Rb. Zeeland-West-Brabant 6 februari 2014, nrs. AWB 13/3574 en 13/3575, ECLI:NL:RBZWB:2014:878, FutD 2014/0529 met commentaar red.
HR, 24-02-2017, nr. 15/02069
ECLI:NL:HR:2017:287, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2017
- Zaaknummer
15/02069
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑02‑2017
ECLI:NL:HR:2017:287, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:883
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:885
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:1087, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:883, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:287
- Vindplaatsen
NLF 2017/0545 met annotatie van Dick Barmentlo
Belastingadvies 2017/7.1
V-N 2016/47.3 met annotatie van Redactie
NLF 2016/0565 met annotatie van
NLF 2017/0268 met annotatie van
Beroepschrift 24‑02‑2017
[…]
Betreft: beroepschrift in cassatie namens [X] te [Z] tegen de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 27 maart 2015 met de nummers 14/00336 en 14/00337
Edelhoogachtbare vrouwe, heer,
Hierbij stel ik als gemachtigde (bijlage 2) beroep in cassatie in tegen de hiervoor vermelde en in kopie bijgevoegde uitspraak van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 27 maart 2015 (bijlage 1).
De gronden van het beroep in cassatie
In de bestreden uitspraak is het recht geschonden en de motivering, oordelen en de beslissing zijn onbegrijpelijk. Dit blijkt uit de hierna te bespreken rechtsoverwegingen van de bestreden uitspraak. Ook stel ik een klacht aan de orde over de gewisselde samenstelling van de meervoudige kamer van het hof. In totaal zijn er 11 cassatiemiddelen, opgenomen onder een vetgedrukte nummering.
Gewisselde samenstelling van de meervoudige kamer van het hof
1.
In strijd met art. 8:77 en 8:78 Awb is de beslissing uitgesproken ter openbare zitting door andere rechters dan de rechters die de zaak hebben behandeld. Geen enkele raadsheer die de zaak heeft behandeld was aanwezig bij uitspraak ter openbare zitting, hetgeen blijkt uit de eigen waarneming van gemachtigde ter zitting alsmede uit de bijgevoegde brief van de voorzitter van het team belastingrechter van het hof d.d. 2 april 2015 (bijlage 3). Het hof heeft partijen hierover niet geïnformeerd, zo ook niet in de brief van 24 maart 2015 (bijlage 4), hetgeen dient te worden opgemerkt, omdat men vanwege de formulering van de brief van 2 april 2015 anders zou kunnen vermoeden ‘… met apart bericht daarvan aan beide partijen …’. Schending van de onderhavige bepalingen geeft de Raad van State aanleiding om de bestreden uitspraak te vernietigen (nr. 201211007/1/V4, bijlage 5).
Rechtsoverweging 4.8
2.
Het gerechtshof oordeelt in strijd met het recht dat de toetsing aan de Wbp de bevoegdheid van de belastingrechter te buiten gaat. Dit oordeel is onjuist, omdat de belastingrechter bevoegd is om te toetsen of het gebruik van de met ANPR-technologie verworven gegevens, door de inspecteur ten behoeve van de belastingheffing en beboeting, rechtmatig is althans de toets van het ‘zozeer indruist-criterium’ kan doorstaan. Deze toetsing dient derhalve alsnog plaats te vinden.
3.
Eveneens in strijd met het recht is het oordeel van het hof dat belanghebbende zijn stelling ter zake van het proportionaliteitsvereiste niet heeft gespecificeerd of nader onderbouwd. Dit oordeel is onjuist, omdat de inspecteur de bewijslast dient te dragen van een proportioneel en noodzakelijk gebruik van de met ANPR-technologie verworven gegevens, omdat hij immers de partij is die daarmee dat gebruik dient te rechtvaardigen.
Rechtsoverweging 4.9, 4.10 en 4.11
4.
Het gerechtshof oordeelt dat de inspecteur voldoende wettelijke grondslag heeft de gegevens op basis van ANPR-technologie te gebruiken voor controle van het privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto's.
Dit oordeel is onjuist. Art. 55 AWR kan onmogelijk grondslag bieden voor de politie om gegevens te verwerven voor de belastingdienst. Art. 55 AWR gaat louter over de verstrekking van bestaande gegevens. Nog immer is niet duidelijk gemaakt door de belastingdienst of de rechter op grond waarvan de politie gegevens als de onderhavige verwerft ten behoeve van de belastingdienst en wel vooropgezet, in die zin dat de politie (louter!) voor de belastingdienst gegevens gaat verwerven met het doel om die daarna te verwerken en aan de belastingdienst te verstrekken. Het hof oordeelt derhalve tevens onjuist dat er sprake zou zijn van bestaande gegevens. Het convenant tussen het KLPD en de belastingdienst betreft geen wettelijke grondslag en is bovendien niet tijdig ingegaan en in diverse versies niet ondertekend en/of gedagtekend. Aldus is er geen wettelijke grondslag bekend voor de litigieuze verwerving van gegevens, voor de belastingdienst noch voor de politie.
Rechtsoverweging 4.9
5.
Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat belanghebbende zou hebben gesteld dat de bewaartermijn van 7 jaren als te lang kan worden beschouwd. Belanghebbende heeft iets anders gesteld, namelijk dat de foto's en gegevens te lang zijn bewaard, in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en privacy, alvorens tot de naheffingsaanslagen en boetes te komen. Immers moet dat tegenwoordig met alle digitale middelen weinig tijd vergen. In casu zijn de foto's en gegevens te laat voor de naheffing door de belastingdienst gebruikt. Reeds korte tijd na de eerste foto in 2011 had de belastingdienst een naheffing kunnen opleggen over het relevante tijdvak (de maand waarin de foto is gemaakt?) of tenminste bericht kunnen geven aan belastingplichtige. Zodoende heeft de fiscus onevenredig gehandeld. Zie ook punt 62 en 63 van het arrest van het HvJEU van 8 april 2014, C-293/12 en C-594/12 (waarover het hof overweegt in r.o. 4.15).
6.
Het oordeel van het hof dat het aan de wetgever is om bepalingen in de AWR en de Wbp te synchroniseren, laat onverlet dat het hof als belastingrechter had moeten toetsen of de verwerving en het gebruik van de gegevens aan de Wbp voldoet, omdat fiscale gegevens rechtmatig moeten worden verkregen en gebruikt, althans of het de toets van het ‘zozeer indruist-criterium’ kan doorstaan.
7.
Het gerechtshof oordeelt in strijd met het recht dat de toetsing aan artikel 441B van het Wetboek van Strafrecht niet toekomt aan de belastingrechter. De belastingrecht mag en dient immers te toetsen of het gebruik van de met ANPR-technologie verworven gegevens ten behoeve van de belastingheffing en beboeting rechtmatig is althans de toets van het ‘zozeer indruist-criterium’ kan doorstaan. Deze toetsing dient derhalve alsnog plaats te vinden.
Rechtsoverweging 4.12
8.
Het gerechtshof oordeelt dat de onderhavige informatievergaring via ANPR proportioneel is. De motivering van het hof is onbegrijpelijk en in strijd met het recht, omdat deze motivering uitgaat van:
- 1.
slechts de belangen van de Staat
- 2.
de onjuiste, althans ongemotiveerde, veronderstelling dat alternatieve controlemiddelen evenzovele inbreuken op de privacy zouden vormen en evenzeer belastend zouden zijn
- 3.
een onjuiste bewijslastverdeling. Het hof stelt dat belanghebbende op geen enkele wijze heeft aangegeven op welke wijze de controle goedkoper en minder belastend voor hem zou kunnen worden ingericht. Echter, om de in beginsel verboden schending van de privacyrechten te kunnen rechtvaardigen dient de inspecteur de in de Wbp en art. 8 EVRM vereiste ‘noodzaak’ aan te tonen.
Rechtsoverweging 4.16
9.
Het gerechtshof oordeelt dat belanghebbende doelbewust de inspecteur op het verkeerde been heeft willen zetten om belastingheffing te ontgaan. Het hof motiveert dit oordeel geenszins. Waaruit blijkt het doelbewuste?
Rechtsoverweging 4.17
10.
Het hof heeft verzuimd om de afwijzing te motiveren van de grond dat de boetes over beide jaren dienen te worden verlaagd, omdat in elk van deze jaren er sprake is geweest van een zekere periode waarin belastingplichtige niet gehouden was te verzoeken om intrekking van de verklaring van geen privégebruik. Zie gerechtshof Arnhem 29 december 2011, nr. 11/00329 e.a., LJN: BV0822.
11.
