Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen (zie i.h.b. bewijsmiddelen 7-35) betreft het in zaak A onder 2A tenlastegelegde geldbedrag van 2,7 à 3,2 miljoen een geldbedrag dat de verdachte bij [medeverdachte 1] heeft ondergebracht en dat door haar – tot verdachtes ontevredenheid - volledig is opgemaakt en betreft het in zaak A onder 2B tenlastegelegde een of meer andere geldbedragen (van € 3500) die de verdachte aan die [medeverdachte 1] heeft gegeven.
HR, 29-05-2018, nr. 17/03201
ECLI:NL:HR:2018:777
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2018
- Zaaknummer
17/03201
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:777, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑05‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:2429, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:279
ECLI:NL:PHR:2018:279, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:777
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen, bedreigingen, (pogingen tot) afpersing, poging tot medeplegen van zware mishandeling en als leider deelnemen aan een criminele organisatie. Middelen m.b.t. 1. verwerping van verweer strekkend tot n-o verklaring van de OvJ wegens vervolging in strijd met ne bis in idem-beginsel en/of vertrouwensbeginsel, 2. bewijsmotivering medeplegen van en voorwaardelijk opzet op zware mishandeling, 3. bewijsmotivering bedreiging en 4. gebruik voor het bewijs van inhoud televisie-interview met misdaadverslaggever. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/03205, 17/03629 en 17/03632.
Partij(en)
29 mei 2018
Strafkamer
nr. S 17/03201
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 juni 2017, nummer 23/001195-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2018.
Conclusie 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. De verdachte is onder meer veroordeeld wegens witwassen en poging tot zware mishandeling. De middelen klagen onder meer over het bewijs van het opzet op zware mishandeling, nu sprake was van één enkele vuistslag tegen het hoofd. De AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het beroep moet verwerpen.
Nr. 17/03201 Zitting: 3 april 2018 (bij vervroeging) | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 22 juni 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens – kort gezegd – (mede)plegen van gewoontewissen, bedreigingen, afpersing en pogingen daartoe, poging tot medeplegen van zware mishandeling en als leider deelnemen aan een criminele organisatie, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03205, 17/03629 en 17/03632. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof een door de verdediging gevoerd verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Het middel keert zich tegen de volgende overweging van het hof op p. 21 van zijn arrest:
“Ook heeft de verdediging aangevoerd dat, nu de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met:
- beginsel dat een tweede vervolging voor hetzelfde feit is uitgesloten (‘ne bis in idem’) en met
- het vertrouwensbeginsel, omdat de verdachte er op mocht vertrouwen dat betalingen die door de verdachte in het kader van een ontnemingsmaatregel aan het CJIB zouden worden gedaan, niet zouden worden gebruikt om een nieuwe verdenking van witwassen te construeren,
een onjuiste onderbouwing van een verdenking van witwassen aan (de aanvraag tot) machtigingen tot de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden is gelegd.
De rechtbank heeft dit verweer onder 2.4 samengevat en verworpen, kort gezegd, omdat uit de stukken van het dossier blijkt dat de machtigingen van de rechter-commissaris evenmin als de processen-verbaal die daaraan ten grondslag waren gelegd louter op witwasfeiten vanwege voormelde betalingen aan het CJIB waren gebaseerd, doch ook op andere feiten (het hof begrijpt: zoals overtreding van de Opiumwet, afpersing en/of het lidmaatschap van een criminele organisatie). Ook heeft de rechtbank overwogen dat het vertrouwen van de verdachte dat hij niet zou worden vervolgd ter zake van feiten uit het zogeheten Ludovica-onderzoek niet het gevolg van enig actief handelen van een lid van het openbaar ministerie is geweest. Nu gezien de aard en de ernst van de feiten waarvan de verdachte in 2007 werd verdacht (witwassen) en het feit dat de verdachte wederom van witwaspraktijken werd verdacht in het onderzoek Andes, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot het voortzetten van de vervolging ter zake van de feiten uit 2007 kunnen komen, aldus de rechtbank. Het hof schaart zich achter deze verwerping van dit in hoger beroep herhaalde verweer.
