HR 3 april 2012, LJN BV7406.
HR, 10-09-2013, nr. 11/00286 E
ECLI:NL:HR:2013:674
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2013
- Zaaknummer
11/00286 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:674, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:515, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:515, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:674, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2011
- Wetingang
art. 10.60 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JM 2013/139 met annotatie van T. van der Meulen
JAF 2013/354 met annotatie van Van der Meijden
SR-Updates.nl 2013-0347
Uitspraak 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. 1. ‘Doorvoer’ in de zin van EVOA (oud), art. 2, 23.1 en 26.1EVOA (oud). 2. Falende bewijsklacht. 3. Kwalificatie en strafoplegging. Ad 1. Ter zake de bewezenverklaarde afvaltransporten moet Nederland als staat van doorvoer in de zin van art. 2 aanhef en onder 2 EVOA (oud) worden aangemerkt. ’s Hofs oordeel dat verdachte o.g.v. art. 26 EVOA (oud) verplicht was tot kennisgeving van deze transporten aan de bevoegde autoriteit in Nederland getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als ‘Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60.1 Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” en dit aangemerkt als meerdaadse samenloop. Het Hof had echter voor deze feiten één straf moeten opleggen i.p.v. twee. De HR leest de uitspraak verbeterd in die zin dat het Hof verdachte heeft veroordeeld tot de betaling van één geldboete van € 15.000,-.
Partij(en)
10 september 2013
Strafkamer
nr. 11/00286 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 5 januari 2011, nummer 22/006870-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging, tot het opnieuw bepalen van de straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 07 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk,(telkens) (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Verordening (EEG) nr 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, immers was zij doende 12 containers inhoudende een hoeveelheid (resten en afvallen van) metaal, in elk geval (telkens) (een) afvalstof(fen) (code GA 430) als bedoeld in Bijlage II van deze verordening, (telkens) over te brengen van het Verenigd Koninkrijk naar Vietnam via Nederland, terwijl die overbrenging (telkens) geschiedde zonder kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening."
2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 07 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 in de gemeente Rotterdam, opzettelijk, telkens een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Verordening (EEG) nr 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, immers was zij doende 9 containers inhoudende een hoeveelheid (resten en afvallen van) metaal, code GA 430 als bedoeld in Bijlage II van deze verordening, over te brengen van het Verenigd Koninkrijk naar Vietnam via Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening."
2.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een geschrift, zijnde een schriftelijk verhoor van de vertegenwoordiger van de verdachte [betrokkene 1] van [verdachte], opgemaakt op 23 januari 2007. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Is the company [verdachte]. responsible for the export of metal scrap to Vietnam?
Yes.
The company was not aware of European Waste Regulation. Only after these containers were held at Rotterdam did I take care of this and stopped exporting to Vietnam.
2. Het proces-verbaal, d.d. 8 februari 2007 van de Belastingdienst/Douanekantoor Rotterdam Douanekantoor Rotterdam Maasvlakte, nr. 2006-0262-00593/01, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
op 8 maart 2006 controleerde ik, verbalisant [verbalisant 1], belast met de controle van douanedocumenten van over zee uitgaande zendingen, de elektronische aangifte van het motorschip "[A]". Ik zag in de aangifte dat zeven containers met de merken [001], [002], [003], [004], [005], [006] en [007] beladen met metal scrap werden aangegeven. Voorts zag ik in deze aangiften dat de goederen bestemd waren voor Vietnam.
Ik, verbalisant [verbalisant 4], heb op 10 maart 2006 de containers [001] en [002] fysiek gecontroleerd. Ik zag dat beide containers waren beladen met resten en afvallen van metaal. Afval van metaal wordt genoemd onder code GA 430 van Bijlage II (groene lijst) van de Verordening EG nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en buiten de EU (hierna te noemen EVOA). Voorts heb ik, verbalisant [verbalisant 1], verzocht de volgende containers ook fysiek te controleren, het betreffen [003], [004], [005], [006] en [007].
Container nummer | Controle uitgevoerd | Tijdens controle |
Door | bevonden | |
[005] | [verbalisant 4] | Restanten van metaal |
op 10 maart 2006 | ||
[004] | [betrokkene 3] | Restanten en afvallen |
Op 11 maart 2006 | van diverse metalen | |
[003] | [betrokkene 3] | Restanten en afvallen |
Op 11 maart 2006 | van diverse metalen | |
[006] | [betrokkene 3] | Restanten en afvallen |
Op 11 maart 2006 | van diverse metalen | |
[007] | [betrokkene 3] | Restanten en afvallen |
Op 11 maart 2006 | van diverse metalen |
De in het bovengenoemd overzicht vermelde controles werden uitgevoerd samen met een inspecteur afvalstoffen van het Ministerie van VROM, [betrokkene 4] c.g. [betrokkene 5]. Deze beide inspecteurs zeiden dat het in de containers geladen metaalschroot als afvalstoffen kon worden aangemerkt.
Op maandag 27 maart 2006 controleerde ik, verbalisant [verbalisant 2], belast met de controle van douanedocumenten van over zee uitgaande zendingen, de elektronische aangifte van het motorschip "[A]". Ik zag in de aangifte dat vijf containers beladen zouden zijn met metal scrap. Hierop heb ik twee containers met de merken [008] en [009] fysiek laten controleren. Deze containers bleken na fysieke controle geladen te zijn met resten en afvallen van metaal. Voorts zag ik dat de goederen bestemd waren voor Vietnam.
Voor de uitvoer van in Bijlage II (groene lijst) EVOA van de in containers [001], [002], [003], [004], [005], [006], [007], [008] en [009] aangetroffen afvalstoffen naar Vietnam dient de procedure als vermeld in artikel 15 van de EVOA te worden gevolgd. Vervolgens nam ik, verbalisant [verbalisant 3], contact op met de centrale meldkamer van het Ministerie van VROM, alwaar men inzage heeft in de registratie van kennisgevingen. Mij werd medegedeeld dat er geen melding was gedaan voor de overbrenging van voornoemde afvalstoffen."
2.3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft betoogd dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel 'via Nederland' niet bewezen kan worden, omdat de met die woorden bedoelde 'doorvoer' niet heeft plaatsgevonden, zodat vrijspraak moet volgen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
De hier van toepassing zijnde Verordening (EEG) nr. 259/93 (EVOA) ziet op overbrenging van afvalstoffen 'binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap'. Het hof volgt de raadsvrouw dat 'doorvoer' hier niet aan de orde is. De eindbestemming van de uit de lidstaat Verenigd Koninkrijk afkomstige containers met afvalstoffen is immers niet een via de lidstaat Nederland te bereiken andere lidstaat. Er is dus geen overbrenging binnen de Europese Gemeenschap. Vast staat evenwel dat de onderhavige afvalstoffen de Europese Gemeenschap niet vanuit het Verenigd Koninkrijk hebben verlaten met eindbestemming Vietnam, maar dat blijkens de aangifte ten uitvoer namens de verdachte bij de douane te Rotterdam overbrenging uit de Gemeenschap met genoemde eindbestemming via (uit) de lidstaat Nederland geschiedde. Derhalve is hier aan de orde niet het overbrengen binnen, maar het overbrengen uit de Gemeenschap. Ook daarop ziet, zoals gezegd, de EVOA.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
3. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot vrijspraak, omdat geen sprake is van doorvoer in de zin van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEGL 30) (hierna: EVOA (oud)).
4.2.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende verdragsrechtelijke kader van belang.- Art. 2 EVOA (oud):
"In deze verordening wordt verstaan onder:
(...)
e) bevoegde autoriteit van doorvoer: de enige, door elke Lid-Staat overeenkomstig artikel 36 aangewezen autoriteit voor de Staat waarin de zending in doorvoer is.
(...)
n) Staat van doorvoer: elke Staat, niet zijnde de Staat van verzending noch die van bestemming, waardoor een overbrenging van afvalstoffen is voorgenomen of plaatsvindt."
- Art. 23, eerste lid, EVOA (oud), dat is opgenomen in Hoofdstuk A (Voor verwijdering en nuttige toepassing bestemde afvalstoffen) van Titel VI (Doorvoer van afvalstoffen over het grondgebied van de Gemeenschap voor verwijdering of nuttige toepassing buiten de Gemeenschap):
"Wanneer voor verwijdering bestemde afvalstoffen en, behoudens in de in artikel 24 geregelde gevallen, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen via een of meer Lid-Staten worden overgebracht, wordt de kennisgeving verricht door middel van het begeleidende document, dat wordt toegezonden aan de laatste bevoegde autoriteit van doorvoer in de Gemeenschap, met afschrift aan de ontvanger, alsook aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten en aan de douanekantoren van binnenkomst en van uitgang uit de Gemeenschap."