Het hof heeft tevens verzuimd om de afwijzing te motiveren van de grond dat belanghebbende In tegenstelling tot vele anderen eerst achteraf bericht heeft gekregen van de Belastingdienst en zodoende met boetes is geconfronteerd. Op grond hiervan meent belanghebbende in aanmerking te komen voor een gelijke behandeling (=geen boetes) of een verlaging van de boetes.
Conclusie
De uitspraak van het Hof is onjuist, althans in strijd met het recht en ontoereikend gemotiveerd. Ik verzoek uw edelhoogachtbare Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen, althans zodanige voorziening te treffen als u juist zal achten, met veroordeling van de wederpartij in de proceskosten van het beroep in alle instanties.
Incidenteel beroep in cassatie (Staatssecretaris)
Vooraf wil ik aangeven dat de inspecteur er in deze zaak steeds op heeft gewezen dat in het convenant met de politie inzake ANPR, als basis voor het verzamelen van de gegevens, de algemene bevoegdheden van de Belastingdienst staan (bijvoorbeeld, artikel 11 en 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)) staan. De Belastingdienst is (mede)gebruiker van de camera's. De gegevens worden dus niet, zoals het Hof lijkt te veronderstellen, op basis van artikel 55 AWR verkregen van de politie. De Belastingdienst verzamelt de gegevens op| basis van artikel 11 c.q. 20 AWR. Hieruit blijkt de autonomie van de inspecteur om op basis van feiten en waarnemingen de (naheffings)aanslag vast te stellen.
Hieruit volgt dat het gaat om eigen beelden en niet om gekregen c.q. opgevraagde beelden. Uit de tekst van het proces-verbaal van de zitting is dit op te maken. Ook de in r.o. 4.7. genoemde titel van het convenant wijst op dit medegebruik van de camera's door de Belastingdienst.
Uitspraak 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Automatic Numberplate Recognition (ANPR); inmenging in door art. 8 EVRM beschermd privéleven; ten onrechte aangenomen dat algemene taakomschrijving Belastingdienst of enige (andere) wettelijke bepaling hiervoor een toereikende grondslag biedt.
Partij(en)
24 februari 2017
nr. 15/02069
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 maart 2015, nrs. 14/00336 en 14/00337, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 13/3574 en AWB 13/3575) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2011, de hem opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari tot en met 31 oktober 2012, de bij eerstgenoemde naheffingsaanslag gegeven beschikking inzake heffingsrente en de bij beide naheffingsaanslagen gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 augustus 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:883 en ECLI:NL:PHR:2016:885).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende is door zijn werkgever in de periode 1 januari 2011 tot en met 10 april 2012 een personenauto (hierna: de auto) ter beschikking gesteld. Ter zake daarvan is door de Inspecteur aan belanghebbende een “Verklaring privé-gebruik auto” als bedoeld in artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) afgegeven. Op basis daarvan heeft de werkgever van belanghebbende op zijn loon over die periode geen loonheffingen ingehouden wegens privégebruik van de auto.
2.1.2.
Op verzoek van de Inspecteur heeft belanghebbende een rittenregistratie over de periode 1 januari 2011 tot en met 15 april 2012 overgelegd.
2.1.3.
De Inspecteur heeft de rittenadministratie vergeleken met informatie die is ontleend aan foto’s die zijn gemaakt met camera’s van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) die zijn voorzien van ‘Automatic Number Plate Recognition’ (ANPR). Deze camera’s zijn opgesteld op diverse plaatsen op doorgaande wegen (de hoofdverkeersassen). Met deze camera’s worden foto’s gemaakt van de voertuigen die zich daar over de weg verplaatsen. Aan de foto’s worden vervolgens gegevens over die voertuigen ontleend (plaats, datum en tijdstip van de foto en kenteken van het voertuig). Zowel het KLPD als de Belastingdienst krijgt de beschikking over deze gegevens.
2.1.4.
Een door de directeur-generaal van de Belastingdienst en de Korpschef van het KLPD ondertekend “Convenant KLPD-Belastingdienst inzake ANPR-gegevens”, gedateerd 25 januari 2011, houdt in dat aan de Belastingdienst medegebruik is toegestaan van “de met behulp van de bij het KLPD in gebruik zijnde ANPR‑camera’s op de hoofdverkeersassen opgenomen beelden/gegevens”.
2.1.5.
Na 1 september 2014 is een ander Convenant tussen de Belastingdienst en het KLPD in werking getreden, waarin niet, zoals in het hiervoor in onderdeel 2.1.4 genoemde Convenant, wordt gesproken over medegebruik van de met behulp van ANPR-camera’s verkregen gegevens, maar over medegebruik van de ANPR-camera’s van de politie.
2.1.6.
De Belastingdienst filtert de aldus door haar verkregen gegevens, in die zin dat alleen de gegevens die fiscaal van belang worden geacht, bewaard blijven. De overige gegevens (de ‘no-hits’) worden door de Belastingdienst direct vernietigd. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat de gegevens die niet direct worden vernietigd in beginsel gedurende zeven jaren door de Belastingdienst worden bewaard.
2.1.7.
Bij de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vergelijking heeft de Inspecteur geconstateerd dat de auto diverse malen op een weg is gesignaleerd op dagen waarop volgens belanghebbendes rittenadministratie niet of elders met de auto is gereden. Voorts heeft de Inspecteur vastgesteld dat volgens de rittenadministratie de beginkilometerstand op 6 oktober 2011 lager was dan de eindkilometerstand op de voorafgaande dag.
2.1.8.
De in dit geding bestreden naheffingsaanslagen vloeien daaruit voort en betreffen een bijtelling als bedoeld in artikel 13bis, lid 1, Wet LB 1964 wegens privégebruik van de auto van meer dan 500 kilometer per jaar.
2.2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet het bewijs heeft geleverd dat de auto in 2011 en 2012 op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. De naheffingsaanslagen, zoals deze luiden na de uitspraak op bezwaar, zijn naar het oordeel van de Rechtbank terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
2.2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur gebruik mag maken van de met de ANPR-camera’s vergaarde informatie.
2.2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat controle op de naleving van de regeling ten aanzien van privégebruik van door werkgevers ter beschikking gestelde auto’s aan de hand van de door ANPR-camera’s vastgelegde gegevens een inmenging van het openbaar gezag in het privéleven van belanghebbende vormt.
2.2.4.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur de ANPR-gegevens van het KLPD heeft verkregen op grond van artikel 55 AWR.
2.2.5.
Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat voor de hiermee gepaard gaande inmenging in de persoonlijke levenssfeer van belanghebbende een toereikende wettelijke grondslag aanwezig is. Naar het oordeel van het Hof is deze inmenging noodzakelijk in het belang van het economische welzijn van het land. Daarbij heeft het Hof mede acht geslagen op de met de wettelijke termijn voor navorderen (naheffen) verbonden termijn gedurende welke de ANPR-gegevens bewaard blijven en de waarborgen ten aanzien van de behandeling en het gebruik van feitelijke gegevens die besloten liggen in de artikelen 16 en 67 AWR.
2.3.1.
Het vierde middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat er een toereikende wettelijke grondslag bestaat voor de onderhavige inmenging in de persoonlijke levenssfeer.
2.3.2.
Bij de beoordeling van dit middel moet het volgende worden vooropgesteld. Volgens artikel 10, lid 1, van de Grondwet heeft eenieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Voorts bepaalt artikel 8 EVRM dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het recht van eenieder op respect voor zijn privéleven, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Uit de eis dat een inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven moet zijn voorzien bij wet (“in accordance with the law”) vloeit voort dat die inmenging moet berusten op een naar behoren bekend gemaakt wettelijk voorschrift waaruit de burger met voldoende precisie kan opmaken welke op zijn privéleven betrekking hebbende gegevens met het oog op de vervulling van een bepaalde overheidstaak kunnen worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens met dat doel kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt. De woorden “behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen” in artikel 10 van de Grondwet brengen bovendien mee dat beperkingen op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer slechts kunnen worden gerechtvaardigd door of krachtens een wet in formele zin (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996/249, r.o. 6.4.2).
2.3.3.
Verder wordt vooropgesteld dat in cassatie terecht niet in geschil is dat hier sprake is van een inmenging van het openbaar gezag in belanghebbendes privéleven. Immers, door de wijze van verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren, en door het gebruik van de met ANPR‑camera’s verkregen gegevens, wordt het privéleven van de betrokkenen geraakt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het hier niet gaat om één of enkele waarnemingen in de openbare ruimte, maar om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen op diverse plaatsen in Nederland, op een zodanige wijze dat die gegevens aan de hand van het kenteken tot een bepaald voertuig en daarmee (in beginsel) tot een bepaalde persoon kunnen worden herleid, en waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar (vgl. EHRM 2 september 2010, Uzun vs. Germany, nr. 35623/05, par. 44 e.v.).
