Rb. Zeeland-West-Brabant, 06-02-2014, nr. AWB 13/3574, nr. AWB 13/3575
ECLI:NL:RBZWB:2014:878
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
06-02-2014
- Zaaknummer
AWB 13/3574
AWB 13/3575
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2014:878, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06‑02‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:1087, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
JBP 2014/83
JBP 2015/38
Uitspraak 06‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. De inspecteur van Belastingdienst/Oost heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen loonheffingen en premies volksverzekeringen opgelegd inzake het privé gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto. Op basis van (foto)camerabeelden van de KLPD heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende geen volledige rittenadministratie heeft overgelegd. Het gebruik van (foto)camerabeelden van het KLPD is niet in strijd met de Wet Bescherming Persoonsgegevens, artikel 8 van het EVRM en artikel 441B Sr. Voorts is de woonplaats van belanghebbende niet bepalend voor de relatieve bevoegdheid van Belastingdienst/Oost voor het opleggen van naheffingsaanslagen. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 13/3574 en AWB 13/3575
uitspraak van 6 februari 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 19 juni 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting en premies volksverzekeringen 2011 voor het tijdvak van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en 2012 voor het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 31 oktober 2012 en de daarbij tegelijkertijd bij beschikkingen opgelegde boetes over 2011 en 2012 en vastgestelde heffingsrente over 2011 (aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014 te Tilburg. Aldaar zijn gelijktijdig behandeld de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 13/3574 en 13/3575. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank
- -
verklaart het beroep gegrond voor zover het de kostenvergoeding betreft;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de kostenvergoeding betreft;
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van€ 851,25;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1.1.
Belanghebbende was in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 oktober 2012 in dienst van [de werkgever] te Budel (hierna: de werkgever). De werkgever heeft aan belanghebbende in de periode 1 januari 2011 tot en met 8 februari 2011 een personenauto, Mercedes ML, met kenteken [kenteken 1], ter beschikking gesteld en in de periode 9 februari 2011 tot en met 10 april 2012 een personenauto Mercedes SLK, met kenteken [kenteken 2]. Belanghebbende beschikte vanaf het jaar 2006 over een Verklaring geen privégebruik auto (hierna: de Verklaring). Belanghebbende heeft op verzoek van de inspecteur zijn zakagenda overgelegd met daarin de rittenadministratie over de periode
1 januari 2011 tot en met 15 april 2012.
2.1.2.
De inspecteur heeft de rittenadministratie vergeleken met (foto)camerabeelden afkomstig van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) met behulp van ANPR-technologie. De inspecteur heeft aan de hand van de informatie van het KLPD geconstateerd dat de auto met kenteken [kenteken 2] in de periode van 29 mei 2011 tot en met 5 februari 2012 dertien maal is gesignaleerd op de A2 ter hoogte van hectometerpaal 176.4 op dagen waarop belanghebbende volgens zijn rittenadministratie elders of niet heeft gereden in deze auto. Verder heeft de inspecteur geconstateerd dat de beginkilometerstand op 6 oktober 2011 50 kilometer lager is dan de eindkilometerstand op 5 oktober 2011.
2.1.3.
Met dagtekening van 27 december 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegd van € 8.348. Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 204 en is bij beschikking een vergrijpboete van€ 8.348 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag 2011). Het belastingbedrag betreft de bijtelling van door belanghebbende volgens de inspecteur voor meer dan 500 kilometer op jaarbasis in privé gebruikte auto’s, welke door zijn werkgever aan hem ter beschikking werden gesteld. De naheffingsaanslag 2011 is gebaseerd op een jaarsalaris van € 39.840, een cataloguswaarde van € 120.687 voor de auto met kenteken [kenteken 1] in de periode van 1 januari 2011 tot en met 8 februari 2011 en een cataloguswaarde van € 68.255 voor de auto met kenteken [kenteken 2] in de periode van 9 februari 2011 tot en met 31 december 2011 met voor beide auto’s een bijtellingspercentage van 25%.
2.1.4.
Met dagtekening 27 december 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende tevens de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen voor het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 31 oktober 2012 van € 7.394 opgelegd (hierna: naheffingsaanslag 2012). Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.711. De naheffingsaanslag 2012 is gebaseerd op een maandsalaris van € 4.500, een cataloguswaarde van € 68.255 voor de auto met kentekenen [kenteken 2] in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 oktober 2012 met een bijtellingspercentage van 25%. De boete is berekend over de periode 1 januari 2012 tot en met 20 april 2012.
2.1.5.
Belanghebbende heeft op 23 december 2012 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag 2011 en de naheffingsaanslag 2012. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag 2011 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, doch de boete verminderd tot € 2.087. De naheffingsaanslag 2012 is verminderd tot € 2.464 in verband met de verkoop van de auto op 11 april 2012. De boete is verminderd tot € 616.