De verdediging heeft in hoger beroep hieromtrent nog aangevoerd dat de verdachte in 2009 door officier van justitie [betrokkene 10] is medegedeeld dat het onderzoek in het kader van witwassen “van de baan” was (het hof begrijpt: ter zake van de betalingen die hij had gedaan aan het CJIB in het kader van de aan hem opgelegde ontnemingsmaatregel). Het hof begrijpt de raadsvrouw aldus dat de betreffende officier van justitie daarmee zou hebben aangegeven dat de verdachte op dit punt verder niet meer vervolgd zou worden. In het geval het hof mocht menen dat er geen toezegging zou zijn gedaan dat de betaling van de ontnemingsmaatregel niet zou leiden tot een verdenking van witwassen, heeft de verdediging verzocht toenmalig advocaat-generaal [betrokkene 8] , officier van justitie [betrokkene 9] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van het CJIB als getuige te horen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Zo al de, inmiddels overleden, officier van justitie [betrokkene 10] zou hebben gezegd dat het onderzoek in het kader van het witwassen (ter zake van de betalingen die de verdachte had gedaan aan het CJIB in het kader van de opgelegde ontnemingsmaatregel) “van de baan was”, kan op grond van die enkele mededeling nog niet conclusie worden getrokken dat daarmee ook werd afgezien van een eventuele latere vervolging ter zake van dit feit, en kon de verdachte er dan ook niet op vertrouwen dat hij op een later tijdstip niet alsnog voor dit feit zou worden vervolgd. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat bij de verdachte op enig moment door het handelen van een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie dit vertrouwen kon postvatten. Gelet op het voorgaande is de noodzaak van het horen van de door de raadsvrouw genoemde getuigen niet gebleken, en wordt dit verzoek afgewezen.”
4.3.
Voor alle duidelijkheid stel ik voorop dat het in feitelijke aanleg gevoerde verweer niet inhield dat de officier van justitie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn vervolging van een of meer van de tenlastegelegde feiten omdat de vervolging van die feiten in strijd was met het ne bis in idem-beginsel en met het vertrouwensbeginsel. Ik wijs er daarbij op dat de aan de verdachte in zaak A, onder 2, 4, 7 en 8 tenlastegelegde witwaspraktijken geen betrekking hebben op de geldbedragen die door of namens de verdachte aan de CJIB zijn betaald ter voldoening van de aan hem opgelegde ontnemingsmaatregel. De tenlastegelegde witwashandelingen betreffen andere geldbedragen waar de verdachte klaarblijkelijk ook over beschikte1., gekochte voer- en vaartuigen, sieraden en elektronica, uitgaven aan vakantiereizen, woon- en inrichtingskosten en andere uitgaven en betalingen aan derden.
4.4.
Het gevoerde verweer hield naar de kern genomen in dat de aanvragen/vorderingen tot verkrijging van machtigingen van de rechter-commissaris tot toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden onjuist waren onderbouwd, namelijk met vermeende witwashandelingen (de betalingen aan het CJIB) ten aanzien waarvan gold dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat die feiten niet zouden worden gebruikt om een nieuwe verdenking wegens witwassen te construeren. Namens de verdachte was in dit verband onder meer aangevoerd dat het slechts na langdurige onderhandelingen met de functionarissen van het CJIB/OM en slechts onder vrijwaring van vervolging tot de betalingen is gekomen.2.Daarbij werd een beroep gedaan op een e-mailbericht waaruit zou blijken dat door wijlen officier van justitie [betrokkene 10] de toezegging is gedaan dat het witwasonderzoek naar de betalingen die de verdachte had gedaan aan het CJIB ter voldoening van de aan hem opgelegde ontnemingsmaatregel van € 400.752,14, “van de baan was”.3.
4.5.
Het gevoerde verweer was één van de in totaal vijf verweren waarin door de verdediging een beroep werd gedaan op een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Die verweren strekten ertoe dat de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging dan wel dat een aantal onderzoeksbevindingen van het bewijs werden uitgesloten. Het hof begint de bespreking van al deze verweren op p. 17 van zijn arrest met een uiteenzetting van de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 359a Sv. Die uiteenzetting eindigt op p. 18 van het arrest met de weergave van het standpunt van de Hoge Raad dat van de verdediging die een beroep doet op art. 359a Sv verlangd wordt dat zij duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd, aangeeft tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Vervolgens overweegt het hof:
“In de door de verdediging in dit verband gevoerde verweren is aangegeven dat de gestelde verzuimen dienen te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair bewijsuitsluiting, maar over het belang van de naar het inzicht van de verdediging geschonden, voorschriften, de ernst van de verzuimen en het daardoor veroorzaakte nadeel is niet of onvoldoende aangevoerd, zodat de verweren reeds om die reden worden verworpen.
Echter, ook om andere reden treffen deze verweren geen doel. Ten overvloede overweegt het hof over de afzonderlijke in dit verband gevoerde verweren nog het volgende.”
Daarna volgen overwegingen waarin inhoudelijk op de gevoerde verweren wordt ingegaan. Tot die overwegingen behoort hetgeen hiervoor, onder 4.2 is weergegeven.
4.6.