De omstandigheid dat de voor fiscale controle niet relevant geachte gegevens binnen korte tijd worden verwijderd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Die omstandigheid beperkt weliswaar het aantal personen ten aanzien waarvan een inmenging in het privéleven plaatsvindt, maar laat onverlet dat een zodanige inmenging plaatsvindt ten aanzien van degenen van wie de gegevens wel worden bewaard, zoals belanghebbende. Aan de aanwezigheid van een inmenging in het privéleven doet evenmin af, zoals het Hof terecht heeft overwogen, dat belanghebbende zelf heeft gekozen voor het achterwege blijven van fiscale inhoudingen, door bij de Inspecteur een verklaring geen privégebruik aan te vragen en deze verklaring aan de inhoudingsplichtige te overleggen.
2.3.4.
Aangezien daardoor het privéleven van de betrokkenen wordt geraakt, behoeft het verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren en gebruiken van de ANPR‑gegevens, zoals dat in feite heeft plaatsgevonden, een voldoende precieze wettelijke grondslag als hiervoor bedoeld in onderdeel 2.3.2 (tweede alinea). De algemene taakstelling van de Belastingdienst, zoals geformuleerd in artikel 2, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, voldoet niet aan dit vereiste. Dat artikel bepaalt slechts in algemene zin dat de Belastingdienst is belast met de heffing en invordering van rijksbelastingen. Artikel 20 AWR, op grond waarvan de inspecteur te weinig geheven belasting kan naheffen, biedt evenmin een voldoende precieze wettelijke grondslag voor de gevolgde handelwijze. Hetzelfde geldt voor de regeling over belastingheffing wegens privégebruik van auto’s in artikel 13bis Wet LB 1964. De vereiste wettelijke grondslag kan evenmin worden gevonden in artikel 55 AWR, op grond waarvan – kort gezegd – overheidslichamen aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen verstrekken die hun door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd. Ook daarin is geen voldoende precieze grondslag voor het verzamelen, vastleggen, bewaren, bewerken en gebruiken van de ANPR-gegevens gelegen. Er is ook geen andere wettelijke bepaling die de Inspecteur een voldoende precieze grondslag verschaft voor de gevolgde handelwijze.
2.3.5.
Uit het hiervoor in 2.3.4 overwogene volgt dat het vierde middel gegrond is. In het midden kan blijven of de Inspecteur de met behulp van de ANPR‑camera’s vastgelegde gegevens van het KLPD heeft gekregen op basis van artikel 55 AWR, zoals het Hof heeft aangenomen, of dat hij die gegevens heeft verkregen zonder tussenkomst van het KLPD, zoals de Staatssecretaris in zijn verweerschrift in cassatie betoogt. In beide gevallen ontbreekt immers een voldoende precieze wettelijke grondslag voor het verzamelen, vastleggen, bewaren, bewerken en gebruiken van die gegevens door de Inspecteur.
2.3.6.
Uit het hiervoor in 2.3.3 en 2.3.4 overwogene volgt dat de Inspecteur over de met ANPR-camera’s verzamelde gegevens beschikt zonder de daarvoor vereiste wettelijke grondslag en als resultaat van een systematische inbreuk op artikel 8 EVRM. Onder die omstandigheden kan deze informatie door de Inspecteur niet worden gebruikt om daarop de naheffingsaanslagen te baseren.
2.3.7.
De bestreden uitspraak, die mede op deze informatie berust, kan niet in stand blijven. De overige middelen behoeven thans geen bespreking. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de vraag of belanghebbende het vereiste bewijs heeft geleverd dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, ditmaal zonder acht te slaan op de met behulp van ANPR-camera’s verzamelde gegevens. Voor het geval het verwijzingshof tot de slotsom komt dat dit bewijs niet is geleverd, zal een hernieuwde beoordeling moeten plaatsvinden van belanghebbendes grieven met betrekking tot de boeten, eveneens zonder acht te slaan op de met behulp van ANPR‑camera’s verzamelde gegevens.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 15/02068 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 3342, derhalve € 1671, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.
Conclusie 16‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Verwijzing naar de gemeenschappelijke bijlage - ECLI:NL:PHR:2016:885 - Aan belanghebbende is door zijn werkgever gedurende de periode van 1 januari 2011 t/m 10 april 2012 een auto ter beschikking gesteld. Belanghebbende beschikte vanaf het jaar 2006 over een Verklaring geen privégebruik auto. Op verzoek van de Inspecteur heeft belanghebbende zijn zakagenda overgelegd met daarin de rittenadministratie over de hiervoor genoemde periode. De Inspecteur heeft de rittenadministratie vergeleken met (foto)camerabeelden afkomstig van camera’s van het KLPD (thans: de Landelijke eenheid) met Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-technologie. Aan de hand van deze informatie heeft de Inspecteur geconstateerd dat de auto is gesignaleerd op locaties die niet overeenkomen met de door belanghebbende verstrekte informatie, waarna hij naheffingsaanslagen loonbelasting heeft opgelegd. In geschil is of de Inspecteur in verband met de controle van de rittenregistratie van de ‘auto van de zaak’ gebruik mocht maken van de informatie die met behulp van de ANPR-camera’s van de Politie is vergaard. Belanghebbende betoogt in hoofdzaak dat het vergaren van de ANPR-gegevens door de Belastingdienst in strijd is met het recht op privacy en de Wet bescherming persoonsgegevens, nu daarvoor geen wettelijke grondslag voorhanden is. Ondanks een andersluidend betoog van de Staatssecretaris, is het Hof in zijn uitspraak (volgens de A-G terecht) uitgegaan van de feitelijke constellatie dat de Belastingdienst de betreffende ANPR-gegevens heeft verzameld en verwerkt op de wijze die wordt omschreven in het convenant van 26 januari 2011. Dit houdt in dat ervan moet worden uitgegaan dat de Belastingdienst de ANPR-gegevens heeft opgevraagd bij de Politie, en deze niet zelfstandig heeft verzameld. Volgens A-G Niessen biedt artikel 55 AWR een juridische basis voor de verkrijging van data uit handen van de Politie. De Belastingdienst kan immers ten behoeve van de uitvoering van de belastingwetgeving gegevens opvragen die bij andere overheidsorganen berusten. Uit de eis van artikel 55 AWR, dat het moet gaan om gegevens ter uitvoering van de belastingwet, vloeit volgens de A-G voort dat het opvragen van gegevens gerechtvaardigd is voor zover het auto’s betreft die omwille van de toepassing van fiscale regels controle behoeven – zoals auto’s van de zaak waardoor een verklaring privégebruik is afgegeven – maar ten aanzien van andere auto’s niet. Alleen van zodanige gegevens kan immers worden aangenomen dat deze dienen ter uitvoering van de belastingwetgeving. Door de ANPR-gegevens op te vragen van alle auto’s die door een bepaalde camera zijn vastgelegd, worden de grenzen van deze wettelijke eis mogelijk overschreden. Daarnaast staat de handelwijze van de Politie (i.e. het ongelimiteerd bewaren en verstrekken van alle verzamelde ANPR-gegevens) volgens de A-G op gespannen voet met wettelijke voorschriften uit de Wet Politiegegevens en de Politiewet, die immers voorschrijven dat de Politie uitsluitend kentekens mag vastleggen en mag bewaren indien zij relevant zijn voor de politietaak of voor een lopend (politie)onderzoek. Dat het de Politie niet is toegestaan om ongelimiteerd ANPR-gegevens te bewaren, blijkt voorts uit het aanhangige Wetsvoorstel ANPR, waarin wordt voorgesteld de mogelijkheden die de Politie heeft om ANPR-gegevens te bewaren, te versoepelen. De huidige wettelijke mogelijkheden om de gegevens te bewaren, zijn klaarblijkelijk niet toereikend. Hieruit volgt volgens de A-G dat, zou er al van uitgegaan kunnen worden dat het opvragen van de gegevens door de Belastingdienst plaats kon vinden binnen de kaders van artikel 55 AWR, het aannemelijk is dat sprake is van een situatie waarin de betreffende derde (in dit geval de Politie) de informatie onbevoegd heeft verkregen (i.e. de gegevens in strijd met de wet heeft bewaard). De vervolgvraag is dan of de ANPR-data door de Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dit verband merkt de A-G op, dat tegenover de hiervoor genoemde overschrijdingen staat dat de feitelijke bewaartermijn door de Politie zeer gering is (uit het convenant van en de bijbehorende bijlagen blijkt dat de ANPR-gegevens – zonder inhoudelijke raadpleging door werknemers van de Politie – iedere week door de Politie werden overgedragen aan de Belastingdienst), en dat de Belastingdienst de gegevens na ontvangst scant op fiscale relevantie met behulp van een referentiebestand, waarna de niet-fiscaal relevante waarnemingen werden verwijderd. Het komt de A-G dan ook voor dat, ervan uitgaande dat de onderhavige informatieverwerking door de Belastingdienst ook feitelijk heeft plaatsgevonden overeenkomstig de voorwaarden van het convenant van 26 januari 2011 en bijbehorende documenten, de vraag, of de verkrijging van de ANPR-data door de Belastingdienst ex artikel 55 AWR ontoelaatbaar moet worden geacht, ontkennend moet worden beantwoord. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 16 augustus 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/02069 | [X] |
Nr. Gerechtshof: 14/00336 en 14/00337 Nr. Rechtbank: AWB 13/3574 en AWB 13/3575 | |
Derde Kamer B | tegen |
Loonbelasting/premie volksverzekeringen 2011/12 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn over de jaren 2011 en 2012 naheffingsaanslagen opgelegd in de loonbelasting en premie volksverzekeringen van € 8.348 resp. € 7.394. Tegelijkertijd zijn, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslagen, bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 8.348 voor 2011 en een verzuimboete van € 2.711 voor 2012.
