde appèl om de strafmaat te doen was en niet zozeer om hetgeen door de rechtbank wel en niet is bewezen verklaard - kort gezegd wel aanwezig hebben, geen handel. Het hof heeft dit aldus begrepen dat het openbaar ministerie rekwireerde tot bewezenverklaring van het aanwezig hebben, conform het vonnis van de rechtbank, en zich ter zake van de ten laste gelegde handel refereerde aan het oordeel van het hof.
5.3 Beoordeling
De raadsvrouwe heeft desgevraagd ter terechtzitting medegedeeld dat de beweerde onrechtmatige aanhouding geen verband houdt met de ten laste gelegde feiten, zodat alleen al daarom haar verweer geen bespreking behoeft. Bij de beoordeling van het aan verdachte ten laste gelegde zal het hof het bij verdachte aangetroffen geldbedrag overigens niet voor het bewijs bezigen, zodat ook daarom het op dit punt tot bewijsuitsluiting strekkende verweer van de verdediging niet behoeft te worden besproken.
Het hof acht niet bewezen dat verdachte zich in de in de tenlastelegging sub 1 en 2 genoemde periode heeft schuldig gemaakt aan verkopen, verstrekken, afleveren en/of vervoeren (kort gezegd: handel) van drugs. Er zijn naar het oordeel van het hof weliswaar sterke aanwijzingen voor drugshandel door verdachte, maar dat verdachte in de in de tenlastelegging sub 1 en 2 genoemde periode concrete handelstransacties heeft verricht acht het hof niet voldoende zeker. In zoverre zal verdachte aldus van het hem subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Wat betreft het aan verdachte ten laste gelegde (medeplegen van) aanwezig hebben van drugs (tenlastelegging sub 1 en 2), overweegt het hof als volgt. De verdediging heeft terecht gesteld dat bij - dat wil zeggen: aan het lichaam of in de kleding van - verdachte geen drugs zijn aangetroffen en dat verdachte niet als bewoner van de woning van zijn moeder is ingeschreven. Dit maakt echter nog niet dat verdachte de in die woning aangetroffen drugs of enigerlei andere hoeveelheden drugs niet toch aanwezig heeft gehad in de zin der wet.
Het hof acht dit aanwezig hebben van drugs door verdachte in de in de tenlastelegging genoemde periode wettig en overtuigend bewezen op grond van de hiervoor opgenomen vastgestelde feiten en omstandigheden almede de volgende bevindingen en verklaringen:
- Het aantreffen bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene 2] van kennelijke handelshoeveelheden drugs (immers, in totaal een hoeveelheid van meer dan 80 gram, 73,8 gram cocaïne en 8.2 gram heroïne zoals aangetroffen, gaat een normale gebruikersvoorraad ver te boven), op diverse plaatsen, alsmede materialen die kennelijk gebruikt en/of bestemd waren voor (handels)bewerking en verpakking, zoals pannen met cocaïneresten, twee digitale weegschalen en verpakkingsmateriaal;
- Door de wijkagent gerelateerde verklaringen van buurtbewoners in april 2009 dat er gedeald werd door bewoners van de woning van [betrokkene 2];
- Het feit dat verdachte (bijna) dagelijks in de woning kwam, een sleutel van de woning bezat en daar ook wel af en toe sliep;
- Het feit dat verdachte samen met [betrokkene 1] achter de woning werd aangehouden, waarbij [betrokkene 1] zes bolletjes heroïne en drie in bedrijf zijnde mobiele telefoons bij zich bleek te hebben;
- De verklaringen van [betrokkene 1] dat [dat] hij [in] vanaf januari/februari bijna dagelijks bij zijn tante op bezoek was, evenals zijn neef [verdachte]; dat hij wel eens eerder in de woning drugs heeft gezien, volgens hem cocaïne en dat hij daar vaak met zijn tante over heeft gesproken dat het niet goed was om drugs in huis te hebben; dat hij wel eens heeft gehoord dat zijn tante zijn neef [verdachte] daarop aansprak; en dat hij wel eens cocaïne voor [verdachte] heeft uitgekookt;
- De verklaringen van [betrokkene 3] dat hij vaker verdovende middelen in huis heeft gezien; dat hij daarover met zijn moeder en neef en ook [verdachte] heeft gepraat; dat hij wel vaker verdovende middelen op het aanrecht heeft zien liggen en zijn moeder hier ook wel vanaf weet; en dat hij vaak als hij 's avonds in bed lag zijn broer en neef over drugs hoorde praten en de verkoop van drugs en het feit dat mensen geld van [verdachte] en [betrokkene 1] terug wilden hebben omdat het spul niet goed was;
- De verklaring van [betrokkene 2], wanneer zij geconfronteerd wordt met de omstandigheid dat er drugs in haar woning zijn aangetroffen, dat de politie met [betrokkene 1] en [verdachte] moet gaan praten.
(...)
9. Oplegging van straf en/of maatregel
(...)
9.2 Standpunten verdediging en openbaar ministerie
(...)
Voorts heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig was en dat indien die aanhouding en het toen bij verdachte gevonden geld al niet tot een bewijsuitsluiting zou moeten leiden, dit toch in ieder geval tot strafkorting zou moeten leiden.
9.3 Beoordeling
Allereerst merkt het hof op dat de beweerde onrechtmatige aanhouding niet tot strafkorting kan leiden reeds omdat die aanhouding, zoals de raadsvrouwe desgevraagd ook ter terechtzitting heeft meegedeeld, niet in relatie staat tot de ten laste gelegde feiten."
2.4.1. Hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de strafoplegging is aangevoerd, berust daarop dat de aanhouding van de verdachte wegens het ontbreken van een redelijke verdenking onrechtmatig was en dat dit vormverzuim op de voet van art. 359a Sv dient te leiden tot strafvermindering. Het Hof heeft mede op basis van hetgeen daaromtrent door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep is medegedeeld, geoordeeld dat de gestelde onrechtmatige aanhouding niet tot strafvermindering kan leiden reeds omdat die aanhouding niet in relatie staat tot de tenlastegelegde feiten.
2.4.2. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof blijkens zijn hiervoor onder 2.3.3 weergegeven overwegingen voor de bewezenverklaring redengevend heeft geacht dat de verdachte "samen met [betrokkene 1] achter de woning werd aangehouden, waarbij [betrokkene 1] zes bolletjes heroïne en drie in bedrijf zijnde mobiele telefoons bij zich bleek te hebben", waarin besloten ligt dat volgens het Hof sprake is van een relatie tussen de aanhouding van de verdachte en de tenlastegelegde feiten. De strafoplegging is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is vastgesteld op 20 december 2011 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 januari 2012.