De conclusie kan moeilijk een andere zijn dat het middel zich richt tegen een overweging die door het hof ten overvloede is gegeven. Tegen de grond waarop het gevoerde verweer primair door het hof is verworpen (namelijk dat bij gebreke aan een voldoende onderbouwing niet valt in te zien waarom het vermeende vormverzuim tot de niet-ontvankelijkheid van het OM of tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden) komen de cassatiemiddelen niet op. Ik merk daarbij – ook ten overvloede – op dat de verwerping van het verweer op deze grond mij niet onbegrijpelijk voorkomt, waarbij ik in aanmerking neem dat het hof in cassatie onweersproken heeft vastgesteld dat de machtigingen van de rechter-commissaris en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal niet louter op de betalingen aan het CJIB waren gebaseerd, maar ook op andere feiten berustten.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden, zodat het geen verdere bespreking behoeft.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel komt met motiveringsklachten op tegen het ten laste van de verdachte in zaak A onder 9, meer subsidiair, bewezenverklaarde.
5.2.
Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 9, meer subsidiair, bewezen verklaard dat:
“hij op 22 maart 2013 te Amsterdam ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander aan een ander, te weten [slachtoffer] , opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk toe te brengen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg tezamen en in vereniging met zijn mededader met kracht tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
5.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“198. Een geschrift zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 30-296535 van 19 maart 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar rechercheur 172, doorgenummerde pagina’s 56-63 (ZD-10). Dit proces- verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In het kader van het onderzoek Andes, is op basis van een daartoe afgegeven bevel ex artikel van het Wetboek van Strafvordering, vertrouwelijke communicatie opgenomen in een openbare gelegenheid, Hotel Amrath gevestigd [...] te Hilversum.
Periode: zondag 10 maart 2013.
Te horen zijn [verdachte] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
04.08 - 08.15
min
[verdachte] : ik zal je eigenlijk zeggen... weet je wat ik wil. Kijk ik ben donderdag terug. Vrijdag wil ik die [slachtoffer] (fon.) laten komen en als ie dan bekent dan trappen we hem meteen in elkaar en schoppen hem de straat op... nemen we die [betrokkene 14] en elke ex Hells Angel die we kunnen pakken meteen aan. Begrijp je, ben helemaal klaar met die gozer, moet ie maar kijken wat hij ermee wil doen.
199. Een proces-verbaal van relaas met nummer 30-523961 van 24 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar rechercheur 225, doorgenummerde pagina’s 4-8 relaas (ZD-10). Dit proces- verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
[slachtoffer] wordt door [verdachte] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ook wel ‘ [slachtoffer] ’ genoemd. Van [het hof begrijpt: dinsdag] 12 maart tot [het hof begrijpt: donderdag] 21 maart 2013 was [verdachte] niet in Nederland. Dit blijkt uit stempels in zijn paspoort dat aangetroffen en inbeslaggenomen werd (beslagcode MO15G.02.02.01) tijdens de doorzoeking op 27 mei 2013 op het verblijfadres van [verdachte] , [a-straat 1] te [woonplaats] .
200. Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 30-336059 van 2 mei 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar rechercheur 170, doorgenummerde pagina’s 83 - 85 (ZD-10). Dit proces- verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Door mij verbalisant, zijn videobeelden bekeken die zijn opgenomen op 22 maart 2013. Betreffende videobeelden zijn opgenomen in de periode van 10:52 uur tot 14:30 uur. Het betreft videobeelden, van de centrale ingang van een perceel gelegen aan de [c-straat] te Amsterdam Zuidoost. Dit perceel wordt de Diamantbeurs genoemd.
12.20
uur
Gezien wordt dat een donkerkleurige personenauto van het merk Mercedes, type CLS 350, via de slagboom het parkeerterrein van de Diamantbeurs op komt rijden. Bij het onderzoeksteam is bekend dat [betrokkene 3] gebruik maakt van een dergelijke auto.
12.23
uur
Gezien wordt dat een manspersoon, die door mij wordt herkend als [betrokkene 3] , de diamantbeurs binnen gaat.
12.35
uur
Gezien wordt dat een grijze BMW, type X5 het parkeerterrein op rijdt. De bestuurder draagt een donkerkleurig bovenstuk met een grijze capuchon.
12.36
uur
Gezien wordt dat een manspersoon de Diamantbeurs binnen gaat. Gezien wordt dat deze man gekleed gaat in een donkere jas met een grijze capuchon.
Deze man wordt door mij herkend, als [slachtoffer] .
12.43
uur
Gezien wordt dat een donkerkleurige BMW, type 5 serie, het parkeerterrein van de Diamantbeurs op rijdt. Bij het onderzoeksteam is bekend dat [verdachte] gebruik maakt van een dergelijke auto.
12.44
uur
Gezien wordt dat een persoon die herkend wordt als [verdachte] de Diamantbeurs binnen gaat.