1.2
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar ingediend. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2013 de naheffingsaanslag 2011 gehandhaafd en de daarbij opgelegde vergrijpboete verminderd naar € 2.087. De naheffingsaanslag 2012 en de daarbij opgelegde verzuimboete zijn verminderd tot € 2.464 respectievelijk € 616. Voorts is aan belanghebbende een vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend van € 235.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). Bij (mondelinge) uitspraak van 6 februari 2014 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.1.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 27 maart 2015 heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard.2.
1.5
Belanghebbende heeft bij brief van 3 mei 2015 tegen de uitspraak tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft geen conclusie van dupliek ingediend.
1.6
De Staatssecretaris betoogt in zijn verweerschrift dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen sprake is van het opvragen van gegevens op grond van artikel 55 AWR, maar van zelfstandige gegevensvergaring door de Belastingdienst op grond van artikel 11 en 12 AWR. Dit betoog dient mijns inziens te worden opgevat als incidenteel beroep in cassatie. In zijn conclusie van repliek betoogt belanghebbende dat in cassatie niet langer plaats is voor een betwisting van de feiten.
1.7
In cassatie is (hoofdzakelijk) in geschil of de Inspecteur de op basis van de ANPR-technologie verkregen gegevens kan gebruiken voor controle van het privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto’s.
1.8
Bij deze conclusie behoort een bijlage, waarin ter toetsing van de rechtmatigheid van de vergaring en het gebruik van de ANPR3.-gegevens door de Belastingdienst, verschillende (nationale en Europeesrechtelijke) regelingen worden besproken. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de gegevensverwerking door de Belastingdienst enerzijds (ten behoeve waarvan wordt ingegaan op de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet bescherming persoonsgegevens) en die door de Politie anderzijds (waarvoor onder meer de Politiewet, de Wet politiegegevens en het Wetsvoorstel ANPR van belang zijn).
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten, voor zover in cassatie van belang, als volgt vastgesteld (overgenomen uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Rechtbank):
2.1.1.
Belanghebbende was in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 oktober 2012 in dienst van [A] Holding B.V. te [Q] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft aan belanghebbende in de periode 1 januari 2011 tot en met 8 februari 2011 een personenauto, Mercedes ML, met kenteken [AA-00-BB] , ter beschikking gesteld en in de periode 9 februari 2011 tot en met 10 april 2012 een personenauto, Mercedes SLK, met kenteken [CC-00-DD] . Belanghebbende beschikte vanaf het jaar 2006 over een Verklaring geen privégebruik auto (…). Belanghebbende heeft op verzoek van de Inspecteur zijn zakagenda overgelegd met daarin de rittenadministratie over de periode 1 januari 2011 tot en met 15 april 2012.
2.1.2.
De Inspecteur heeft de rittenadministratie vergeleken met (foto)camerabeelden afkomstig van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) met behulp van ANPR- technologie. De Inspecteur heeft aan de hand van de informatie van het KLPD geconstateerd dat de auto met kenteken [CC-00-DD] in de periode van 29 mei 2011 tot en met 5 februari 2012 dertien maal is gesignaleerd op de A2 ter hoogte van hectometerpaal 176.4 op dagen waarop belanghebbende volgens zijn rittenadministratie elders of niet heeft gereden in deze auto. Verder heeft de Inspecteur geconstateerd dat de beginkilometerstand op 6 oktober 2011 50 kilometer lager is dan de eindkilometerstand op 5 oktober 2011.
Rechtbank Zeeland-West Brabant
2.2
Volgens de Rechtbank heeft belanghebbende niet doen blijken dat de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslagen dan ook terecht opgelegd. De Rechtbank overwoog:
(…) De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende het vereiste bewijs niet heeft geleverd, nu belanghebbende niet bestrijdt dat de auto in de periode 29 mei 2011 tot en met 5 februari 2012 dertien keer op de A2 ter hoogte van hectometerpaal 176.4 is geweest en het is gebleken dat deze ritten niet in de kilometeradministratie zijn verantwoord. Overigens is gesteld noch gebleken dat de aanslagen, na vermindering in de bezwaarfase, zijn opgelegd naar een te hoog bedrag. De naheffingsaanslagen, zoals deze luiden na de uitspraak op bezwaar, zijn dan ook terecht en naar de juiste bedragen, opgelegd.
2.3
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld over de vraag of de vergrijp- en verzuimboete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. De Rechtbank overwoog dienaangaande:
2.6.2. (…)
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende bewust een onjuiste rittenadministratie heeft overgelegd door minimaal achtmaal in 2011 een rit niet op te nemen in zijn rittenadministratie. Belanghebbende heeft daardoor willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting wordt betaald.
2.6.3. (…)
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in 2012 een onvolledige rittenadministratie heeft overlegd, nu hij minimaal vijfmaal in 2012 een rit niet heeft opgenomen in zijn rittenadministratie.
2.6.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de boetes gematigd zouden moeten worden, nu belanghebbende pas na enige tijd in verzuim is geraakt. Volgens belanghebbende is er te veel tijd verstreken tussen de beeldopnames van het KLPD en de boeteoplegging door de belastingdienst. De rechtbank verwerpt deze stelling. Wat er van deze stelling ook zij, de belastingdienst heeft eerst na de inzage in de kilometeradministratie tot de conclusie kunnen komen dat belanghebbende de auto niet nagenoeg geheel zakelijk heeft gereden. Belanghebbende heeft geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de boetes verder moeten worden gematigd.
2.6.5.
De rechtbank acht de opgelegde boetes passend en geboden.
2.4
Tot slot is de Rechtbank ingegaan op de vraag of de Inspecteur, door gebruik te maken van gegevens die zijn verkregen op basis van ANPR-technologie, in strijd heeft gehandeld met de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), artikel 8 EVRM dan wel met artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht:4.
2.7.1. (…)
De inspecteur stelt dat de wettelijke grondslag voor verwerking van kentekengegevens onder andere is gelegen in de Wet BP en dat overeenkomstig deze wettelijke bepaling is gehandeld. Voorts verwijst de inspecteur naar artikel 55, eerste lid, van de AWR.
2.7.2.
Artikel 8, onderdelen c en e, van de Wet BP bepaalt dat verwerking van persoonsgegevens is toegestaan indien de gegevensverwerking noodzakelijk is (c) om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is en (e) voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt. Deze artikelonderdelen, gezien in samenhang met artikel 55 van de AWR welk artikel het KLPD verplicht tot het desgevraagd verstrekken van gegevens aan de inspecteur die door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd, vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende basis voor het door de inspecteur overgelegde convenant tussen het KLPD en de belastingdienst en daarmee voor het verstrekken van de onderhavige gegevens.
2.7.3.
Artikel 10, eerste lid, van de Wet BP bepaalt dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk voor de verwerking van de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld. Belanghebbende stelt dat in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Wet BP is gehandeld aangezien de inspecteur de foto’s langer bewaart dan het KLPD en de boetes niet tijdig zijn opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijn die is verstreken niet dermate lang dat artikel 10 van de Wet BP is geschonden. Rekening moet immers worden gehouden met de tijd die redelijkerwijs is gemoeid met de verwerking van de gegevens door het KLPD en de verstrekking aan en verwerking door de inspecteur.