- Art. 26, eerste lid, aanhef en onder a, EVOA (oud):
"Als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:
a) geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening."
4.3.
Het gaat in deze zaak om een verdachte die, naar het Hof heeft vastgesteld, op tijdstippen in de periode van 7 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 in Rotterdam containers met afvalstoffen via Nederland heeft overgebracht van het Verenigd Koninkrijk naar Vietnam, zonder de vereiste kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten.
4.4.
Gelet op de hiervoor onder 4.2 weergegeven verdragsbepalingen, moet ter zake van de bewezenverklaarde afvaltransporten Nederland als staat van doorvoer in de zin van art. 2, aanhef en onder 2, EVOA (oud) worden aangemerkt. Het oordeel van het Hof dat de verdachte op grond van art. 26 EVOA (oud) verplicht was tot kennisgeving van deze transporten aan de bevoegde autoriteit in Nederland getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het gevoerde verweer is dus terecht verworpen, wat er ook zij van de gronden waarop die verwerping steunt.
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat de overige onderdelen van het middel, die klagen dat de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is en dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, eveneens tevergeefs zijn voorgesteld.
4.6.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd. In het bijzonder zou uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kunnen worden afgeleid dat de verdachte in de periode van 7 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 doende was negen containers over te brengen, nu twee containers eerst na de bewezenverklaarde periode zijn gecontroleerd.
5.2.
Het door het Hof voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van het Douanekantoor Rotterdam Maasvlakte houdt onder meer het volgende in. Op 8 maart 2006 heeft verbalisant Evertse de elektronische aangifte van het motorschip '[A]' gecontroleerd. Van zeven containers op de '[A]' die bestemd waren voor Vietnam is op 10 en 11 maart 2006 de inhoud (fysiek) gecontroleerd. De containers waren beladen met resten en afvallen van metaal. Op 27 maart 2006 heeft verbalisant [verbalisant 2] de elektronische aangifte van de '[A]' gecontroleerd. De aangifte vermeldde vijf containers beladen met 'metal scrap'. Verbalisant [verbalisant 2] heeft de inhoud van twee van deze containers (fysiek) laten controleren. De containers waren beladen met resten en afval van metaal bestemd voor Vietnam.
5.3.
Het Hof heeft kennelijk uit deze omstandigheden afgeleid, en ook kunnen afleiden, dat de twee in het middel bedoelde containers daags voor de controle van de elektronische aangifte op 27 maart 2006 reeds aan boord van het schip '[A]' vanuit het Verenigd Koninkrijk via Nederland naar Vietnam werden overgebracht. Derhalve is de bewezenverklaring dat de verdachte in de periode van 7 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 doende was in totaal negen containers afvalstoffen over te brengen, niet onbegrijpelijk en naar behoren met redenen omkleed.
5.4.
Het middel faalt.
6. Beoordeling van het vijfde middel
6.1.
Het middel klaagt over de kwalificatie van het bewezenverklaarde als "meermalen gepleegd" en over de strafoplegging.
6.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd."
6.3.
Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer in:
"Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van EUR 10.000,00 (tienduizend euro) met betrekking tot het eerste afvaltransport.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van EUR 5.000,00 (vijfduizend euro) met betrekking tot het tweede afvaltransport."
6.4.
Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.2 tot en met 7.4 heeft het Hof het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als "Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" en dit aangemerkt als meerdaadse samenloop, doch had het Hof voor deze feiten één straf moeten opleggen, in plaats van twee.
6.5.
De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak verbeterd in die zin dat het Hof de verdachte heeft veroordeeld tot de betaling van één geldboete van € 15.000,-. Daardoor komt aan het middel, voor zover dat klaagt over de strafoplegging, de feitelijke grondslag te ontvallen zodat het niet tot cassatie kan leiden.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 15.000,-.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 7 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 13.500,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 september 2013.
Conclusie 28‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. 1. ‘Doorvoer’ in de zin van EVOA (oud), art. 2, 23.1 en 26.1EVOA (oud). 2. Falende bewijsklacht. 3. Kwalificatie en strafoplegging. Ad 1. Ter zake de bewezenverklaarde afvaltransporten moet Nederland als staat van doorvoer in de zin van art. 2 aanhef en onder 2 EVOA (oud) worden aangemerkt. ’s Hofs oordeel dat verdachte o.g.v. art. 26 EVOA (oud) verplicht was tot kennisgeving van deze transporten aan de bevoegde autoriteit in Nederland getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als ‘Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60.1 Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” en dit aangemerkt als meerdaadse samenloop. Het Hof had echter voor deze feiten één straf moeten opleggen i.p.v. twee. De HR leest de uitspraak verbeterd in die zin dat het Hof verdachte heeft veroordeeld tot de betaling van één geldboete van € 15.000,-.
Nr. 11/00286 E
Mr. Machielse
Zitting 28 mei 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 5 januari 2011 voor: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, veroordeeld tot twee geldboetes van € 10.000 en € 5000.
2. Mr. C.L.A. de Sitter, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat de zaak tegen verdachte niet is uitgeroepen, zodat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen aanvang heeft genomen. Het arrest is dus niet gewezen naar aanleiding van een geldig onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
3.2. Artikel 270 Sv houdt in dat de voorzitter het onderzoek begint door het doen uitroepen van de zaak tegen de verdachte. Dit moment is van belang onder meer voor het bepalen van het tijdstip waarna een ingesteld hoger beroep niet meer kan worden ingetrokken.1.Ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2010 is een gemachtigd advocaat verschenen die in de gelegenheid is gesteld de bezwaren van verdachte tegen het vonnis op te geven en die het woord ter verdediging heeft gevoerd. Klaarblijkelijk is ook de advocaat van verdachte ervan uitgegaan dat het onderzoek ter terechtzitting was aangevangen. Het in de schriftuur genoemde HR 9 januari 1962, NJ 1962, 334 m.nt. WP besliste over de vraag of artikel 266 (oud) Sv ook van toepassing was te achten in hoger beroep in verband met de intrekking van de appeldagvaarding. De Hoge Raad oordeelde toen dat ook in hoger beroep de dagvaarding door het OM tot aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan worden ingetrokken. Verdachte was gedagvaard om op 19 januari 1961 om 09.45 uur ter terechtzitting te verschijnen. Die dagvaarding is op 19 januari 1961 om 14.50 ingetrokken. In cassatie werd erover geklaagd dat die intrekking te laat is geschied. De Hoge Raad beriep zich op een redelijke procesorde ter motivering van zijn oordeel dat ook in hoger beroep intrekking van de appeldagvaarding mogelijk is uiterlijk tot aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Maar er was geen proces-verbaal waaruit bleek van een behandeling van de zaak op de eerste dagvaarding op 19 januari 1961 en met name niet dat de zaak op die dag was uitgeroepen. Daarom moet het ervoor gehouden worden dat op die dag geen behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het onderzoek op die dag nog niet was aangevangen. In de onderhavige zaak staat echter uit het proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep wél vast dat dit onderzoek is aangevangen. De Hoge Raad heeft in de zaak uit 1962 niet geoordeeld dat het onderzoek geen aanvang heeft genomen omdát de zaak niet blijkt te zijn uitgeroepen zoals de steller van het middel lijkt te verdedigen in 2.2 van de schriftuur, maar dat er geen proces-verbaal was waaruit van een behandeling van de zaak kon blijken, laat staan van een uitroepen van de zaak.
Welk belang in de onderhavige zaak is geschonden doordat niet in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting is vermeld dat de voorzitter de zaak heeft doen uitroepen, is mij niet duidelijk en wordt ook in cassatie niet indringend gepresenteerd. Op verzuim van artikel 270 Sv heeft de wetgever geen nietigheid gesteld.2.
Dat het hof ten onrechte heeft ingestemd met de intrekking van de appeldagvaarding is niet kunnen blijken, noch dat een verzoek van de verdediging of het OM om nader onderzoek in de zin van artikel 411a Sv te doen verrichten is geweigerd. Er is kortom klaarblijkelijk geen enkel belang van de verdediging gediend met deze klacht zodat deze dient te worden verworpen.
4.1. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat geen sprake is geweest van "doorvoer" in de zin van de EVOA. Het hof heeft immers wel geoordeeld dat verdachte afvalstoffen "via Nederland" heeft overgebracht "zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten". Aan dit onderdeel van de tenlastelegging heeft het hof een onjuiste betekenis gehecht, waardoor de grondslag van de tenlastelegging is verlaten.