12.47
uur
Gezien wordt dat [slachtoffer] , [verdachte] en [betrokkene 3] de Diamantbeurs verlaten en weglopen in de richting van de Karspeldreef.
12.57
uur
Gezien wordt dat [betrokkene 3] alleen komt aanlopen vanuit de richting van de Karspeldreef en de Diamantbeurs binnen gaat.
13.38
uur
Gezien wordt dat [slachtoffer] en [verdachte] gezamenlijk aan komen lopen vanuit de richting van de Karspeldreef en dat alleen [verdachte] de Diamantbeurs binnen gaat.
13.40
uur
Gezien wordt dat [verdachte] , via de draaideur, de Diamantbeurs verlaat en in de richting loopt waarin [slachtoffer] was gelopen.
13.42
uur
Gezien wordt dat [verdachte] alleen terug komt lopen met zijn handen in zijn zakken en via de draaideur de Diamantbeurs binnen gaat.
13:43 uur
Gezien wordt dat een grijze BMW, type X5 het parkeerterrein van de Diamantbeurs afrijdt. Het betreft een BMW die uiterlijk volledig overeenkomt met de BMW in waarneming 12.35 uur.
201. Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 30-309105 van 9 april 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar rechercheur 216 doorgenummerde pagina’s 86 - 94 (ZD-10). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Periode: 22 maart 2013 van 13:53 uur t/m 16:25 uur.
Verwerking OVC gesprekken [c-straat 1] en [2] te Amsterdam.
Gespreksdeelnemers:
[betrokkene 5]
[verdachte]
[betrokkene 3]
[betrokkene 6]
NNmannen
File 2999.012, tijd 14.35 - 14.39 uur
Nnman: ik hoop niet dat ‘ie met [verdachte] aan het vechten is.
File 2999.013, tijd 14.39 - 14.43 uur
[verdachte] komt binnen en zegt: zijn telefoon ligt nog hier maar hij wil niet meer naar binnen Dan ntv... klappen geven.
[verdachte] : nou kan ‘ie echt niet meer praten, hij was echt helemaal versuft. Hij is ook met de billen bloot gegaan, hij is helemaal versuft van de klappen.
[betrokkene 2] : zijn oor bloedde hè. Ik gaf hem zo’n stomp, hij trilde gewoon door de onderkant van mijn arm heen. Dus dat was echt een kassa. Ik had hem vast. Ik had zijn jas vast, toen gaf ik hem een stomp dus het was eigenlijk net of hij tegen een muur aan stond. Ik had hem echt vast en hier, pats. Kan zo maar aan zijn hersenen wat hebben hoor. ntv... de president van Amsterdam ntv...
Ik zal je zeggen, ik stompte hem hier oohh en het bloed zag eruit zijn oor lopen... Maar hij wist niet dat ntv. wij hebben het van iemand gehoord. Jij weet wie...Dat had hij nooit verwacht Hij had nooit verwacht dat die man dat ging vertellen.
NNman: maakt niet uit, he... Alles komt uit. Als je iets gedaan hebt.
[betrokkene 2] : ik zeg ook tegen hem weet je. Het maakt ons niet uit of je het gedaan hebt. Want het was voor. Je moet eerlijk zijn. Als hij had gezegd, hey jongens, ik heb ook gepakt, klaar prima, dat heeft hij goed gedaan.
File 2999.014 14:43 uur - 14:47 uur:
[betrokkene 2] : Je zit ons gewoon voor schut te zetten.
[verdachte] : ik dacht jij wacht wel even tot ik wat verder in het verhaal ben, hij is nog niet half in het verhaal en hij krijgt ze vol ntv... Boem, boem, boem vast.
File 2999.014, tijd 14:47 uur - 14-51 uur:
[verdachte] : we liepen nog een half uur door die kou hij, hij was nog versuft. Hij was helemaal wit. Je moet wel eerlijk zijn, ik ben ook heerlijk tegen jou. Je kan niet een keer bij mij komen van ik heb dit gezegd dat je dan de weken erna zegt van he Dan het klopt niet.
[betrokkene 2] : en dan nu zei die ineens iets van 130, dan liegt ie nog de helft.
[verdachte] : dat hebben we nu al ntv dat bedrag, toen zat ie al te hakkelen en ntv...
[betrokkene 2] : maar hij stond er al meteen
[verdachte] : En toen kwam hij 80 en 60,80 en 60 toen gaf jij meteen een klap natuurlijk...
[betrokkene 2] : hij heb gewoon keihard zitten liegen man..
[verdachte] : hij zet ons voor schut.
202. Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 30-503748 van 18 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar rechercheur 172, doorgenummerde pagina’s 136 - 152 (ZD-10). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In het kader van het onderzoek Andes, is op basis van een daartoe afgegeven bevel ex artikel 126L van het Wetboek van Strafvordering, apparatuur geplaatst tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) in de Volkswagen Passat voorzien van het kenteken [AA-00-AA] , alwaar de verdachte [verdachte] de gebruiker van is.
File A1577 – 78, tijd 25-03-2013, 22.11 - 22.18 uur:
Wordt ingestapt door [verdachte] en [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ).
File A1577 - 79.001, tijd 25-03-2013, 22.18 - 22.29 uur
[verdachte] : hij weet.. hij weet hoe ik ben daarom krijgt hij klappen omdat ik recht door zee ben en eerlijk ben. Dat weet ie en daarom begrijp ik dat al helemaal niet, hij weet wel dat ik niet een lulverhaal ga ophouden....
[verdachte] : niet te geloven... president, paar beuken op zijn porum.
[betrokkene 4] : zegt 'ie niet eens. ...
[verdachte] : dan krijgt 'ie nog die bad klapper zo direct, hoop ik.
[betrokkene 4] : luister hij zegt... Hij heeft niet eens gezegd dat ‘ie een paar klappen heeft gehad, ze staan echt voor joker.
[verdachte] : Ja, en zo'n man maken ze dan president, het is toch echt niet te geloven.
203. Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 30-459350 van 8 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren rechercheur 176 en rechercheur 225, doorgenummerde pagina’s 645 - 657 (ZD-10). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 november 2013 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Vraag: Kun je dit gesprek en deze ontmoeting (het hof begrijpt: de ontmoeting op 10 maart 2013 in het Amrath Hotel Lapershoek in Hilversum tussen verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 4] herinneren?
Antwoord: het gaat erom dat [slachtoffer] over iets zakelijks gelogen had tegen mij. Ik heb hem daarmee geconfronteerd en hij heeft daarover gelogen...Ik heb van anderen gehoord dat het anders in elkaar zat.
Vraag: wat weet jij op 22 maart 2013 bij de centrale ingang van een perceel gelegen aan de [c-straat] in Amsterdam?
Antwoord: het was op mijn verzoek. [verdachte] en ik heb een deel uitgenodigd om met elkaar te spreken. Hij bleef liegen.
(Naar het hof begrijpt: geconfronteerd met het voor het bewijs gebezigde OVC gesprek van 22 maart 2013): Ik heb hem weer geconfronteerd met wat ik eerder heb gevraagd. Hij bleef daarbij dat het niet zo was. Ik heb hem toen een klap op zijn wang gegeven en het zou kunnen dat die klap op zijn oor terecht is gekomen. Vraag: Waar werd de klap gegeven?
Antwoord: Bij de [c-straat] in de buurt, buiten
Vraag: Wie waren er allemaal bij?
Antwoord: Ik, [verdachte] , [slachtoffer] .
Vraag: Wat ging er vooraf aan de klap? Was u vlak voor de klap in gesprek met [slachtoffer] ? Antwoord: Ja, ik was continu aan het woord.
Vraag: Waar was [verdachte] op dat moment?
Antwoord: Die was bij me
Vraag: Wat betekent ‘bij me', staat hij er naast?
Antwoord: Hij staat geen tien meter verderop, nee, die stond er bij ja.
Vraag: Waar stond u ten opzichte van [slachtoffer] ?
Antwoord: Inderdaad vlakbij hem ja.
Vraag: Is er daarna fysiek nog iets anders voorgevallen, heeft u hem nog vast gepakt?
Antwoord: Nee, alleen die klap
Vraag: Wat gebeurde er daarna?
Antwoord: Ik ben weggegaan. [verdachte] is nog bij [slachtoffer] gebleven en die hebben nog een rondje gelopen.”
5.4.
Het bestreden arrest bevat voorts de volgende bewijsoverweging ten aanzien van feit 9:
“Zoals gevorderd door de advocaat-generaal en bepleit door de raadsvrouw zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 9 primair en subsidiair tenlastegelegde, nu noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de verdachte samen met medeverdachte [betrokkene 3] op 22 maart 2013 [slachtoffer] heeft afgeperst dan wel [slachtoffer] heeft geprobeerd af te persen.
Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met medeverdachte [betrokkene 3] vooraf het plan heeft opgevat [slachtoffer] ernstig te mishandelen. Toen op 22 maart 2013 een gesprek plaatsvond tussen de verdachte, [betrokkene 3] en [slachtoffer] en [slachtoffer] begon te hakkelen (en, zo begrijpt het hof, in de visie van de verdachte en [betrokkene 3] nog steeds aan het liegen was) heeft [betrokkene 3] , terwijl de verdachte nog met [slachtoffer] in gesprek was, [slachtoffer] een zware stomp tegen het hoofd gegeven, waardoor deze zelfs uit zijn oor begon te bloeden. Het hof is van oordeel dat bij het door [betrokkene 3] geven van deze stomp sprake is van nauwe en bewuste samenwerking met de verdachte, gelet op de door hen eerder gemaakte afspraak jegens [slachtoffer] geweld te plegen. Door [slachtoffer] op deze wijze tegen het hoofd, een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam, tegen het hoofd te stompen hebben [betrokkene 3] en de verdachte willens en weten de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Nu de verdachte en [betrokkene 3] vooraf al hadden afgesproken dat [slachtoffer] in elkaar te trappen en de straat op te schoppen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat in dit geval sprake is geweest van zware mishandeling met voorbedachte raad.”
5.5.
Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht is dat de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De tweede klacht houdt in dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Beide klachten kunnen eigenlijk niet los van elkaar worden gezien omdat de bewuste en nauwe samenwerking gericht moet zijn op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dus opzet op dat letsel impliceert. Voor zover met de eerste klacht bedoeld mocht zijn dat er ten aanzien van de klap die [slachtoffer] van de medeverdachte [betrokkene 3] kreeg in het geheel geen sprake was van bewuste en nauwe samenwerking, faalt die klacht. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat de klap werd gegeven in het kader van het door de verdachte naar voren gebrachte plan om [slachtoffer] te laten komen en in elkaar te trappen als hij zou bekennen (bewijsmiddelen 198 en 203). Uit bewijsmiddel 201 kan worden afgeleid dat de verdachte ervan uitging dat medeverdachte [betrokkene 3] gewelddadig zou worden, zij het niet zo snel ( “ik dacht jij wacht wel even tot ik wat verder in het verhaal ben …”). En uit bewijsmiddel 202 blijkt dat de verdachte zelf de verantwoordelijkheid voor de mishandeling opeist (“hij weet hoe ik ben daarom krijgt hij klappen”).
5.6.
Dan nu de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake was van gezamenlijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het gaat daarbij om de vraag of er een aanmerkelijke kans was op dergelijk letsel en of die kans bewust is aanvaard. Van belang daarbij is welke gevolgen in gevallen als de onderhavige als zwaar lichamelijk letsel zijn aan te merken. Gedacht kan worden aan hersenletsel, schedelbreuken, kaakbreuken en onder omstandigheden ook aan een gebroken neus.4.Een zware hersenschudding daarentegen is niet zonder meer voldoende om van zwaar lichamelijk letsel te spreken.5.
5.7.
Ik begin met de vraag of medeverdachte [betrokkene 3] handelde met (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ik stel daarbij voorop dat niet van iedere klap tegen het hoofd kan worden gezegd dat sprake is van een gedraging die naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, dat de rechter – bij het ontbreken van contra-indicaties – kan aannemen dat het niet anders kan zijn dan dat de dader de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Het uitdelen van een kopstoot is bijvoorbeeld niet zonder meer voldoende om poging tot zware mishandeling aan te nemen.6.Het slaan met een hard voorwerp op het hoofd daarentegen in de regel wel.7.In het onderhavige geval kon het hof aannemen dat sprake was van een uitzonderlijk harde stomp. Ik wijs daarbij op de beschrijving die medeverdachte [betrokkene 3] gaf van zijn eigen optreden (bewijsmiddel 201): “ik gaf hem zo’n stomp, hij trilde gewoon door de onderkant van mijn arm heen. Dus dat was echt een kassa. Ik had hem vast (…) dus het was eigenlijk net of hij tegen een muur aan stond” en “Kan zo maar aan zijn hersenen wat hebben”. Ik wijs ook op de gevolgen van de klap zoals die door de verdachte en zijn medeverdachte werden beschreven: er kwam bloed uit het oor van [slachtoffer] lopen, [slachtoffer] was “helemaal wit” en kon “echt niet meer praten, hij was echt helemaal versuft”. Naar mijn mening heeft het hof hieruit kunnen afleiden dat de klap van dien aard was dat er een aanmerkelijk kans bestond dat [slachtoffer] daardoor zwaar lichamelijk letsel zou bekomen en tevens dat medeverdachte [betrokkene 3] die kans bewust heeft aanvaard.8.
5.8.
