Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/16.5.2
16.5.2 Van der Graaf/Agio
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379153:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
BenGH 25 september 1986, NJ 1987, 909(Van der Graaf/Agio), m.nt. Heemskerk, zie r.o. 16.
Wagner, p. 155, stelt dat de omstandigheid dat de uitvoering van een prestatie moeilijker is geworden dan voorzien ten tijde van de uitspraak, geen toepassing van art. 611d Rv kan rechtvaardigen indien de uitvoering van de prestatie slechts moeilijker, doch niet onmogelijk is geworden. In dit verband verwijst hij onder andere naar Hof van Beroep Gent 25 februari 2000, T.M. R. 2000, 402; Arbh. Brussel 18 november 1985, Soc. Kron. 1986, 84; Guldix 1980, p. 149. Mijns inziens moet daarbij wel worden benadrukt dat het onmogelijkheidscriterium zo ruim wordt uitgelegd, dat ook een bemoeilijking een beroep op art. 611d Rv rechtvaardigt, wanneer die bemoeilijking meebrengt dat naleving van de veroordeling van de betrokkene niet kan worden gevergd.
Mocht de rechter in voorkomend geval de door het Benelux-Gerechtshof geformuleerde vraag negatief beantwoorden en dus van mening zijn dat van de veroordeelde niet meer gevergd zou kunnen worden, dan nog zou naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof een rol kunnen spelen dat het intreden van de onmogelijkheid een gevolg was van 'in het verleden gemaakte fouten'. Met deze omstandigheid zou de rechter volgens het Benelux-Gerechtshof rekening kunnen houden bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre hij van de hem in art. 611d Rv verleende discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken. In 16.3 zet ik mijn bezwaren tegen deze discretionaire bevoegdheid uiteen.
Een beroep op putatieve onmogelijkheid werd gehonoreerd in Rb. Luik 12 oktober 1993, JLMB 1994, 1312,
Op grond van het arrest van de Hoge Raad inzake Tepea/Wilkes (HR 27 april 1979, NJ 1980, 169(Tepea/Wilkes), m.nt. Heemskerk) is daarbij overigens niet alleen het gedrag van de veroordeelde na de betekening relevant: evenzo speelt bij de beantwoording van deze vraag een rol in hoeverre de veroordeelde al vóór de betekening de nodige voorbereidingen heeft kunnen en moeten treffen om tijdig aan het bevel te kunnen voldoen (zie ook HR 3 juni 1983, NJ 1983, 795(Van der Staay/De Groot), conclusie A-G Ten Kate). Van Nispen toont zich kritisch ten opzichte van dit oordeel, zie Van Nispen 1995.
HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73(Oosterhuis/Unigro), m.nt. GJ. Scholten; zie ook Broekema-Engelen (Verbintenissenrecht), art. 6:74 BW, aant. 27.2.
In de eerste plaats wordt bij de beantwoording van de vraag of van onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv sprake is, een redelijkheidstoets gehanteerd en gaat het Benelux-Gerechtshof van een subjectief onmogelijkheidsbegrip uit, zoals blijkt uit het arrest Van der Graaf/Agio.1 Het arrest betrof het (hiervoor in ander verband behandelde) geval, waarin de dwangsomdebiteur de hoofdveroordeling grotendeels was nagekomen, maar ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat zijn nakoming volledig was. Het Benelux-Gerechtshof bepaalde dat van onmogelijkheid als bedoeld in art. 611d Rv sprake is, indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel - dat wil zeggen als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren - naar de woorden van de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting op art. 4 Eenvormige Wet (art. 611d Rv) zijn zin verliest. Dit laatste moet naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof in een geval als het onderhavige worden aangenomen 'indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht 2
In casu had de veroordeelde niet tijdig aan de veroordeling voldaan als gevolg van een vergissing. De rechter had zich naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof in zodanig geval de vraag te stellen 'of de veroordeelde die vergissing zou hebben vermeden indien hij meer inspanning en zorgvuldigheid had betracht en het niet onredelijk zou zijn dat meerdere van hem te vergen'; het enkele feit dat de veroordeelde in de mening verkeert geheel en tijdig te hebben voldaan, kan volgens het Benelux-Gerechtshof niet meebrengen dat sprake is van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. In casu gaf de putatieve onmogelijkheid volgens het Benelux-Gerechtshof geen aanleiding voor het oordeel dat sprake was van onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv.3 Het Benelux-Gerechtshof heeft daarmee overigens in dit arrest een beroep op putatieve onmogelijkheid niet in zijn algemeenheid uitgesloten: ook in geval van putatieve onmogelijkheid kan aan het door het Benelux-Gerechtshof geformuleerde subjectieve onmogelijkheidscriterium zijn voldaan.4 Vanzelfsprekend is de vraag wat in een concreet geval aan inspanning en zorgvuldigheid van de veroordeelde verwacht mag worden, afhankelijk van de feitelijke waardering van de omstandigheden van het geva1.5
Het door het Benelux-Gerechtshof geformuleerde criterium sluit nauw aan bij hetgeen in het Nederlands burgerlijk recht in het algemeen als 'praktische onmogelijkheid' wordt aangeduid: 'de prestatie is weliswaar in theorie nog mogelijk, maar praktisch gesproken is de verrichting zo ondoenlijk dat zij slechts kan worden gerealiseerd met zodanige offers dat deze, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in redelijkheid niet van de schuldenaar kunnen worden gevergd.'6