4.2. Aan verdachte is ten laste gelegd dat
“zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 07 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, (telkens) (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Verordening (EEG) nr 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, immers was zij doende 12 containers inhoudende een hoeveelheid (resten en afvallen van) metaal, in elk geval (telkens) (een) afvalstof(fen) (code GA 430) als bedoeld in Bijlage II van deze verordening, (telkens) over te brengen van het Verenigd Koninkrijk naar Vietnam via Nederland, terwijl die overbrenging (telkens) geschiedde zonder kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening”.
4.3. De pleitnota van hoger beroep houdt over de uitleg van de tenlastelegging het volgende in:
“2. Vrijspraak want geen doorvoer
2 1. In de tenlastelegging is opgenomen de zinsnede "via Nederland" waarmee het Openbaar Ministerie klaarblijkelijk en expliciet het oog heeft gehad op de situatie dat [verdachte] afvalstoffen heeft overgebracht van het land van verzending naar het land van bestemming, via een land van doorvoer. In de EVOA wordt doorvoer omschreven als: "via één of meer Lid-staten worden overgebracht" (art. 23 en 24 EVOA oud). De opname van het zinsdeel 'via Nederland' in de tenlastelegging heeft daarop betrekking, zoals het OM ook expliciet stelde. Overigens heeft uw Hof in vele andere EVOA zaken steeds 'doorvoer' aangenomen op exact dezelfde omschrijving uit de tenlastelegging.
2 2. De tenlastelegging bevat derhalve expliciet het bestanddeel "doorvoer" en dat zonder kennisgeving aan onder meer Nederland, als bevoegde instantie van doorvoer, is overgebracht.
2.3. De rechtbank oordeelt vervolgens terecht dat geen sprake is van doorvoer, aangezien de stoffen slechts een Nederlandse haven hebben aangedaan in transito (dus zonder het land in te komen) en geen sprake is van doorvoer in de zin van de EVOA. Overigens was dit ook het standpunt van de Nederlandse overheid op dat moment, ik verwijs expliciet naar een uitdraai van de website van het Ministerie van VROM (Senter Novem), bijlage.
2.4. [verdachte] heeft daarbij geen doorvoer beoogd, de reder heeft zonder opdracht van [verdachte] op "eigen titel" onderweg een andere haven aangedaan om uitsluitende logistieke redenen. Dit is algemene praktijk in vervoersland, een zaak die niets te maken heeft met de doorvoer in de zin van de EVOA. Volgens de rechtbank is om deze reden dan ook geen sprake van doorvoer.
2.5. De bestanddelen 'via Nederland ' en 'terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten' zijn door de opsteller van de tenlastelegging bewust gedaan. Duidelijk is waarom, het gaat om een overtreding, beweerdelijk in Nederland begaan, onder meer jegens het Nederlandse bevoegde gezag. Het is niet mogelijk om deze bestanddelen uit de tenlastelegging te verwijderen zonder daarbij de grondslag van de tenlastelegging te verlaten.
2.6. Als gevolg van het feit dat niet bewezen is dat doorvoer heeft plaatsgevonden, kan slechts worden geconcludeerd tot vrijspraak.”
4.4. Het hof heeft het verweer over de uitleg van de tenlastelegging in zijn arrest verworpen:
“Bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft betoogd dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel 'via Nederland' niet bewezen kan worden, omdat de met die woorden bedoelde 'doorvoer' niet heeft plaatsgevonden, zodat vrijspraak moet volgen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
De hier van toepassing zijnde Verordening (EEG) nr. 259/93 (EVOA) ziet op overbrenging van afvalstoffen 'binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap'. Het hof volgt de raadsvrouw dat 'doorvoer' hier niet aan de orde is. De eindbestemming van de uit de lidstaat Verenigd Koninkrijk afkomstige containers met afvalstoffen is immers niet een via de lidstaat Nederland te bereiken andere lidstaat. Er is dus geen overbrenging binnen de Europese Gemeenschap. Vast staat evenwel dat de onderhavige afvalstoffen de Europese Gemeenschap niet vanuit het Verenigd Koninkrijk hebben verlaten met eindbestemming Vietnam, maar dat blijkens de aangifte ten uitvoer namens de verdachte bij de douane te Rotterdam overbrenging uit de Gemeenschap met genoemde eindbestemming via (uit) de lidstaat Nederland geschiedde. Derhalve is hier aan de orde niet het overbrengen binnen, maar het overbrengen uit de Gemeenschap. Ook daarop ziet, zoals gezegd, de EVOA.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
4.5. Artikel 2 onder n van de Verordening 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (EVOA)3.verstaat onder "Staat van doorvoer": elke Staat, niet zijnde de Staat van verzending noch die van bestemming, waardoor een overbrenging van afvalstoffen is voorgenomen of plaatsvindt. Uit artikel 6 van deze Verordening volgt dat doorvoer een verschijningsvorm is van grensoverschrijdende overbrenging. Volgens artikel 3 van Verordening 259/93 kan doorvoer van afvalstoffen plaatsvinden tussen Lid-Staten. Maar doorvoer kan ook plaatsvinden via derde landen, niet zijnde Lid-Staten. Dat is in Titel II, Hoofdstuk C, over overbrenging van voor verwijdering en nuttige toepassing bestemde afvalstoffen tussen Lid-Staten met doorvoer via derde Staten geregeld.
Titel VI van de Verordening heeft betrekking op "Doorvoer van afvalstoffen over het grondgebied van de Gemeenschap voor verwijdering of nuttige toepassing buiten de Gemeenschap".4.Hoofdstuk A van deze Titel kent de aanduiding “Voor verwijdering en nuttige toepassing bestemde afvalstoffen”. Het eerste artikel van dit Hoofdstuk is artikel 23, waarvan het eerste lid aldus luidt:
“Wanneer voor verwijdering bestemde afvalstoffen en, behoudens in de in artikel 24 geregelde gevallen, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen via een of meer Lid-Staten worden overgebracht, wordt de kennisgeving verricht door middel van het begeleidende document, dat wordt toegezonden aan de laatste bevoegde autoriteit van doorvoer in de Gemeenschap, met afschrift aan de ontvanger, alsook aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten en aan de douanekantoren van binnenkomst in en van uitgang uit de Gemeenschap.”
Kennisgever is volgens artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordening, kort gezegd, de producent, inzamelaar, handelaar, bezitter of houder van de afvalstoffen. Dezen zijn verplicht tot het doen van de nodige kennisgevingen.5.Hoofdstuk B van deze Titel VI regelt de doorvoer van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van en naar een land waarop het OESO-besluit van toepassing is.
Ik zie geen reden om te veronderstellen dat doorvoer in de Verordening een beperkte betekenis zou toekomen in de zin van “aan de ene kant erin, aan de andere kant eruit”. Zo een beperkte betekenis zou erop neerkomen dat de Staat waar afval vanuit de Staat van verzending wordt ingevoerd en vervolgens weer langs dezelfde weg wordt uitgevoerd uit dat land en uit de Gemeenschap geen land van doorvoer is en dat de bevoegde autoriteiten van deze Staat niet op de hoogte behoeven te worden gesteld van de bewegingen van het afval over het eigen grondgebied. Deze autoriteiten zouden ook geen voorwaarden kunnen stellen aan dergelijk vervoer in bijvoorbeeld de nationale wateren of daartegen bezwaar kunnen maken. Denk aan het geval waarin afvalstoffen de haven van Rotterdam binnenkomen, vandaar naar Amsterdam worden vervoerd in hetzelfde schip, waarna zij weer teruggebracht worden naar Rotterdam om daarvandaan het land en de Gemeenschap weer te verlaten. Van toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap opdat de autoriteiten maatregelen kunnen nemen in het belang van de bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu, zou dan op een deel van het traject dat het afval moet afleggen geen sprake kunnen zijn. Nederland zou in zo een geval immers niet alleen niet de Staat van verzending maar evenmin de Staat van bestemming zijn die op de hoogte moet worden gesteld van de beweging van de afvalstoffen, omdat in zo een geval naar Nederland geen overbrenging van afvalstoffen voorgenomen is of plaatsvindt voor verwijdering of nuttige toepassing, of voor verlading in een schip om op zee te worden verwijderd.6.
Een ruime en simpele uitleg staat ook niet op gespannen voet met andere internationale instrumenten. Ik noem de beslissing (2001)107 van 22 mei 2001 van de OESO-Raad, waarin hoofdstuk II onder A als omschrijving van "country of transit" geeft: "a Member country other than the country of export or import through which a transboundary movement of wastes is planned or takes place".