2.7.4.
De rechtbank acht het systeem van kentekenherkenning niet in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en ziet geen reden om het gebruik van deze gegevens voor de boeteoplegging te verbieden. Het gaat hier immers om gegevens die bestaan los van de wil van belanghebbende en ze zijn niet van belanghebbende zelf afkomstig.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch
2.5
Het Hof volgt de Rechtbank in haar oordeel dat belanghebbende niet het vereiste bewijs heeft geleverd dat hij niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gereden met de aan hem ter beschikking gestelde personenauto. Het Hof oordeelt dienaangaande:
4.4.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende niet het vereiste bewijs heeft geleverd dat hij in de hiervoor in 1.1 weergegeven tijdvakken van naheffing telkens voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden met de aan hem door de werkgever voor het verrichten van werkzaamheden ter beschikking gestelde personenauto heeft gereden. Belanghebbende heeft geen enkel feitelijk verweer gevoerd tegen de dertien door Inspecteur geconstateerde ritten die niet in de rittenadministratie bleken te zijn verantwoord. Ook anderszins heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht die de stelling schraagt dat hij de ter beschikking gestelde auto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zou hebben gebruikt. Het Hof volgt derhalve het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat bij in 2011 en 2012 de maximale afstand van 500 kilometer voor privé-doeleinden niet heeft overschreden.
2.6
Vervolgens beoordeelt het Hof belanghebbendes klacht dat de Inspecteur de ANPR-gegevens op onrechtmatige wijze, namelijk in strijd met het recht op privacy, heeft verkregen en zij daarom niet mogen worden gebruikt bij het opleggen van de aanslag. Het Hof begint zijn oordeel met de overweging dat de onderhavige controle door de Belastingdienst een inbreuk vormt op het recht van belanghebbende zich met de auto vrijelijk te bewegen waarheen hij wenst, zodat sprake is van een inmenging van het openbaar gezag in belanghebbendes privéleven:
Schending privacy
(…) 4.6. Het Hof stelt vast dat het inherent is aan het door belanghebbende indienen van de verklaring geen privégebruik, zoals hiervoor omschreven in 4.3, dat de persoonlijke levenssfeer van belanghebbende wordt geraakt. Door het indienen van de verklaring dient belanghebbende immers een administratie bij te houden van de met de auto voor privédoeleinden verreden kilometers. De wetgever heeft dit vorm gegeven in de in het voormelde artikel 13bis, vijftiende lid, Wet LB, geformuleerde (zware) bewijslast. Desgevraagd door de Inspecteur dient belanghebbende te doen blijken dat hij met de auto minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gereden. Elk tegenbewijs van de Inspecteur voor de door hem gestelde onjuistheid van de overgelegde administratie raakt per definitie de privésfeer van belanghebbende. Het Hof stelt vast dat belanghebbende zelf heeft gekozen voor de fiscale faciliteit door indiening van de verklaring geen privégebruik en daarmee controle over het privédomein toelaat. Hij had, zeker gelet op het nadien gereden aantal kilometers met de auto voor privédoeleinden, ook kunnen kiezen voor het niet aanvragen van de verklaring geen privégebruik. Dit alles laat onverlet dat het uitoefenen van controle in voormelde zin een inbreuk vormt op het recht van belanghebbende zich met de auto vrijelijk te bewegen waarheen hij wenst. Het vormt daarmee een inmenging van het openbaar gezag in privé leven van belanghebbende.
2.7
De wijze waarop de Belastingdienst de in geschil zijnde ANPR-gegevens heeft verkregen en waarmee een inbreuk is gemaakt op belanghebbendes privéleven, wordt door het Hof als volgt omschreven:
4.7.
Kort gezegd komt de werkwijze van de Belastingdienst in deze neer op het volgende. De Belastingdienst maakt medegebruik van ANPR-camera’s van de politie; deze staan opgesteld op een aantal doorgaande wegen. Naar de Inspecteur ter zitting mededeelde, werden de foto’s vanaf 2010 tot 1 september 2014, zonder enige bewerking door de politie, per week doorgezonden. Vanaf 1 september 2014 zijn de foto’s zonder enige tussenkomst van de politie “real-time” doorgezonden naar de Belastingdienst. Deze samenwerking met de politie is neergelegd in het tot de stukken behorende “CONVENANT BELASTINGDIENST-POLITIE INZAKE MEDEGEBRUIK VAN DE ANPR-CAMERA’S VAN DE POLITIE”. De Belastingdienst, aldus de Inspecteur, filtert de gegevens en vernietigt de “no-hits” direct. Van de ontvangen gegevens wordt ongeveer 60% vernietigd en 40% wordt gebruikt voor controle-doeleinden, zoals onder meer het bepalen of er terecht geen bijtelling met betrekking tot het privégebruik van de auto plaatsvindt. De voor controle-doeleinden geselecteerde gegevens worden door de Belastingdienst gedurende 7 jaren bewaard. Er is overleg met het College. De werkwijze van het verzamelen en gebruik van ANPR-informatie is in 2010 gemeld aan het College, conform de Beleidsregel CBP richtsnoeren ANPR van 14 juli 2009, aldus de Inspecteur. Het gebruik van de ANPR-gegevens is gebonden aan strikte regels en de gegevens zijn niet beschikbaar voor derden.
2.8
Het Hof concludeert dat het gebruik van de ANPR-gegevens bij het opleggen van de aanslag rechtmatig heeft kunnen plaatsvinden. Het overweegt hiertoe onder meer dat de werkwijze van de Belastingdienst niet kan worden getoetst aan de Wbp, nu dit de bevoegdheid van de belastingrechter te buiten gaat; de Inspecteur niet onrechtmatig noch in strijd met enig beginsel van goed bestuur heeft gehandeld door de bewaartermijn van 7 jaar en de waarborg van artikel 67 AWR (geheimhoudingsplicht) in acht te nemen; de Inspecteur voldoende wettelijke grondslag heeft op de ANPR-gegevens te gebruiken voor controle van het privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto, en dat de informatievergaring op basis van de ANPR-technologie in het licht van artikel 8 EVRM proportioneel is en tevens aan het subsidiariteitsvereiste voldoet.
2.9
De boetes worden door het Hof in stand gelaten. Het Hof acht de vergrijpboete over het jaar 2011 evenals de verzuimboete over het jaar 2012 passend en geboden.
3. Het geding in cassatie
Principaal beroep in cassatie
3.1
Belanghebbende komt met elf klachten op tegen de uitspraak van het Hof. Deze klachten kunnen worden samengevat als volgt:
1. Het Hof heeft, doordat de beslissing ter openbare zitting is uitgesproken door andere rechters dan de rechters die de zaak hebben behandeld, in strijd gehandeld met artikel 8:77 en 8:78 Awb.
2. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat toetsing aan de Wbp de bevoegdheid van de belastingrechter te buiten gaat (r.o. 4.8).
3. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende zijn stelling ter zake van het proportionaliteitsvereiste niet heeft gespecificeerd of nader heeft onderbouwd (r.o. 4.8).
4. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur voldoende wettelijke grondslag heeft om de op basis van de ANPR-technologie verkregen gegevens te gebruiken voor controle van het privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto’s (r.o. 4.9, 4.10 en 4.11).
5. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende zou hebben gesteld dat de bewaartermijn van 7 jaar te lang is. Wat belanghebbende betoogt is dat de foto’s en gegevens te laat voor de naheffing door de Belastingdienst zijn gebruikt (r.o. 4.9).
6. Het Hof had moeten toetsen of de verwerving en het gebruik van de gegevens voldoen aan de Wbp; het moet het ‘zozeer indruist-criterium’ doorstaan (r.o. 4.9).
7. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de belastingrechter niet toekomt aan de toetsing van artikel 441B van het Wetboek van Strafrecht (r.o. 4.9).
8. Het Hof heeft onbegrijpelijk en in strijd met het recht geoordeeld dat de onderhavige informatievergaring via ANPR proportioneel is (r.o. 4.12).
9. Het Hof heeft niet aangegeven waaruit blijkt dat belanghebbende, met het overleggen van een onjuiste kilometeradministratie, doelbewust de Inspecteur op het verkeerde been heeft willen zetten om belastingheffing te ontgaan (r.o. 4.16).
10. Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom de boetes over beide jaren niet kunnen worden verlaagd (r.o. 4.17).
11. Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom het de stelling heeft afgewezen dat belanghebbende, in tegenstelling tot vele anderen, eerst achteraf bericht heeft gekregen van de Belastingdienst en zodoende met boetes is geconfronteerd.