2.2.
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
Dient het verweerschrift van de inspecteur gezien de termijnoverschrijding buiten beschouwing te worden gelaten?
Is de inspecteur van Belastingdienst/Landelijk Coördinatiecentrum Auto te Almelo bevoegd de naheffingsaanslagen 2011 en 2012 op te leggen?
Zijn de naheffingsaanslagen 2011 en 2012 terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
Zijn de boetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de Wet Bescherming Persoonsgegevens, de richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan wel met artikel 441B van het Wetboek van Strafrecht?
Belanghebbende beantwoordt de eerste en de vijfde vraag bevestigend, en de tweede, derde en vierde vraag ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Dient het verweerschrift van de inspecteur gezien de termijnoverschrijding buiten beschouwing te worden gelaten?
2.3.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur zijn verweerschrift in beroep niet tijdig heeft ingediend, nu hij niet aan de door de rechtbank gestelde termijn heeft voldaan. De termijn als door de rechtbank gesteld betreft echter geen fatale termijn en een overschrijding van de termijn kan niet leiden tot vermindering of vernietiging van de naheffingsaanslagen of de boetes. Een overschrijding van deze termijn blijft dan ook zonder gevolgen.
Zijn de naheffingsaanslagen opgelegd door een daartoe bevoegde inspecteur?
2.4.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur van de Belastingdienst/Oost niet bevoegd is tot vaststelling van de aanslag aangezien belanghebbendes woonplaats niet gelegen is in het gebied waarin de Belastingdienst/Oost bevoegd is.
2.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2013, met nummer CPG 12/02697 (ECLI:NL:HR:2013:BZ4198), als volgt overwogen:
‘3.5.2. De landelijke bevoegdheid van een inspecteur wordt niet beperkt door de regeling van artikel 3, lid 2, van de AWR in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling, waarin is bepaald onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Die regeling beoogt slechts duidelijk te maken tot welke functionaris een belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden.
3.5.3.
Dit brengt mee dat ten aanzien van een belastingplichtige meer dan één door de Uitvoeringsregeling aangewezen inspecteur bevoegd kan zijn. In het onderhavige geval was de Inspecteur als gevolg van de aanwijzing in artikel 3, lid 1, letter a, tweede gedachtestreepje, in verbinding met artikel 5, lid 1, van de Uitvoeringsregeling bevoegd om de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen, naast (onder meer) de inspecteur van de Belastingdienst/Q, de belastingregio waaronder belanghebbende ressorteert.’
2.4.3.
Gelet op voormelde overwegingen is de woonplaats van belanghebbende niet bepalend voor de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van onderhavige naheffingsaanslag. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen en boetes zijn opgelegd door een bevoegde inspecteur.
Zijn de naheffingsaanslagen 2011 en 2012 terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
2.5.
Artikel 13bis, vijftiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) bepaalt dat belanghebbende moet doen blijken dat de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende het vereiste bewijs niet heeft geleverd, nu belanghebbende niet bestrijdt dat de auto in de periode 29 mei 2011 tot en met 5 februari 2012 dertien keer op de A2 ter hoogte van hectometerpaal 176.4 is geweest en het is gebleken dat deze ritten niet in de kilometeradministratie zijn verantwoord. Overigens is gesteld noch gebleken dat de aanslagen, na vermindering in de bezwaarfase, zijn opgelegd naar een te hoog bedrag. De naheffingsaanslagen, zoals deze luiden na de uitspraak op bezwaar, zijn dan ook terecht en naar de juiste bedragen, opgelegd.
Zijn de boetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
2.6.1.
Indien te weinig belasting is betaald, kan de inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 67c van de AWR een verzuimboete opleggen of op grond van artikel 67f van de AWR een vergrijpboete indien er sprake is van opzet of grove schuld van belanghebbende.
2.6.2.
Voor de over het jaar 2011 opgelegde vergrijpboete geldt het volgende. De vergrijpboete mag op grond van artikel 67f van de AWR in samenhang met § 28, zesde en zevende lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) bij opzet maximaal 100% van de niet of niet tijdig betaalde belasting bedragen indien belanghebbende een onjuiste of onvolledige rittenregistratie heeft overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende bewust een onjuiste rittenadministratie heeft overgelegd door minimaal achtmaal in 2011 een rit niet op te nemen in zijn rittenadministratie. Belanghebbende heeft daardoor willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting wordt betaald.
2.6.3.