De vraag die vervolgens beantwoording behoeft, is of deze poging van de medeverdachte [betrokkene 3] tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel buiten de grenzen van het gezamenlijke plan viel (zodat de verdachte daarop geen opzet had). Ik meen dat het hof heeft kunnen oordelen dat het optreden van de medeverdachte de grenzen van het gezamenlijke plan niet te buiten ging. De verdachte zei vooraf tegen onder meer de medeverdachte [betrokkene 3] dat hij wilde dat “we” [slachtoffer] in elkaar zouden trappen en de straat opschoppen. Dat is een omschrijving van het voorgenomen geweld die een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in zich bergt. Voorts blijkt niet dat de verdachte zich achteraf van het gepleegde geweld heeft gedistantieerd. Integendeel, uit de bijna opgetogen wijze waarop hij het effect van de klap omschreef en uit het feit dat hij de klap zag als het logische gevolg van zijn eigen “eerlijkheid” (“hij weet hoe ik ben daarom krijgt hij klappen omdat ik recht door zee ben en eerlijk ben”) blijkt veeleer dat het grove geweld van meet af aan de bedoeling was geweest.
5.9.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde ontoereikend is gemotiveerd.
6.2.
Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 31 oktober 2011 tot en met 6 december 2011 in Nederland, (telkens) [medeverdachte 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, immers heeft hij die [medeverdachte 1] (telkens) op dreigende toon en/of wijze:
- (middels een sms-bericht) toegevoegd dat ze moet zorgen dat ze snel thuis is anders heeft ze echt een probleem en
- toegevoegd dat hij haar uit de weg zou ruimen als er iets was en (middels een sms-bericht) toegevoegd: “vieze hoer ik weet meer dan je denkt neukertjes geld lenen, dat ze hun klokkies kunne houden over mijn rug. jou leventje in oude kerk gaat nooit meer gebeuren” en
- (middels een sms-bericht) toegevoegd: “vieze kanker slet. komt hier nooooit mee weg ben geslacht nu” en
- (middels een sms-bericht) toegevoegd: “wat ben jij vies smerig doortrapt, ik ga hier voor zitten” en
- (middels een sms-bericht) toegevoegd: “wat en lef heb jij. nu nog mee wegkomen, noooooooit” en
(middels een sms-bericht) toegevoegd: “Jij kapot hoer.”
6.3.
In het bijzonder behelst het middel de klacht dat uit de bewijsmiddelen9.die het hof heeft gebruikt voor het bewezenverklaarde, niet volgt dat bij [medeverdachte 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen dan wel dat zij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
6.4.
Niet is vereist dat de bedreigde zich daadwerkelijk bedreigd voelde.10.Voor zover het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat [medeverdachte 1] zich daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld, gaat het dus uit van een onjuiste rechtsopvatting. Mijns inziens kunnen de uitingen van de verdachte jegens [medeverdachte 1] (zoals zij ook uit de gebezigde bewijsmiddelen blijken), in het bijzonder zijn toevoegingen dat “hij haar uit de weg zou (laten) ruimen”, “vieze kanker slet. komt hier nooooit mee weg ben geslacht nu” en “jij kapot kapot kapot”, in onderling verband en samenhang bezien worden aangemerkt als woorden die naar hun betekenis onmiskenbaar een bedreigende strekking hebben en bij degene jegens wie ze zijn geuit de vrees kunnen doen ontstaan dat hij of zij het leven zou verliezen en zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
6.5.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel heeft betrekking op het ten laste van de verdachte in zaak A onder 1 bewezenverklaarde “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en klaagt dat het hof ten aanzien van dit feit als bewijsmiddel heeft gebruikt een deskundigenverklaring van misdaadverslaggever [betrokkene 7] , terwijl uit het desbetreffende bewijsmiddel noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat deze misdaadverslaggever daadwerkelijk deskundig is.
7.2.
Een verklaring van een deskundige is – zo volgt uit art. 343 en 344, lid 1 aanhef en onder 4°, Sv – een verklaring over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen. De kennis op grond waarvan iemand als deskundige kan worden aangemerkt, welke de ‘wetenschap’ vormt als bedoeld in art. 343 en 344, lid 1 aanhef en onder 4°, Sv waarop de deskundige zijn oordeel stoelt, behoeft niet enkel door scholing te zijn verkregen, maar kan bijvoorbeeld ook door ervaring zijn verworven.11.
7.3.
Het bewijsmiddel waarop de steller van het middel doelt is het door het hof als bewijsmiddel 230 gebezigde proces-verbaal van relaas van de opsporingsambtenaar rechercheur 221, inhoudende zijn mededelingen omtrent een interview dat hij heeft waargenomen met de misdaadverslaggever [betrokkene 7] in een televisieprogramma. In dit interview, dat plaatsvond naar aanleiding van de aanhouding van de verdachte en anderen op 27 mei 2013, beantwoordt [betrokkene 7] onder meer de door de interviewers aan hem gestelde vragen of hij de verdachte en medeverdachte [betrokkene 3] kent, of de verdachte “de grote man [is] in dat circuit op dit moment”, over een ruzie tussen medeverdachte [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en het bevriend zijn van deze twee.
7.4.