3.2
In onderdeel 5 ga ik op elk van deze klachten in.
Incidenteel beroep in cassatie
3.1
De Staatssecretaris begint zijn verweerschrift met de volgende opmerking:
de inspecteur (…) in deze zaak [heeft er] steeds op (…) gewezen dat in het convenant met de politie inzake ANPR, als basis voor het verzamelen van de gegevens, de algemene bevoegdheden van de Belastingdienst staan (bijvoorbeeld, artikel 11 en 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)) (…). De Belastingdienst is (mede)gebruiker van de camera's. De gegevens worden dus niet, zoals het Hof lijkt te veronderstellen, op basis van artikel 55 AWR verkregen van de politie. De Belastingdienst verzamelt de gegevens op basis van artikel 11 c.q. 20 AWR. Hieruit blijkt de autonomie van de inspecteur om op basis van feiten en waarnemingen de (naheffings)aanslag vast te stellen.
3.2
Volgens de Staatssecretaris is dus geen sprake van het opvragen van gegevens op grond van artikel 55 AWR, maar van zelfstandige gegevensvergaring door de Belastingdienst op grond van artikel 11 en 12 AWR. Dit betoog dient mijns inziens te worden opgevat als incidenteel beroep in cassatie.
3.3
Belanghebbende heeft in diens repliek op het principaal beroep in cassatie als volgt gereageerd op het incidenteel beroep van de Staatssecretaris:
De Staatssecretaris vangt zijn verweer aan met te stellen dat de feiten anders liggen. Daarvoor is het in cassatie (veel) te laat. De feiten zijn door de feitenrechter in eerste en hogere instantie vastgesteld en daar hebben partijen het in cassatie mee te doen. Daarbij betwist belanghebbende de juistheid van de feiten zoals de Staatssecretaris die thans stelt.
3.4
De Staatssecretaris heeft niet op belanghebbendes verweer gereageerd.
4. Behandeling van het incidenteel beroep in cassatie
4.1
Omdat tussen de door het Hof vastgestelde werkwijze en de door de Staatssecretaris voorgestelde gang van zaken een discrepantie bestaat, zal ik eerst onderzoeken of het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door de werkwijze van de Belastingdienst (toch) te toetsen aan artikel 55 AWR. De rechtsstrijd wordt bepaald door de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.5.
4.2
Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof blijkt dat de Inspecteur – naar de Staatssecretaris in cassatie betoogt – inderdaad reeds voor het Hof heeft aangevoerd dat sprake is van zelfstandige gegevensvergaring door de Belastingdienst:6.
De gegevens komen vanaf 1 september 2014 dagelijks en volledig geautomatiseerd (real time) binnen bij de belastingdienst. Daarvóór ontving de belastingdienst deze wekelijks, verzameld op eigen harddisks.
De feitelijke situatie is aldus dat de belastingdienst gebruik maakt van de camera’s van de politie. Er wordt weliswaar één foto gemaakt, maar de gegevens daarvan worden gesplitst in twee bestanden, één voor de politie en één voor de belastingdienst. De data voor de belastingdienst werden tot 1 september 2014 door de politie “verzendklaar” gemaakt en volgens een afgesproken procedure verzonden. Vervolgens wordt over die ontvangen gegevens een filter gelegd en de no-hits worden dan direct vernietigd. De fiscale hits worden opgeslagen in een databank, die - indien aan de orde - wordt geraadpleegd (bijvoorbeeld in het kader van de Verklaring privégebruik auto-aangelegenheid). Die gegevens worden in beginsel 7 jaren bewaard.
De belastingdienst is vanaf het gehele jaar 2010 bezig met het nader ontwikkelen/aanscherpen van de regels met betrekking tot de bewaring ervan. De belastingdienst heeft in 2010 de gegevens al wel uitgewisseld in de geest van het eerst in januari 2011 gesloten convenant tussen de Politie en de belastingdienst, ([…] vervolgt:) De technische uitvoering van de splitsing van de bestanden en de doorzending naar de belastingdienst wordt door de belastingdienst betaald! Het Ministerie van Financiën stelt zich dan ook op het standpunt dat sprake is van zelfstandige gegevensvergaring door de belastingdienst en dat geldt ook voor het jaar 2010. (…)
4.3
Belanghebbende heeft niet met zoveel woorden aangevoerd dat het opvragen van de gegevens door de Belastingdienst plaatsvond op grond van artikel 55 AWR, maar heeft, onder andere in zijn beroepschrift voor de Rechtbank, wel indirect op de stelling van de Inspecteur gereageerd door te betogen dat artikel 55 AWR geen (toereikende) wettelijke grondslag biedt voor deze wijze van gegevensvergaring.
4.4
Tot de stukken van het geding behoort onder andere het convenant van 26 januari 2011 dat tussen de Politie en de Belastingdienst is gesloten. Hierin is opgenomen ‘dat de Belastingdienst ten behoeve van de uitvoering van zijn taken wenst te beschikken over de gegevens die [de Politie] met behulp van ANPR-technologie vergaart’.7.In artikel 4 van het convenant is voorts opgenomen dat de Politie de ANPR-gegevens opslaat in een afgeschermde omgeving, en vervolgens onbewerkt en ongecontroleerd doorstuurt naar de Belastingdienst, wanneer deze daarom verzoekt.8.
4.5
Op basis van voorgaande stukken en op basis van verklaringen van de Inspecteur heeft het Hof de werkwijze van de Belastingdienst vastgesteld in diens overweging in r.o. 4.7 (zie onderdeel 2.7 van deze conclusie). Hierin is door het Hof onder meer vastgesteld dat de Politie de ANPR-gegevens heeft doorgezonden naar de Belastingdienst. Gezien het voorgaande, acht ik deze feitelijke vaststelling door het Hof niet onbegrijpelijk.
4.6
In het licht van het voorgaande is het Hof mijns inziens niet buiten de rechtsstrijd getreden door de wijze waarop de gegevens door de Belastingdienst zijn verzameld te toetsen aan artikel 55 AWR, en niet aan de artikelen 11 en 20 AWR.9.
4.7
Nu het middel van de Staatssecretaris niet tot cassatie kan leiden, kan in cassatie worden uitgegaan van de feitelijke vaststelling van het Hof, nl. dat de Belastingdienst de betreffende ANPR-gegevens heeft verzameld en verwerkt op een wijze die door het Hof is omschreven in r.o. 4.7 van diens uitspraak.
5. Behandeling van het principaal beroep in cassatie
Klacht 1 (rechtmatigheid uitspraak beslissing)
5.1
In zijn eerste klacht betoogt belanghebbende dat het Hof in strijd heeft gehandeld met artikel 8:77 en 8:78 Awb, omdat de beslissing van het Hof ter openbare zitting is uitgesproken door andere rechters dan de rechters die de zaak hebben behandeld.
5.2
Anders dan belanghebbende betoogt, verplichten artikel 8:77 en 8:78 Awb niet ertoe dat de openbare uitspraak wordt gedaan door dezelfde rechters als die welke de zaak hebben behandeld.
Klacht 2 (toetsing aan de Wbp)
5.3
In zijn tweede klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de belastingrechter de handelwijze van de Inspecteur niet kan toetsen aan de Wbp, omdat dit de bevoegdheid van de belastingrechter te buiten gaat. Het Hof heeft dienaangaande overwogen:
4.8.
Belanghebbende stelt dat het gebruik van de met ANPR-technologie verworven gegevens in strijd is met de, Wbp, omdat het gebruik niet noodzakelijk zou zijn. Het Hof verstaat de stelling aldus dat het gebruik niet proportioneel is in relatie tot het doel (de controle van de rittenadministratie). Belanghebbende heeft zijn stelling niet gespecificeerd noch nader onderbouwd, behoudens verwijzing naar een kopie van een persbericht van EenVandaag van 28 oktober 2014. Het Hof wijst de grief af. In het kader van het voorliggende belastinggeschil is toetsing van de voormelde werkwijze van de Inspecteur aan de Wbp niet aan de orde nu dit de bevoegdheid van de belastingrechter te buiten gaat. Bij de behandeling hierna van de door belanghebbende gestelde schending van artikel 8 EVRM zal nader worden ingegaan op het proportionaliteitsvereiste.
5.4
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de belastingrechter niet bevoegd is om te toetsen of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens. Ik verwijs naar de onderdelen 3.35-3.45 van de bijlage.