4.6. De Verordening 259/93 is de vervanger van Richtlijn 84/631/EEG van 6 december 1984 betreffende toezicht en controle in de Gemeenschap op de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen. De noodzaak van vervanging komt voort uit de ondertekening door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van Bazel, uit de ACS/EEG/Overeenkomst van 15 december 1989 en uit de goedkeuring door de Gemeenschap van het besluit van de OESO-Raad van 30 maart 1992. In de considerans van Richtlijn 84/631/EEG is geschreven dat het wenselijk is dat ook de Lid-Staat van doorvoer volgens bepaalde criteria voorwaarden kan stellen aan het vervoer van afvalstoffen over zijn grondgebied. Tevens wordt daarin overwogen dat, als afvalstoffen buiten de gemeenschap worden gebracht, ook een kennisgeving moet worden gezonden aan het land van bestemming buiten de Gemeenschap en, in voorkomend geval, aan het land van doorvoer buiten de Gemeenschap. De considerans noch de tekst van de Richtlijn 84/631/EEG geeft enig houvast voor een uitleg dat onder doorvoer iets anders moet worden verstaan dan het vervoer van afvalstoffen komende uit de ene Staat via een andere Staat naar een derde Staat.
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen is weer de vervanger van Verordening (EEG) nr. 259/93. Vervanging was omwille van de duidelijkheid noodzakelijk. Verordening 1013/2006 is volgens artikel 1 van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen tussen lidstaten, binnen de Gemeenschap of met de doorvoer via derde landen, tussen derde landen met doorvoer via de Gemeenschap et cetera. Artikel 2 geeft onder 24 als definitie van "land van doorvoer": het land waar een overbrenging van afvalstoffen doorheen gaat of gepland is doorheen te gaan, uitgezonderd het land van verzending of het land van bestemming. Deze omschrijving is geheel in lijn met de omschrijving in de eerdere instrumenten van de Gemeenschap. Onder 32 is "doorvoer" omschreven als: "een overbrenging van afvalstoffen of geplande overbrenging van afvalstoffen doorheen een of meerdere andere landen dan het land van verzending of van bestemming."
4.7. Een schip dat met afval vertrekt van een land van uitvoer naar een land van invoer en tussendoor de haven in een derde land aandoet, doet naar mijn mening dan aan grensoverschrijdend vervoer van afval. Omdat het derde land niet het land van invoer of van uitvoer is, is het een land van doorvoer.7.Ingevolge artikel 26 van Verordening 93/259 wordt als sluikhandel beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen zonder kennisgeving aan of toestemming van de bevoegde autoriteiten. En dat heeft hier plaatsgevonden omdat Nederland het laatste land van doorvoer binnen de Gemeenschap was waaraan dus kennisgeving had moeten geschieden. Mijns inziens heeft het hof een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip doorvoer in de Verordening, maar dat kan verdachte niet baten, omdat ook in de visie van het hof verdachte een door het EVOA verlangde mededeling heeft verzuimd te doen. Het middel faalt.
Voor de volledigheid wijs ik er nog op dat de Rechtbank Rotterdam op 18 mei 2012 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie die betrekking hebben op deze materie.8.
5.1. Het derde middel klaagt over het bewijs. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet kunnen worden afgeleid dat verdachte in de bewezenverklaarde periode doende was 9 containers over te brengen.
5.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat
“zij op tijdstippen in de periode van 07 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 in de gemeente Rotterdam, opzettelijk, telkens een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Verordening (EEG) nr 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, immers was zij doende 9 containers inhoudende een hoeveelheid (resten en afvallen van) metaal, code GA430 als bedoeld in bijlage II van deze verordening, over te brengen van het Verenigd Koninkrijk naar Vietnam via Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.”
5.3. Voor het bewijs heeft het hof onder meer een proces-verbaal d.d. 8 februari 2007 van de Belastingdienst/Douanekantoor Rotterdam Douanekantoor Rotterdam Maasvlakte, nr. 2006-0262-00593/01, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (bewijsmiddel 2) gebezigd, dat onder meer het volgende inhoudt:
“Op maandag 27 maart 2006 controleerde ik, verbalisant [verbalisant 2], belast met de controle van douanedocumenten van over zee uitgaande zendingen, de elektronische aangifte van het motorschip “[A]". Ik zag in de aangifte dat vijf containers beladen zouden zijn met metalscrap. Hierop heb ik twee containers met de merken [008] en [009] fysiek laten controleren.
Deze containers bleken na fysieke controle geladen te zijn met resten en afvallen van metaal. Voorts zag ik dat de goederen bestemd waren voor Vietnam.”
Voorts vermeldt dit proces-verbaal dat verbalisant contact heeft opgenomen met de centrale meldkamer van het Ministerie van VROM en dat van die zijde aan verbalisant werd medegedeeld dat er geen melding was gedaan voor de overbrenging van deze afvalstoffen.
5.4. Het enkele feit dat een feit op een bepaalde datum wordt ontdekt bij een ingestelde controle staat er niet aan in de weg dat het feit (ook) eerder begaan kan zijn. Het hof heeft in de straftoemetingsoverweging overwogen dat verdachte op 26 maart 2006 doende was afval over te brengen van het Verenigd Koninkrijk via Nederland naar Vietnam zonder kennisgeving aan de autoriteiten. Klaarblijkelijk heeft het hof aangenomen dat verdachte al doende was de 2 containers over te brengen voordat de controle plaatsvond. In aanmerking genomen dat de Rechtbank aan een wettig bewijsmiddel had ontleend dat het motorschip “[A]" op 26 maart 2006 te Rotterdam afmeerde heeft het hof kunnen aannemen dat het vervoer naar Rotterdam al gaande was vóór 27 maart 2006. Onder “overbrenging van afvalstoffen” in artikel 26, eerste lid, EVOA is – dit ten overvloede – ook begrepen gepland vervoer van afvalstoffen.9.Daarvan was op 26 maart 2006 zeker al of nog sprake.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat er sprake is van een verandering van wetgeving. Weliswaar heeft Vietnam niet gereageerd op de uitnodiging van de EG om onder vigeur van Verordening 259/93 te laten weten hoe zijn standpunt luidde voor de overbrenging van afvalstoffen van Bijlage II, maar onder de nieuwe EVOA (Verordening (EG) nr. 1013/2006) heeft Vietnam wél teruggemeld dat voor metaalafval geen kennisgevingsprocedure wordt verlangd. Dat zou een verandering van wetgeving zijn die moet leiden tot een ontslag van rechtsvervolging.
6.2. Het hof heeft dit verweer aldus verworpen:
“De raadsvrouw heeft betoogd dat door wijziging van de EVOA thans voor de overbrenging van de onderhavige afvalstoffen geen kennisgeving meer is vereist, en dat bij toepassing van artikel 1, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht de verdachte dientengevolge dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer.
Niet is aannemelijk geworden dat de onderhavige wijziging in controlemethodiek blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het bewezen feit. Doel van de EVOA is de bevoegde autoriteiten op de hoogte te stellen van de voorgenomen overbrenging van afvalstoffen, de controle op die overbrenging te ondersteunen, en de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te geven bezwaren tegen de overbrenging te maken als blijkt dat in strijd met de wet wordt gehandeld. Welnu, weliswaar stelt Verordening 1013/2006/EG (nieuwe EVOA), die in de plaats is getreden van Verordening (EEG) nr. 259/93, voor de overbrenging van de onderhavige afvalstoffen uit de Europese Unie (EU) met eindbestemming Vietnam niet meer de eis van kennisgeving, maar in plaats daarvan wordt verwezen naar de nationale wetgeving van Vietnam (art. 43 van de Milieubeschermingswet 2005, uitgewerkt in een ministeriële beschikking) die – blijkens het door de regering van Vietnam gegeven antwoord op de vraag van de Europese Commissie d.d. 31 maart 2007 – een aantal eisen voor invoer stelt. Als aan die eisen is voldaan, is invoer van rechtswege – zonder toestemming (vergunning) – toegestaan. Willen de controlerende autoriteiten van de lidstaten van de EU de nieuwe EVOA kunnen handhaven, dan zal door degene die het voornemen heeflt om afvalstoffen uit de EU naar Vietnam over te brengen, moeten worden aangetoond dat aan de bedoelde eisen van de Vietnamese wet is voldaan.
Evenals bij de kennisgevingsprocedure zal dan Vietnam de conformiteit van de afvalstoffen met de nationale wet moeten bevestigen, bijvoorbeeld door middel van een keuringscertificaat of ander document.
Mitsdien is de regeling in de nieuwe EVOA niet gunstiger voor de verdachte.”
6.3. Als ik mij niet vergis, komt de stelling van het middel erop neer dat thans geen mededelingsplicht meer geldt en dat er daarom een verandering van wetgeving is. Wat het hof heeft overwogen over de huidige eisen die gesteld worden aan overbrenging van metaalafval naar Vietnam vindt volgens het middel geen steun omdat Vietnam heeft laten weten dat voor zo een overbrenging een automatisch verlof wordt verleend.