Voor de over het jaar 2012 opgelegde verzuimboete geldt het volgende. Nu er ten onrechte geen bijtelling privé gebruik auto heeft plaatsgevonden mag de verzuimboete op grond van § 24, vierde lid, van het Besluit maximaal 80% van de te weinig betaalde belasting bedragen doch ten hoogste € 4.920. In § 24, vijfde lid, van het BBBB is bepaald dat in geval van een verzuimboete 100% van het wettelijk maximum wordt opgelegd indien een onjuiste of onvolledige rittenadministratie is overgelegd. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in 2012 een onvolledige rittenadministratie heeft overlegd, nu hij minimaal vijfmaal in 2012 een rit niet heeft opgenomen in zijn rittenadministratie.
2.6.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de boetes gematigd zouden moeten worden, nu belanghebbende pas na enige tijd in verzuim is geraakt. Volgens belanghebbende is er te veel tijd verstreken tussen de beeldopnames van het KLPD en de boeteoplegging door de belastingdienst. De rechtbank verwerpt deze stelling. Wat er van deze stelling ook zij, de belastingdienst heeft eerst na de inzage in de kilometeradministratie tot de conclusie kunnen komen dat belanghebbende de auto niet nagenoeg geheel zakelijk heeft gereden. Belanghebbende heeft geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de boetes verder moeten worden gematigd.
2.6.5.
De rechtbank acht de opgelegde boetes passend en geboden.
Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de Wet Bescherming Persoonsgegevens, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan wel met artikel 441B van het Wetboek van Strafrecht?
2.7.1.
Belanghebbende stelt dat door het gebruik van deze kentekenherkenning sprake is van schending van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: Wet BP), artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan wel van artikel 441B van het Wetboek van Strafrecht. De inspecteur stelt dat de wettelijke grondslag voor verwerking van kentekengegevens onder andere is gelegen in de Wet BP en dat overeenkomstig deze wettelijke bepaling is gehandeld. Voorts verwijst de inspecteur naar artikel 55, eerste lid, van de AWR.
2.7.2.
Artikel 8, onderdelen c en e, van de Wet BP bepaalt dat verwerking van persoonsgegevens is toegestaan indien de gegevensverwerking noodzakelijk is (c) om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is en (e) voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt. Deze artikelonderdelen, gezien in samenhang met artikel 55 van de AWR welk artikel het KLPD verplicht tot het desgevraagd verstrekken van gegevens aan de inspecteur die door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd, vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende basis voor het door de inspecteur overgelegde convenant tussen het KLPD en de belastingdienst en daarmee voor het verstrekken van de onderhavige gegevens.
2.7.3.
Artikel 10, eerste lid, van de Wet BP bepaalt dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk voor de verwerking van de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld. Belanghebbende stelt dat in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Wet BP is gehandeld aangezien de inspecteur de foto’s langer bewaart dan het KLPD en de boetes niet tijdig zijn opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijn die is verstreken niet dermate lang dat artikel 10 van de Wet BP is geschonden. Rekening moet immers worden gehouden met de tijd die redelijkerwijs is gemoeid met de verwerking van de gegevens door het KLPD en de verstrekking aan en verwerking door de inspecteur.
2.7.4.
De rechtbank acht het systeem van kentekenherkenning niet in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en ziet geen reden om het gebruik van deze gegevens voor de boeteoplegging te verbieden. Het gaat hier immers om gegevens die bestaan los van de wil van belanghebbende en ze zijn niet van belanghebbende zelf afkomstig.
Heffingsrente
2.8.1.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking heffingsrente over het jaar 2011 geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
2.8.2.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslagen 2011 en 2012, de beschikking heffingsrente 2011 en de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Kostenvergoeding bezwaarfase
2.9.
Partijen zijn het eens dat de kostenvergoeding in de bezwaarfase op een onjuist bedrag is vastgesteld, doordat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijwoning door de gemachtigde van belanghebbende van de hoorzitting. De rechtbank zal derhalve de kostenvergoeding in de bezwaarfase op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vaststellen op € 486 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van€ 243 met een wegingsfactor 1). De reeds door de inspecteur aan belanghebbende vergoede kosten van € 235 dienen met de nieuw vastgestelde kostenvergoeding verrekend te worden, zodat een door de inspecteur te betalen bedrag van € 251 resteert.
2.10.
Gelet hierop is het beroep gegrond verklaard.
2.11.
Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld € 365,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487 en een half punt voor het indienen van een conclusie van repliek en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor bedraagt 0,5 omdat het beroep slechts gegrond is verklaard vanwege een onjuist vastgestelde kostenvergoeding in de bezwaarfase.
2.12.
Gelet op hetgeen in 2.9 en 2.11 is overwogen, bedraagt de proceskostenvergoeding
€ 486 plus € 365,25 of € 851,25.
Deze uitspraak is gedaan op 6 februari 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.C. van Hooft, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.