Klacht 3 (bewijslastverdeling proportionaliteit)
5.5
In zijn derde klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende zijn stelling ter zake van het proportionaliteitsvereiste niet heeft gespecificeerd of nader heeft onderbouwd (zie r.o. 4.8 in onderdeel 4.3 hiervoor). Dit oordeel is volgens belanghebbende onjuist, omdat de Inspecteur de bewijslast dient te dragen van een proportioneel en noodzakelijk gebruik van de met ANPR-technologie verworven gegevens, daar hij de partij is die daarmee dat gebruik dient te rechtvaardigen.
5.6
Terecht heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de feiten moet stellen en moet aantonen waaruit blijkt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Voor het overige verwijs ik naar de behandeling van de vijfde en achtste klacht.
Klacht 4 (wettelijke grondslag inzet ANPR-technologie)
5.7
In zijn vierde klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 55 AWR een toereikende wettelijke grondslag is om de op basis van de ANPR-technologie verkregen gegevens te gebruiken voor controle van het privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto’s (r.o. 4.9, 4.10 en 4.11). Hij motiveert zijn standpunt als volgt:
(…) Art. 55 AWR gaat louter over de verstrekking van bestaande gegevens. Nog immer is niet duidelijk gemaakt door de belastingdienst of de rechter op grond waarvan de politie gegevens als de onderhavige verwerft ten behoeve van de belastingdienst en wel vooropgezet, in die zin dat de politie (louter!) voor de belastingdienst gegevens gaat verwerven met het doel om die daarna te verwerken en aan de belastingdienst te verstrekken. Het hof oordeelt derhalve tevens onjuist dat er sprake zou zijn van bestaande gegevens. Het convenant tussen het KLPD en de belastingdienst betreft geen wettelijke grondslag en is bovendien niet tijdig ingegaan en in diverse versies niet ondertekend en/of gedagtekend. Aldus is er geen wettelijke grondslag bekend voor de litigieuze verwerving van gegevens, voor de belastingdienst noch voor de politie.
5.8
Het Hof heeft in dit verband geoordeeld:
4.9.
De Inspecteur heeft de gegevens op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verkregen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met genoemd artikel 55 van de AWR faalt de grief. Belanghebbende stelt in dit verband dat het moet gaan om de uitwisseling van bestaande gegevens. Naar het oordeel van het Hof betreffen het hier ook bestaande gegevens. Dat het in het onderhavige geval gaat om door ANPR-camera’s van de politie gegenereerde foto’s die worden doorgegeven, met ingang van 1 september 2014 “real-time”, maakt dit niet anders. (…)
4.10.
Het Hof concludeert dat de Inspecteur voldoende wettelijke grondslag heeft de gegevens op basis van de ANPR-technologie te gebruiken voor controle van het privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto.
5.9
In weerwil van hetgeen belanghebbende aanvoert, staat artikel 55 AWR niet eraan in de weg dat de Inspecteur gegevens gebruikt die hem door de politie ter beschikking zijn gesteld.10.
5.10
Voor zover belanghebbende met zijn klacht beoogt aan te voeren dat gedurende enige tijd in strijd met de Wet politiegegevens en de Politiewet door de Politie data werden bewaard ten behoeve van de Belastingdienst, faalt de klacht, omdat noch gesteld noch gebleken is dat de bewaring geschiedde onder zodanige omstandigheden dat gebruik van deze gegevens zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht.11.
Klacht 5 (bewaartermijn en gebruik gegevens)
5.11
In zijn vijfde klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende zou hebben gesteld dat de bewaartermijn van 7 jaar te lang is. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld:
4.9. (…)
De bewaartermijn van 7 jaren van op grond van de AWR verkregen gegevens vloeit voort uit de wettelijke bevoegdheid een navorderingstermijn van 5 jaren te hanteren. Een algemene bewaartermijn voor de onderhavige gegevens van 7 jaren is niet in alle gevallen noodzakelijk, doch het staat vast dat deze is gebaseerd op een wettelijke grondslag, te weten het uitoefenen van bevoegdheden ten behoeve van heffing en inning van belastingen. Voor zover de bewaartermijn van 7 jaren al als (te) lang kan worden beschouwd, hetgeen belanghebbende stelt, en voor zover niet noodzakelijk voor het nagestreefde doel, doet dat naar ’s Hofs oordeel aan de rechtmatigheid van het gebruik van de gegevens in de onderhavige situatie niet af. Het is aan de wetgever bepalingen in de AWR en de Wbp te synchroniseren. Het Hof merkt voorts op dat indien belanghebbende binnen het juridische kader van artikel 13bis van de Wet LB wordt geconfronteerd met niet adequate behandeling van de met ANPR-technologie verkregen gegevens, het leerstuk van het nieuwe feit ex artikel 16 van de AWR in voorkomend geval rechtsbescherming zal kunnen bieden. De Inspecteur is voorts op grond van artikel 67 van de AWR gehouden de gegevens verkregen met ANPR-technologie geheim te houden, dat wil zeggen deze gegevens niet verder te verspreiden dan noodzakelijk voor – kort gezegd – richtige belastingheffing en inning van rijksbelastingen en in- en uitvoerrechten. Met het in acht nemen van deze bewaartermijn en de waarborg van artikel 67 van de AWR heeft de Inspecteur jegens belanghebbende onrechtmatig noch in strijd met enig beginsel van goed bestuur gehandeld.
5.12
Belanghebbende voert het volgende aan:
Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat belanghebbende zou hebben gesteld dat de bewaartermijn van 7 jaren als te lang kan worden beschouwd. Belanghebbende heeft iets anders gesteld, namelijk dat de foto's en gegevens te lang zijn bewaard, in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en privacy, alvorens tot de naheffingsaanslagen en boetes te komen. Immers moet dat tegenwoordig met alle digitale middelen weinig tijd vergen. In casu zijn de foto's en gegevens te laat voor de naheffing door de belastingdienst gebruikt. Reeds korte tijd na de eerste foto in 2011 had de belastingdienst een naheffing kunnen opleggen over het relevante tijdvak (de maand waarin de foto is gemaakt?) of tenminste bericht kunnen geven aan belastingplichtige. Zodoende heeft de fiscus onevenredig gehandeld. Zie ook punt 62 en 63 van het arrest van het HvJ EU van 8 april 2014, C-293/12 en C-594/12 (waarover het hof overweegt in r.o. 4.15).
5.13
Nu als onbetwist vaststaat dat de onderhavige belastingaanslag is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, falen de klachten over het tijdstip van de oplegging daarvan.
Klacht 6 (de Wbp en het ‘zozeer indruist’-criterium)
5.14
In zijn zesde klacht betoogt belanghebbende dat het Hof, in het kader van de toepassing van het ‘zozeer indruist’-criterium, had moeten toetsen of de verwerving en het gebruik van de ANPR-gegevens voldoen aan de Wbp.
5.15
Ter zake van het beroep van belanghebbende op de Wbp wijs ik op de behandeling van klacht 2 in onderdeel 5.3 en 5.4. Voor het overige merk ik op dat gesteld noch gebleken is dat het gebruik van de gegevens bij het opleggen van de aanslag op andere gronden in strijd zou komen met het ‘zozeer indruist’-criterium.12.Zie ook onderdeel 5.10 bij de behandeling van de vierde klacht.
Klacht 7 (toetsing Wetboek van Strafrecht)
5.16
In zijn zevende klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de belastingrechter niet toekomt aan de toetsing van artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht,13.omdat dat in voorkomende geval is voorbehouden aan de strafrechter.
5.17
De zevende klacht faalt omdat zij is gericht tegen een juist oordeel van het Hof.
Klacht 8 (proportionaliteit en subsidiariteit)
5.18
Het Hof heeft ter zake van de toepassing van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, geoordeeld als volgt:
4.12.
De in 4.3 weergegeven wettelijke bepalingen en de indiening van de verklaring van geen privégebruik betekenen een substantiële fiscale verlichting van de belastingdruk voor belanghebbende. Het past binnen een dergelijk systeem dat de Belastingdienst controle uitoefent op nakoming van de voorwaarden waar de faciliteit aan moet voldoen. Gelet op het grootschalige karakter van het verlenen van verklaringen van geen privégebruik, de beperkte mogelijkheden tot controle hiervan en het grote budgettaire belang dat hiermee voor de Staat is gemoeid, ligt het voor de hand om deze controle zo efficiënt mogelijk in te richten. Naar het oordeel van het Hof is de informatievergaring op basis van de ANPR-technologie proportioneel bezien in het licht van het doel, te weten, in het kader van richtige belastingheffing, onder meer het controleren van rittenadministraties. Het alternatief zou zijn dat de Belastingdienst investeert in andere dure technieken en mogelijk een groter beslag aan ambtenaren nodig heeft om andere controlemogelijkheden te exploreren. Het moge duidelijk zijn dat het toepassen van andere controletechnieken en inzet van menskracht evenzovele inbreuken op de privacy van belanghebbende zouden vormen en evenzeer belastend zouden zijn voor de burger. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aangegeven op welke wijze de voormelde controle goedkoper en minder belastend voor hem zou kunnen worden ingericht. Het Hof concludeert dat getoetst aan proportionaliteit noch aan subsidiariteit in relatie tot artikel 8 EVRM het gebruik van de van de met ANPR-technologie verkregen gegevens in de onderhavige casus verbiedt.