6.4. Naar mijn mening is er geen verandering van wetgeving. De situatie is gewijzigd omdat Vietnam onder de 'oude' EVOA niet had teruggemeld, zodat de gewone procedures met afvaltransporten naar Vietnam moesten worden gevolgd en dat onder de nieuwe EVOA Vietnam wél heeft laten weten akkoord te gaan met een vereenvoudigde procedure. Dat komt in wezen neer op een wijziging in de eisen die een vreemde staat stelt aan de invoer van afvalstoffen, hetgeen niet is gelijk te stellen aan een wijziging van wetgeving van de hier bevoegde wetgever, hier de EG. Overigens heeft te gelden dat de verandering van regelgeving ten aanzien van het overbrengen van metaalafval zonder kennisgeving niet voortvloeit uit een verandering van inzicht bij de regelgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór die wijziging begane strafbare feit.10.
Het middel faalt, wat er ook zij van de door het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde motivering.
7.1. Het vijfde middel klaagt over de strafoplegging. Ten onrechte heeft het hof aangenomen dat het gaat om meerdaadse samenloop van de overbrenging van meerdere containers. Voorts heeft het hof ten onrechte twee geldboetes opgelegd.
7.2. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof ten onrechte straf heeft opgelegd voor een feit dat op 27 maart 2006 zou hebben plaatsgevonden, verwijs ik naar mijn bespreking van het derde middel.
Overtreding van het in het eerste lid van artikel 10.60 Wet milieubeheer voorgeschrevene is ingevolge artikel 1a lid 1 jo artikel 2 WED een misdrijf als zij opzettelijk is begaan. Het hof heeft veroordeeld voor de opzettelijke overtreding van artikel 10.60 Wet milieubeheer, meermalen gepleegd.
7.3. Ten tijde van het bewezenverklaarde luidde artikel 10.60 Wet milieubeheer aldus:
“Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.”
7.4. Nu het hof heeft vastgesteld dat verdachte op twee onderscheiden data handelingen heeft verricht in strijd met artikel 26 lid 1 van Verordening 259/93 heeft het hof terecht het bewezenverklaarde als meerdaadse samenloop aangemerkt. Maar het hof had voor die feiten slechts één straf moeten opleggen. De Hoge Raad kan bewerkstelligen wat het hof heeft verzuimd.
8. De voorgestelde middelen falen of zijn vruchteloos voorgesteld, waarbij ik ten aanzien van het vijfde middel voorstel dat de Hoge Raad de strafoplegging opnieuw definieert. Ambtshalve wijs ik erop dat het cassatieberoep op 10 januari 2011 is ingesteld en dat sindsdien tot op heden al meer dan twee jaren zijn verstreken. Aldus is de redelijke termijn in de cassatiefase geschonden. De Hoge Raad zal de straf dienen te verlagen.
9. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf opnieuw bepaalt, rekening houdende met de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, maar het beroep voor het overige verwerpt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2013
Zie ook Melai, aantekening 4 bij artikel 270 Sv.
Oorspronkelijk PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1.
Het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, gesloten te Bazel op 22 maart 1998, Trb. 1990, 12 omschrijft in artikel 2 onder 12 als 'Staat van doorvoer': iedere Staat, niet zijnde de Staat van uit- of invoer, door het grondgebied waarvan een overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen of andere afvalstoffen wordt voorgenomen of plaatsvindt.
Zie voor de systematiek der kennisgevingen mr. A.M.E. Veldkamp, Overbrengen van afvalstoffen, Deventer 1998, p. 75 e.v. In haar boek geeft deze schrijfster geen uitleg over de inhoud van het begrip 'doorvoer'. Wel wijst zij op het gebrek aan wetgevingskwaliteit in het Europese recht, mede door onduidelijkheid in begrippen en definities (p. 361).
In HR 10 januari 2012, LJN BP7858 boog de HR zich ook over een veroordeling voor sluikhandel in de zin van EEG-Verordening 259/93, omdat door Nederland afvalstoffen werden doorgevoerd zonder kennisgeving. In cassatie klaagde het vijfde middel dat er geen sprake is geweest van doorvoer. Het hof had het verweer van die strekking verworpen omdat het in het dossier een kopie had aangetroffen van een formulier waarin aan de douane te Rotterdam opgave is gedaan van de inhoud van de vier containers als voor doorvoer bestemde goederen met overlading en lossing te Rotterdam. Mijn ambtgenoot mr. Vegter wees naar deze overwegingen van het hof ter onderbouwing van zijn oordeel dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin geen op- en/of overslag plaats zou vinden en waarin de afvalstoffen niet aan wal zouden worden gebracht. Acht slaande op de ruime inhoud van het begrip 'doorvoer' in de relevante internationale regelgeving achtte mijn ambtgenoot de verwerping van het verweer door het hof niet onbegrijpelijk. De HR verwierp dit cassatiemiddel op de voet van artikel 81 RO. In die zaak waren de argumenten om doorvoer aan te nemen dus wel veel sterker dan in de onderhavige.
In de strafzaak tegen EBS Le relais Nord-Pas-De-Calais (Zaak C-240/12, Pb C van 11 augustus 2012) heeft de Rechtbank Rotterdam de volgende vragen geformuleerd:“1) Is in het geval van overbrenging per zeeschip van afvalstoffen van een EU-lidstaat (in casu Frankrijk) naar een staat waarop het OESO-Besluit niet van toepassing is (in casu de Verenigde Arabische Emiraten) sprake van 'doorvoer' in de zin van de oude [1] en nieuwe [2] EVOA, indien onderweg de haven van een andere EU-lidstaat (in casu die van Rotterdam) wordt aangedaan?2) Maakt het voor het antwoord op vraag 1 verschil of:- er in die haven op- en/of overslag van die afvalstoffen plaatsvindt en/of- die afvalstoffen aan de wal worden gebracht en/of- die afvalstoffen ter invoer worden aangegeven bij de douane?”
HR 12 oktober 2010, LJN BM4106.
HR 10 januari 2012, LJN BP7858.
Beroepschrift 25‑11‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 11/00286 E
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1614639
Inzake:
[verdachte],
verzoekster tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 5 januari 2011, onder nummer 22-006870-08 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de zaak tegen verzoekster niet is uitgeroepen, zodat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen aanvang heeft genomen en het arrest niet mede naar aanleiding van dat (non-existente) onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gewezen kon worden.
2. Toelichting
2.1
Op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke voorschrift van artikel 270 Sv neemt het onderzoek ter terechtzitting een aanvang door het uitroepen van de zaak tegen de verdachte. Omdat de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting een belangrijk strafvorderlijk moment markeert (de dagvaarding en het ingestelde hoger beroep kunnen nadien bijvoorbeeld niet meer worden ingetrokken, terwijl voorts het onderzoek dat op de voet van artikel 411a Sv wordt verricht van rechtswege wordt beëindigd1.) en het uitroepen van de zaak ook van bijzondere betekenis is voor het belangrijke vereiste van openbaarheid van de behandeling, dient over de vraag of de zaak is uitgeroepen geen enkele onduidelijkheid te bestaan. Van het uitroepen van de zaak behoort daarom op de voet van artikel 326, eerste lid, Sv aantekening te worden gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting.
2.2
Niet-naleving van het in artikel 270 Sv vervatte voorschrift leidt tot de conclusie dat het onderzoek ter terechtzitting géén aanvang heeft genomen (vgl. HR 9 januari 1962, NJ 1962/334).
2.3
In casu vermeldt het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 22 december 2010 niet dat de voorzitter de zaak tegen verzoekster heeft doen uitroepen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dat niet is gebeurd.
2.4
Nu het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen aanvang heeft genomen, is al hetgeen op 22 december 2010 volgens het proces-verbaal ‘ter terechtzitting’ is voorgevallen non-existent. Het ‘onderzoek ter terechtzitting’ d.d. 22 december 2010 lijdt aan nietigheid en hetzelfde geldt voor het bestreden arrest, dat ten onrechte vermeldt dat het mede is gewezen naar aanleiding van het ‘onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2010’.
2.5
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.2.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het Hof het verweer, strekkende tot vrijspraak nu geen sprake is van ‘doorvoer’ zoals ten laste is gelegd, ten onrechte, althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, en/of doordat;
- (ii.)
de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig — althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed — is, nu het Hof vaststelt dat geen sprake is van ‘doorvoer’ als bedoeld in de EVOA, maar het verzoekster wel veroordeelt wegens het ‘via Nederland’ overbrengen van afvalstoffen ‘zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten’, en/of doordat;
- (iii.)
het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door iets anders bewezen te verklaren dan aan verzoekster is ten laste gelegd, althans door aan de woorden ‘via Nederland’ en ‘terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten’ zoals deze zijn opgenomen in de tenlastelegging een onjuiste betekenis toe te kennen, ten gevolge waarvan het Hof niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging.