Het betreft hier dus mededelingen van rechercheur 221 omtrent hetgeen hij [betrokkene 7] heeft horen zeggen over wat hem, [betrokkene 7] , bekend is over de verdachte. Van een deskundigenverklaring als bedoeld in art. 343 Sv of een deskundigenverslag in de zin van art. 344, lid 1 aanhef en onder 4°, Sv is dus geen sprake. Ik sluit niet uit dat de verklaring van een deskundige via de weg van een de auditu-verklaring aan het bewijs kan meewerken (men denke aan het proces-verbaal van verhoor van een deskundige bij de rechter-commissaris), maar het hof heeft de uitlatingen die [betrokkene 7] tijdens het bewuste televisie-interview deed kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aangemerkt als een verklaring van een deskundige. Voor zover het middel klaagt over het in strijd met het wettig bewijsstelsel gebruiken van een ‘deskundigenverklaring’ van [betrokkene 7] , treft het dus geen doel.
7.5.
Wel kan men zich afvragen of in het bijzonder het antwoord dat [betrokkene 7] gaf op de aan hem gestelde vraag of “de verdachte de grote man [is] in dat circuit op dit moment”, voldoet aan de eisen die aan een voor het bewijs bruikbare getuigenverklaring gesteld moeten worden. Het antwoord luidde: “Men zegt van wel maar dat wil hij zelf niet zo graag in de media, dus hij heeft daar bepaalde moratoriums op los gelaten zodat niemand over hem schrijft”. Deze uitlating lijkt het niveau van de mening of de conclusie niet te ontstijgen, vooral omdat een onderbouwing met concrete feiten die [betrokkene 7] heeft waargenomen, ontbreekt. Het middel klaagt daarover alleen als het welwillend wordt gelezen. Maar ook dan zou het niet tot cassatie leiden, nu de bedoelde uitlating mijns inziens van zeer ondergeschikte betekenis is in het geheel van de bewijsvoering en daarom niet wezenlijk afbreuk doet aan de deugdelijkheid ervan. Ik wijs daarbij niet alleen op de gebezigde bewijsmiddelen, maar ook op de nadere bewijsoverweging van het hof, waarin geen beroep wordt gedaan op het gewraakte interview.
7.6.
Het middel faalt.
8. De middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de motivering ontleend aan art. 81 lid 1 RO.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2018
Zie p. 20-25 van de pleitnota die de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting van het hof van 12 april 2017 heeft overgelegd en voorgedragen.
Het betreft een e-mailbericht van [betrokkene 2] aan de raadsvrouw van de verdachte. Deze e-mail, die o.m. is gehecht aan de pleitaantekeningen die de raadsvrouw op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 mei 2014 heeft overgelegd, is verzonden op 24 oktober 2013 en houdt het volgende in:“Geachte mevrouw [...] ,Hierbij ontvangt u de brief die, inzake [verdachte] , destijds vanuit het CJIB naar [betrokkene 12] is gestuurd. Het CJIB bevestigd in deze brief de overeengekomen betalingsregeling, maar doet tevens de uitspraak dat er geen enkele toezegging gedaan kan worden omtrent het vrijwaren van [verdachte] inzake art. 420bis Sr. (Witwassen). Het CJIB verwijst [betrokkene 12] vervolgens naar de FIU te Zoetermeer. Of dat ook daadwerkelijk is gedaan en eventuele afspraken/toezeggingen die zijn gedaan, zult u zich moeten wenden tot [betrokkene 12] . Ter info kom ik overigens in de notities tegen dat [verdachte] ons mededeelt dat hij op 26 augustus 2009 bezoek heeft gehad van de politie. Door de betalingen die hij tot dan toe aan het CJIB heeft verricht is er een witwasonderzoek opgestart (zaaksovj. is [betrokkene 9] ). Vervolgens is ovj. [betrokkene 10] hier tussen gaan zitten (volgens mij destijds een ontnemingsovj?) die, volgens [verdachte] , op 31 augustus 2009 met advocaat [betrokkene 13] heeft gebeld dat het onderzoek i.h.k.v. witwassen van de baan is en dat hij ( [betrokkene 10] ) nog contact opneemt met zaaksovj. [betrokkene 9] . Ik heb verder nog geen response gehad van de Landelijke Executieofficier [betrokkene 11] . Van verdere ontwikkelingen breng ik u z.s.m. op de hoogte.”
HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:603.
HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89.
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2715,
Zie voor een overzicht van deze jurisprudentie de volgende conclusie van mijn ambtgenoot Vegter: ECLI:NL:PHR:2017:812.
Vgl. HR 27 maart 2018, ECLI:2018:453.
Zie de bewijsmiddelen 67-75.
Vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448.
Vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4822, NJ 2009/481.