5.19
In zijn achtste klacht betoogt belanghebbende dat het Hof onbegrijpelijk en in strijd met het recht heeft geoordeeld dat de onderhavige informatievergaring via ANPR proportioneel is.
5.20
Het Hof heeft feitelijk en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de Inspecteur minder belastende alternatieve controlemiddelen ter beschikking stonden. Voor wat betreft de klacht over schending van artikel 8 EVRM, merk ik op dat blijkens vaste rechtspraak artikel 8 EVRM niet in de weg staat aan de belastingheffing en handhaving daarvan op basis van door de wetgever vastgestelde regels (e.g. de informatieverplichtingen die zijn opgenomen in de AWR).
Klachten gerelateerd aan de boetes (klachten 9 t/m 11)
5.21
Aan belanghebbende zijn twee boetes opgelegd: een vergrijpboete van 25% van de boetegrondslag over het jaar 2011 (op grond van artikel 67f, lid 1, AWR), en een verzuimboete van 25% van de boetegrondslag over het jaar 2012 (op grond van artikel 67c, lid 1, AWR jo. § 24, lid 4 en 5, BBBB). Volgens de Inspecteur is het niet-betalen van belasting over het privégebruik van de auto’s te wijten aan grove schuld van de belanghebbende.
5.22
Voor de toelichting op de behandeling van onderstaande middelen verwijs naar de onderdelen 2.5. e.v. van bijlage bij deze conclusie.
Klacht 9 (grove schuld)
5.23
Het Hof heeft, onder de volgende motivering, de boetes van de Inspecteur in stand gelaten:
4.16.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met het overleggen van een onjuiste kilometeradministratie door ten minste 8 privéritten in 2011 en ten minste 5 privéritten in 2012 niet in de administratie op te nemen doelbewust de Inspecteur op het verkeerde been heeft willen zetten om belastingheffing te ontgaan. Hij heeft hiermee in zo grote mate onzorgvuldig gehandeld dat hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt en het aan zijn grove schuld is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
5.24
In zijn negende klacht betoogt belanghebbende dat het Hof niet heeft aangegeven waaruit blijkt dat belanghebbende, met het overleggen van een onjuiste kilometeradministratie, doelbewust de Inspecteur op het verkeerde been heeft willen zetten om belastingheffing te ontgaan.
5.25
Met deze klacht wenst belanghebbende kennelijk aan te voeren dat het Hof niet heeft gemotiveerd dat het aan zijn grove schuld te wijten is dat te weinig belasting is geheven. Het Hof overweegt in r.o. 4.16 dat belanghebbende in 2011 en 2012 resp. 8 en 5 privéritten niet in de kilometeradministratie heeft vermeld. Met het oordeel dat belanghebbende dit doelbewust heeft gedaan, heeft het Hof klaarblijkelijk te kennen willen geven dat de onjuiste opgave door belanghebbende berust op een in laakbaarheid aan opzet grenzende onzorgvuldigheid en dat dus sprake is van grove schuld, welk oordeel niet onbegrijpelijk is en voldoende is gemotiveerd.
5.26
Dit blijkt tevens uit de laatste volzin van r.o. 4.16, waarin het Hof oordeelt dat belanghebbende met het overleggen van de onjuiste kilometeradministratie in zo grote mate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
Klacht 10 (matiging boetes)
5.27
In zijn tiende klacht betoogt belanghebbende dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom de boetes over beide jaren niet kunnen worden verlaagd (r.o. 4.17). Het Hof heeft geoordeeld:
4.17. (…)
Belanghebbende bepleit matiging van de boete omdat het verzuim pas na enige tijd is opgetreden en er enige tijd is verstreken tussen de geconstateerde overtreding en het boetebesluit. Het Hof verwerpt de grief en sluit aan bij overweging 2.6.4. van de uitspraak van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. Het Hof voegt hier aan toe dat belanghebbende heeft nagelaten de verklaring geen privégebruik in te trekken en heeft gepersisteerd in het onjuist administreren van zijn privé verreden kilometers. Het Hof acht de vergrijpboete over liet jaar 2011 evenals de verzuimboete over het jaar 2012 passend en geboden.
5.28
Belanghebbende betoogt dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende, dat hij in een zekere periode niet gehouden was om te verzoeken om intrekking van de verklaring. Belanghebbende wijst hierbij op een uitspraak van gerechtshof Arnhem van 29 december 2011.14.
5.29
In die zaak werd aan een belastingplichtige in één jaar tweemaal een auto ter beschikking gesteld: eenmaal van 1 januari 2006 t/m 18 april 2006 (door werkgever D) en eenmaal van 2 november 2006 t/m (in ieder geval) 31 december 2006 (door werkgever E). Voor de eerste periode (de dienstbetrekking bij werkgever D) was aan de werknemer een verklaring ‘geen privégebruik’ afgegeven.
5.30
Volgens gerechtshof Arnhem was belanghebbende tot 19 april 2006 (de eerste periode) niet gehouden te verzoeken om intrekking van de verklaring geen privégebruik, omdat uit zijn rittenadministratie bleek dat in het tijdvak van 1 januari 2006 t/m 18 april 2006 door belanghebbende minder dan 500 privékilometers waren gereden.15.Er was zodoende in deze periode geen sprake van een beboetbaar feit waarvoor door de inspecteur een boete kon worden opgelegd.
5.31
Anders dan belanghebbende meent, is het geval dat zich in de uitspraak van gerechtshof Arnhem voordeed (twee verschillende dienstverbanden) niet vergelijkbaar met het onderhavige – wat er verder van dit oordeel van het hof ook zij. Dat belanghebbende pas na een bepaalde periode de grens van 500 kilometer heeft overschreden, en daardoor (logischerwijs) pas op dat moment een verzoek tot intrekking zou kunnen doen, brengt niet met zich dat deze eerdere periode een strafverminderende omstandigheid vormt c.q. bij het vaststellen van de hoogte van de boete buiten aanmerking moet worden gelaten.
Klacht 11 (achteraf bericht)
5.32
In zijn elfde cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het de stelling heeft afgewezen dat belanghebbende, in tegenstelling tot vele anderen, eerst achteraf bericht heeft gekregen van de Belastingdienst en zodoende met boetes is geconfronteerd.
5.33
Bij deze klacht heeft belanghebbende geen belang, omdat de enkele daarin vermelde omstandigheid geen reden vormt voor vermindering van de boete.
5.34
Uit het vorenstaande volgt dat alle klachten van belanghebbende falen.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑08‑2016
Hof ‘s-Hertogenbosch 27 maart 2015, nrs. 14/00336 en 14/00337, ECLI:NL:GHSHE:2015:1087, V-N 2015/28.2.3, NTFR 2015/1252.
Automatic Number Plate Recognition.
Deze bepaling luidt: “Met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die, gebruik makende van een daartoe aangebracht technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, van een persoon, aanwezig op een voor het publiek toegankelijke plaats, wederrechtelijk een afbeelding vervaardigt.”
Artikel 8:69, lid 1, Awb. Dit voorschrift is van openbare orde (zie Kamerstukken II, 22 495, nr. 6, p. 45 (MvA)).
Proces-verbaal van 27 maart 2015 van de zitting van het Hof, p. 2-3.
Zie onderdeel 6.24 van de gemeenschappelijke bijlage.
Zie onderdeel 6.26 van de gemeenschappelijke bijlage.
Zie hoofdstuk 6 van de bijlage bij deze conclusie.
Zie de onderdelen 4.4 t/m 4.9 en 6.33 t/m 6.35 van de bijlage bij deze conclusie.
Ik verwijs naar hetgeen in de bijlage is opgenomen over toepassing van het ‘zozeer indruist’-criterium in hoofdstuk 4.
Dit artikel luidt: ‘Met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die, gebruik makende van een daartoe aangebracht technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, van een persoon, aanwezig op een voor het publiek toegankelijke plaats, wederrechtelijk een afbeelding vervaardigt.’
Hof Arnhem 29 december 2011, nrs. 11/00329, 11/00335, 11/00336 en 11/00337, ECLI:NL:GHARN:2011:BV0822.