2. Toelichting
2.1
Namens verzoekster is aangevoerd dat in casu géén sprake was van ‘doorvoer’ in de zin van de EEG-Verordening nr. 259/93 (hierna: EVOA (oud)), zodat vrijspraak moet volgen (pleitnota hoger beroep, par. 2.1 t/m 2.6).
2.2
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het navolgende overwogen (arrest, p. 3–4):
‘De raadsvrouw heeft betoogd dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘via Nederland’ niet bewezen kan worden, omdat de met die woorden bedoelde ‘doorvoer’ niet heeft plaatsgevonden, zodat vrijspraak moet volgen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
De hier van toepassing zijnde Verordening (EEG) nr. 259/93 (EVOA) ziet op overbrenging van afvalstoffen ‘binnen naar en uit de Europese Gemeenschap’. Het hof volgt de raadsvrouw dat ‘doorvoer’ hier niet aan de orde is. De eindbestemming van de uit de lidstaat Verenigd Koninkrijk afkomstige containers met afvalstoffen is immers niet een via de lidstaat Nederland te bereiken andere lidstaat. Er is dus geen overbrenging binnen de Europese Gemeenschap. Vast staat evenwel dat de onderhavige afvalstoffen de Europese Gemeenschap niet vanuit het Verenigd Koninkrijk hebben verlaten, maar dat blijkens de aangifte ten uitvoer namens de verdachte bij de douane te Rotterdam overbrenging uit de Gemeenschap met genoemde eindbestemming via (uit) de lidstaat Nederland geschiedde. Derhalve is hier aan de orde niet het overbrengen binnen, maar het overbrengen uit de Gemeenschap. Ook daarop ziet, zoals gezegd, de EVOA. Het verweer wordt mitsdien verworpen.’
Ad (i.) Motivering van de verwerping van het verweer
2.3
Anders dan het Hof veronderstelt is in casu niet betoogd dat de EVOA niet ziet op overbrenging van afvalstoffen uit de Gemeenschap. Het verweer betoogt dat de tenlastelegging verzoekster verwijt dat sprake is van overbrenging zonder kennisgeving aan onder meer Nederland, als Staat van doorvoer. Daardoor zou volgens de tenlastelegging sprake zijn van een overtreding, beweerdelijk in Nederland begaan, onder meer tegen het Nederlandse bevoegde gezag. Omdat Nederland evenwel geen Staat van doorvoer is, is daarvan geen sprake en moet vrijspraak volgen, aldus de verdediging.
2.4
De kern van het verweer houdt in dat er helemaal geen plicht tot kennisgeving bestond aan Nederland. Als geen sprake is van doorvoer in de zin van de EVOA zijn bij een overbrenging namelijk slechts de verzendstaat (het Verenigd Koninkrijk) en de bestemmingsstaat (Vietnam) betrokken. Andere landen hebben geen positie krachtens de EVOA.
2.5
Dit verweer vindt steun in de tekst van de oude EVOA. Krachtens artikel 15 van de oude EVOA (welke bepaling volgens bewijsmiddel 2 op onderhavige overbrenging van toepassing is) geldt een procedure die impliceert dat (voorafgaande) kennisgeving moet worden gedaan aan de betrokken bevoegde autoriteiten. Die betrokken bevoegde autoriteiten zijn de Staat van verzending (zie artikel 2 onder 1 EVOA (oud)), de Staten van doorvoer (zie artikel 2 onder n EVOA (oud)) en de Staat van bestemming (zie artikel 2 onder m EVOA (oud)). Andere Staten hebben onder de EVOA geen betrokkenheid bij de overbrenging (vgl. ook artikel 23 EVOA (oud)). Als er bij een overbrenging van het Verenigd Koninkrijk naar Vietnam geen sprake is van ‘doorvoer’ door Nederland, geldt dus ook geen kennisgevingsverplichting aan Nederland. Dit wordt expliciet bevestigd in de als bijlage aan de pleitnota in hoger beroep aangehechte FAQ's en de bijbehorende antwoorden van SenterNovem (een uitvoeringsorganisatie van VROM), zie het antwoord op vraag 5:
‘Indien een (zee)schip dat afvalstoffen vervoert, aanmeert in een Nederlandse haven, maar er geen op- en/of overslag van de afvalstoffen plaatsvindt en de afvalstoffen niet aan wal worden gebracht, is er volgens Nederlandse interpretatie van de Verordening 259/93 (EVOA) geen sprake van doorvoer. In dit geval is dan ook geen kennisgevingsprocedure vereist.’
2.6
Waar het Hof overweegt dat in casu geen sprake is van ‘doorvoer’, maar wel van overbrenging uit de Gemeenschap, waar de EVOA evenzeer betrekking op heeft, miskent het Hof dus het gevoerde verweer. Het gaat namelijk niet om de vraag of de EVOA van toepassing is op de onderhavige overbrenging, maar om de vraag of er voor onderhavige overbrenging een kennisgevingsverplichting in Nederland gold. Dat laatste was volgens de verdediging (terecht) niet het geval. Nederland heeft bij deze overbrenging onder de EVOA namelijk geen positie: het is Staat van bestemming, Staat van verzending, noch Staat van doorvoer.
2.7
Het verweer is dus ten onrechte en in ieder geval ontoereikend gemotiveerd verworpen.
Ad (ii.) Innerlijke tegenstrijdigheid
2.8
Waar het Hof expliciet vaststelt dat van ‘doorvoer’ door Nederland geen sprake is geweest (en Nederland dus niet kan worden aangemerkt als ‘Staat van doorvoer’), terwijl uit de bewezenverklaring volgt dat Nederland evenmin de Staat van verzending (in casu het Verenigd Koninkrijk) of de Staat van bestemming (in casu Vietnam) is, had het Hof tot vrijspraak van het ten laste gelegde moeten komen. Van een kennisgevingsverplichting aan Nederland is onder die omstandigheden immers geen sprake.
2.9
Met de vaststelling van het Hof dat geen sprake was van ‘doorvoer’ door Nederland verhoudt zich niet dat het Hof wél bewezen verklaart dat de overbrenging ‘via Nederland’ heeft plaatsgevonden, ‘zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten’. Daardoor is sprake van innerlijke tegenstrijdigheid in 's Hofs arrest. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Ad (iii.) Grondslagverlating
2.10
Het samenstel van de passages ‘via Nederland’ en ‘zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten’ in de tenlastelegging kan niet anders worden gelezen dan dat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat sprake was van ‘doorvoer’ door Nederland. Dat is ook logisch: als er geen sprake is van ‘doorvoer’ vindt het transport onder de EVOA niet ‘via Nederland’ plaats en geld(t)(en) (de autoriteiten van) Nederland ook niet als ‘betrokken bevoegde autoriteiten’ waaraan kennisgeving krachtens de EVOA behoort te worden gedaan.
2.11
Het is dan ook weinig verwonderlijk dat de Officier van Justitie benadrukte dat de tenlastelegging inderdaad inhoudt dat sprake was van ‘doorvoer’. Het vonnis van de Rechtbank vermeldt hieromtrent (p. 3):
‘De officier van justitie en de raadsman hebben beiden het standpunt ingenomen dat ten laste is gelegd de ‘doorvoer’ van de in de tenlastelegging genoemde containers, waarbij ‘doorvoer’ moet worden opgevat als omschreven in artikel 2, onder n) en verder uitgewerkt in artikel 23 van de Verordening (EEG) nr 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna te noemen EVOA).’
2.12
Ook de EVOA (oud) gaat er in de artikelen 23, eerste lid, en 24, eerste lid, vanuit dat van ‘doorvoer’ sprake is bij overbrenging ‘via één of meer Lidstaten’.
2.13
De woorden ‘via Nederland’ en ‘zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten’ in de tenlastelegging duiden dus evident op ‘doorvoer’ door Nederland.
2.14
Waar het Hof aan de bewoordingen ‘via Nederland’ en ‘zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten’ in de tenlastelegging een andere betekenis heeft toegekend dan dat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat sprake is van ‘doorvoer’ door Nederland (zodat ook de (autoriteiten van) Nederland gelden als betrokken bevoegde autoriteiten waaraan kennisgeving behoorde te worden gedaan), heeft het Hof aan die woorden een onjuiste betekenis toegekend, niet beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging en de grondslag van die tenlastelegging verlaten.3. Daardoor is verzoekster veroordeeld ter zake van iets anders dan aan haar ten laste was gelegd.
2.15
Ook hierom kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan namelijk niet worden afgeleid dat verzoekster in de periode van 7 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 doende was 9 containers over te brengen.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoekster is bewezen verklaard dat
zij op tijdstippen in de periode van 07 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 in de gemeente Rotterdam, opzettelijk, telkens een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Verordening (EEG) nr 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, immers was zij doende 9 containers inhoudende een hoeveelheid (resten en afvallen van) metaal, code GA 430 als bedoeld in bijlage II van deze verordening, over te brengen van het Verenigd Koninkrijk naar Vietnam via Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.
2.2
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest onder 1. en 2. opgenomen bewijsmiddelen. Uit deze bewijsmiddelen blijkt dat er tussen 8 en 11 maart 2006 zeven containers zijn gecontroleerd, en op 27 maart 2006 nog eens twee. Deze containers waren beladen met resten en afvallen van metaal en waren bestemd voor Vietnam.
2.3
De controle van de twee containers op 27 maart 2006 valt echter buiten de bewezen verklaarde periode. Die periode loopt immers maar tot en met 26 maart 2006. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat de twee containers binnen de bewezen verklaarde periode zijn overgebracht (of dat verzoekster ‘doende was’ deze containers binnen die periode over te brengen). Dat betekent dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed waar zij behelst dat er ‘9’ containers zijn overgebracht binnen de bewezen verklaarde periode. Blijkens de bewijsmiddelen zijn dat er immers maar 7 geweest.
2.4
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof het verweer dat door verandering van wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr geen sprake is van een strafbaar feit (zodat verzoekster moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging), ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, althans doordat het Hof de bewezen verklaarde gedraging ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd strafbaar heeft geacht.
2. Toelichting
2.1
Namens verzoekster is betoogd dat de Staat van verzending, het Verenigd Koninkrijk (krachtens de Environment Agency), en de Staat van bestemming, Vietnam (krachtens de Vietnam Law on Environmental Protection), in de ten laste gelegde periode toestonden dat metaalschroot vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Vietnam werd overgebracht zonder kennisgeving. Vietnam had echter — net zoals bijna alle landen buiten de EU — nagelaten dat expliciet terug te melden aan de EU, zodat onder de oude EVOA formeel een kennisgevingsverplichting voor dergelijke transporten gold.
2.2
Voorts is betoogd dat met de inwerkingtreding van de nieuwe EVOA (EG/1013/2006) op 14 juli 2007 sprake is van een wijziging van wetgeving, omdat Vietnam onder die nieuwe EVOA wél uitdrukkelijk heeft teruggemeld. Die terugmelding van 31 maart 2007 (bijlage 3 bij de pleitnota in eerste aanleg) is neergelegd in een Verordening van 29 november 2007 (EG/1418/2007) en vermeldt dat voor overbrenging van metaalschroot naar Vietnam géén kennisgevingsprocedure is vereist (zie de Bijlage bij EG/1418/2007, p. 51, code B1010 ‘afval van metalen en metaalhoudend afval’. Die code is afkomstig uit bijlage IX van het Verdrag van Bazel, die blijkens Bijlage III, deel I, van de nieuwe EVOA onderdeel is van de ‘groene lijst’).
2.3
De verdediging heeft benadrukt dat deze wijziging slechts een wettelijke formalisering inhield van de voorheen materieel ook al geldende opstelling van Vietnam.
2.4
Nu de wet in voor verzoekster gunstige zin is gewijzigd heeft de verdediging, onder verwijzing naar artikel 1, tweede lid, Sr betoogd dat verzoekster moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging (zie voor een en ander de pleitnota hoger beroep, par. 3.1–3.5; vgl. ook de pleitnota eerste aanleg, par.4.a en 4.b. en de bijlagen 3 en 4 bij de pleitnota in eerste aanleg, die één en ander onderschrijven).
2.5
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe overwogen (arrest, p. 4):
‘De raadsvrouw heeft betoogd dat door wijziging van de EVOA thans voor de overbrenging van de onderhavige afvalstoffen geen kennisgeving meer is vereist, en dat bij toepassing van artikel 1, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht de verdachte dientengevolge dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer.
Niet is aannemelijk geworden dat de onderhavige wijziging in controlemethodiek blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het bewezen feit. Doel van de EVOA is de bevoegde autoriteiten op de hoogte te stellen van de voorgenomen overbrenging van afvalstoffen, de controle op die overbrenging te ondersteunen, en de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te geven bezwaren tegen de overbrenging te maken als blijkt dat in strijd met de wet wordt gehandeld. Welnu, weliswaar stelt Verordening 1013/2006/EG (nieuwe EVOA), die in de plaats is getreden van Verordening (EEG) nr. 259/93, voor de overbrenging van de onderhavige afvalstoffen uit de Europese Unie (EU) met eindbestemming Vietnam niet meer de eis van kennisgeving, maar in plaats daarvan wordt verwezen naar de nationale wetgeving van Vietnam (art. 43 van de Milieubeschermingswet 2005, uitgewerkt in een ministeriële beschikking) die — blijkens het door de regering van Vietnam gegeven antwoord op de vraag van de Europese Commissie d.d. 31 maart 2007 — een aantal eisen voor invoer stelt. Als aan die eisen is voldaan, is invoer van rechtswege — zonder toestemming (vergunning) — toegestaan. Willen de controlerende autoriteiten van de lidstaten van de EU de nieuwe EVOA kunnen handhaven, dan zal door degene die het voornemen heeft om afvalstoffen uit de EU naar Vietnam over te brengen, moeten worden aangetoond dat aan de bedoelde eisen van de Vietnamese wet is voldaan. Evenals bij de kennisgevinsgprocedure zal dan Vietnam de conformiteit van de afvalstoffen met de nationale wet moeten bevestigen, bijvoorbeeld door middel van een keuringscertificaat of ander document.
Mitsdien is de regeling in de nieuwe EVOA niet gunstiger voor de verdachte.’
2.6
Aldus heeft het Hof het namens verzoekster gevoerde verweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen. In ieder geval geeft 's Hofs oordeel dat de bewezen verklaarde gedraging strafbaar is blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7
Vooropgesteld moet worden dat het Hof niet duidelijk maakt of het van oordeel is dat er geen sprake is van een gunstigere bepaling voor verzoekster (zoals de laatste zin van zijn overweging doet vermoeden), of dat het van oordeel is dat weliswaar sprake is van een gunstigere bepaling, maar niet van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit (zoals de eerste zin van zijn overweging doet vermoeden).
Verzoekster houdt het op het laatste: dat thans geen kennisgevingsverplichting meer geldt voor een overbrenging ter zake waarvan verzoekster nu juist wordt verweten dat zij daarvoor zo'n kennisgeving niet heeft gedaan, is immers evident een voor haar gunstige wijziging van de regelgeving. Metaalschroot mag naar huidig recht zonder kennisgeving worden vervoerd naar Vietnam. Het niet doen van een kennisgeving ter zake van een dergelijke overbrenging levert dus geen strafbaar feit meer op.
2.8
Het ontbreekt in casu aan overgangsrecht.4.Artikel 1, tweede lid, Sr bepaalt dat in dat geval de voor verzoekster gunstigste bepaling moet worden toegepast.
2.9
Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad moet de verandering van wetgeving (die geen wijziging in de regels van sanctierecht behelst) dan wel blijk geven van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit. Dat standpunt is recentelijk nog eens herhaald in HR 12 juli 2011, LJN BP6878 en HR 11 oktober 2011, LJN BQ8193.
2.10
Het Hof stelt dat van dit laatste geen sprake is, nu naar huidig recht wordt verwezen naar de nationale wetgeving van Vietnam, die ook eisen stelt voor invoer. Volgens het Hof moet degene die thans voornemens is afvalstoffen naar Vietnam over te brengen aantonen dat aan de eisen van de Vietnamese wet is voldaan en zal Vietnam die conformiteit met de nationale wet moeten bevestigen, bijvoorbeeld door middel van een document.
2.11
Deze stellingen vinden geen steun in het recht. Uit de reactie van Vietnam d.d. 31 maart 2007 (zie onder punt 2) blijkt dat ‘scraps in the permitted List could be imported with no specific environmental permitting procedure (automatic permit)’. Waaraan het Hof meent te ontlenen dat degene die voornemens is metaalschroot naar Vietnam over te brengen zal moeten aantonen dat aan de eisen van de Vietnamese wet is voldaan en Vietnam die conformiteit met de nationale wet zal moeten bevestigen door middel van een document, is een raadsel.
2.12
Blijkens voornoemde reactie van Vietnam d.d. 31 maart 2007 (zie onder punt 1) vereist artikel 43 van de Vietnam Law on Environmental Protection slechts dat — kort gezegd — het in Vietnam toegestane schroot niet vermengd of vervuild mag zijn met giftige of in Vietnam verboden afvalstoffen (hetgeen in casu ook niet het geval was: het ging om zuiver afval van metaal, zoals ook blijkt uit bewijsmiddel 2). Een controle in Vietnam vindt dan blijkens voornoemde reactie uitdrukkelijk niet plaats (‘there will be no control in Vietnam if the scrap is covered or in accordance with..’). Nergens blijkt ook uit dat Vietnam de conformiteit met de nationale wet zal moeten bevestigen door middel van bijvoorbeeld een document.
2.13
's Hofs motivering is dan ook ondeugdelijk en kan de verwerping van het verweer niet dragen.
2.14
De vraag of sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever laat zich niet in zijn algemeenheid beantwoorden.5. Het gaat om de concrete omstandigheden van het geval.
2.15
Niet is vereist dat de wetgever zijn gewijzigd inzicht expliciet heeft doen blijken: Uw Raad heeft meerdere malen tot een gewijzigd inzicht van de wetgever geconcludeerd op grond van het enkele feit dat de wet werd gewijzigd (zie bijv. HR 21 mei 1957, NJ 1957, 499 en HR 30 maart 1976, NJ 1976, 321).
2.16
Van een wetgever kan niet worden verwacht dat hij iedere wijziging in een (bijlage bij een) Verordening uitgebreid toelicht.6. De achtergrond van de wijziging moet in zo'n geval in de beoordeling worden meegenomen. Daarover kan in casu het volgende worden opgemerkt.
2.17
De gewijzigde wetgeving, die kort gezegd inhoudt dat geen kennisgeving meer behoeft te worden gedaan van overbrenging van metaalschroot naar Vietnam, is, zoals door de verdediging is betoogd en door het Hof niet weersproken, slechts het gevolg van een formalisering van beleid dat ook voordien al gold. De import van metaalschroot werd ook vóór de inwerkingtreding van de nieuwe EVOA en de terugmelding van Vietnam al zonder vergunning of andere vereisten toegestaan door Vietnam (pleitnota hoger beroep, par. 3.1 en par. 3.5). Met de terugmelding door Vietnam onder de nieuwe EVOA, geformaliseerd door de Europese Commissie in Verordening EG/1418/2007, is het recht slechts in overeenstemming gebracht met een feitelijk al bestaande overtuiging.
2.18
Waar een wetswijziging een formalisering behelst van de overtuiging dat bepaald gedrag — dat voorheen formeel wel strafbaar was — niet strafbaar is, spreekt die nieuwe wet de overtuiging uit dat het feit niet (langer) strafwaardig wordt geacht. Dat impliceert wel degelijk een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit.
2.19
Het verweer dat door verandering van wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr geen sprake meer is van een strafbaar feit, zodat verzoekster moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, is dan ook ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd verworpen, althans de bewezen verklaarde gedraging is door het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd strafbaar geacht.
2.20
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof
- (i.)
het bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘meermalen gepleegd’, en/of;
- (ii.)
de strafoplegging onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd, door bij die strafoplegging mede acht te slaan op een afvaltransport dat blijkens de bewijsmiddelen heeft plaatsgevonden buiten de bewezen verklaarde periode, en/of;
- (iii.)
ten onrechte meerdere straffen heeft opgelegd, terwijl artikel 57 Sr voorschrijft dat bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, één hoofdstraf moet worden opgelegd.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft verzoekster veroordeeld wegens opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
2.2
Met betrekking tot de strafoplegging heeft het Hof overwogen dat voor het ‘eerste afvaltransport’ een geldboete van € 10.000,- wordt opgelegd en voor het ‘tweede afvaltransport’ een geldboete van € 5.000,-. Blijkens de strafmotivering (arrest, p. 6) is het Hof ervan uitgegaan dat er op 7 maart 2006 zeven containers (het ‘eerste afvaltransport’) en op 26 maart 2006 twee containers (het ‘tweede afvaltransport’) zijn overgebracht.
Ad (ii.) Motivering van de strafoplegging
2.3
Blijkens het onder 2. gebezigde bewijsmiddel hebben er op 8 en 10 maart 2006 resp. 27 maart 2006 controles plaatsgevonden. De door het Hof genoemde data van 7 en 26 maart 2006 zijn dus niet juist. Voor wat betreft het ‘eerste afvaltransport’ geldt dat ook 8 en 10 maart 2006 binnen de bewezen verklaarde periode vallen, zodat dat transport bij de strafoplegging betrokken kon worden. Voor het ‘tweede afvaltransport’ is dat anders: 27 maart 2006 valt daar immers buiten.
2.4
Door bij de strafoplegging acht te slaan op een transport dat zich blijkens de bewijsmiddelen heeft voorgedaan op 27 maart 2006 — en derhalve buiten de bewezen verklaarde periode — is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Ad (i.) Kwalificatie ‘meermalen gepleegd’
2.5
Bovendien heeft het Hof het bewezen verklaarde ten onrechte gekwalificeerd als zijnde ‘meermalen gepleegd’. Het ‘tweede afvaltransport’ valt buiten de bewezen verklaarde periode en speelt derhalve geen rol bij de kwalificatie. En dat er bij het ‘eerste afvalstransport’ meerdere containers werden vervoerd maakt nog niet dat sprake is van het meermalen plegen van het bewezen verklaarde feit (overbrenging zonder kennisgeving). Niet het aantal containers, maar het aantal overbrengingen zonder kennisgeving is immers van belang voor de vraag of sprake is van meerdere strafbare feiten of niet.
Ad (iii.) Eén straf
2.6
In ieder geval heeft het Hof miskend dat sprake is van op zichzelf staande handelingen die misdrijven opleveren waarop een gelijksoortige hoofdstraf is gesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 57, eerste lid, Sr had het Hof daarom één straf moeten opleggen, en niet twee aparte geldboetes (vgl. bijv. HR 5 april 2011, NJ 2011/173).
2.7
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoekster hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 25 november 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑11‑2011
In de praktijk komt het daarom wel voor dat het Hof een ‘regiebijeenkomst’ belegt waar de zaak niet wordt uitgeroepen, maar wel wordt besproken hoe het onderzoek ex artikel 411a Sv vordert.Aldus wordt het onderzoek door de Rechter-Commissaris niet doorkruist en blijft de mogelijkheid bestaan dat procespartijen hun beroep kunnen intrekken, maar houdt het Hof wel zicht op de ontwikkelingen in de zaak. Het niet uitroepen van de zaak dient in dit soort gevallen ter vermijding van de strafvorderlijke gevolgen die dat uitroepen zou hebben.
Een andere opvatting is Mr. Silvis (Melai c.s., aant. 4 bij artikel 270 Sv, suppl. februari 2003) toegedaan. Hij stelt dat de wet er niet toe lijkt te verplichten dat in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend dat de voorzitter de zaak heeft doen uitroepen, en dat het ontbreken van een dergelijke vermelding in het proces-verbaal ter terechtzitting niet leidt tot nietigheid. Verzoekster deelt deze opvatting niet, omdat zij ruimte laat voor onduidelijkheid over de vraag of het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen. Dergelijke onduidelijkheid is — gelet op de belangrijke betekenis die de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting heeft binnen het strafvorderlijk systeem — onwenselijk.
Dezelfde grondslagverlating is terug te vinden in het vonnis van de Rechtbank (p. 3): ‘De vermelding in de tenlastelegging ‘via Nederland’ houdt niet meer in dan het weergeven van de feitelijke situatie dat de containers aan boord van het motorschip ‘[A]’, op weg naar Vietnam, op 7 maart 2006 en op 26 maart 2006 de haven van Rotterdam hebben aangedaan.’
Art. 62 van de nieuwe EVOA voorziet niet in relevant overgangsrecht. De Nederlandse wetgever heeft, onder verwijzing naar art. 62 van de nieuwe EVOA, expliciet geen overgangsrecht willen creëren, zie Kamerstukken II 2006/07, 30 987, nr. 3, p. 11.
‘Wat de wetgever bezielde en nog zal bezielen laat zich niet in algemene regels vastleggen.’, aldus G. Knigge, Verandering van wetgeving (diss. RUG), Arnhem: Gouda Quint 1984, p. 466.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 130: ‘In de rechtspraktijk rijzen materieel rechtelijk gezien zeker drie problemen. In de eerste plaats is er een praktische moeilijkheid: hoe moet worden vastgesteld welke inzichten de wetgever over de strafwaardigheid had? Dit levert vaak een complex rechtsvindingsvraagstuk op. De toelichtende stukken zijn immers niet altijd glashelder, zelden spreekt de wetgever expliciet over de strafwaardigheid van onder het oude recht gepleegde feiten en dikwijls spelen er bovendien meerdere motieven een rol.’