Zie artikel XXXIV van het Belastingplan 2012.
Hof 's-Hertogenbosch, 26-10-2022, nr. 21/00773
ECLI:NL:GHSHE:2022:3789
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-10-2022
- Zaaknummer
21/00773
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3789, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑10‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:853
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2021:1714, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/0586
Uitspraak 26‑10‑2022
Inhoudsindicatie
De aanslag watersysteemheffing 2010 is verminderd en belanghebbende heeft een teruggaaf van € 4,30 ontvangen. De heffingsambtenaar heeft daarbij € 1,20 aan rente vergoed. In geschil is onder meer of belanghebbende recht heeft op een hogere rentevergoeding. Het hof oordeelt dat geen recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente omdat belanghebbende niet om uitstel van betaling heeft gevraagd. Voor de watersysteemheffing is artikel 28b Invorderingswet per 1 januari 2013 onmiddellijk in werking getreden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00773
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 april 2021, nummer SHE 19/318, in het geding tussen belanghebbende en
de invorderingsambtenaar van het Waterschap De Dommel,
hierna: de invorderingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De invorderingsambtenaar heeft aan belanghebbende een beschikking invorderingsrente zoals bedoeld in artikel 28b van de Invorderingswet 1990 gegeven over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 5 februari 2018.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De invorderingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1.
De heffingsambtenaar van het Waterschap De Dommel (hierna: de heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende de aanslag watersysteemheffing (gebouwd) 2010 ter grootte van € 52,93 met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd (hierna: de aanslag watersysteemheffing 2010).
2.2.
De aanslag watersysteemheffing 2010 betreft de in de [adres] in [plaats] gelegen onroerende zaak (hierna: de woning) met een WOZ-waarde van € 431.000.
2.3.
Na daartegen gemaakt bezwaar is de WOZ-waarde van de woning in de uitspraak op bezwaar verlaagd naar een waarde van € 414.000 en is op grond daarvan ook de aanslag watersysteemheffing 2010 verminderd naar een bedrag van € 50,84.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Naar aanleiding hiervan is overeengekomen om de WOZ-waarde van de woning te verlagen naar € 379.000, waarna het beroep tegen die uitspraak op bezwaar door belanghebbende is ingetrokken.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft op 5 februari 2018 naar aanleiding van deze verlaging van de WOZ-waarde van de woning de aanslag watersysteemheffing 2010 met € 4,30 verminderd. Daarnaast heeft de invorderingsambtenaar met dezelfde dagtekening een beschikking invorderingsrente genomen. Hieruit blijkt dat belanghebbende een bedrag van € 1,20 invorderingsrente vergoed krijgt.
2.6.
Tegen de beschikking invorderingsrente heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De invorderingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.7.
Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende het onderhavige hoger beroep heeft ingesteld.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
is de rechtbank buiten het geschil getreden?;
- 2.
is de invorderingsrente tot een te laag bedrag vastgesteld?;
- 3.
heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen?, en
- 4.
heeft de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en de invorderingsambtenaar en verhoging van de te vergoeden invorderingsrente naar een bedrag van € 2,00. De invorderingsambtenaar concludeert tot een ongegrond hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1. Is de rechtbank buiten het geschil getreden?
4.1.
Belanghebbende stelt dat het hoger beroep gegrond is omdat de rechtbank in haar uitspraak in strijd met artikel 8:69, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten de grenzen van het geschil is getreden. Hij voert daarvoor aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat belanghebbende geen recht heeft op invorderingsrente terwijl de invorderingsambtenaar wel bij beschikking € 1,20 invorderingsrente heeft vergoed. In de visie van belanghebbende mag de rechtbank slechts oordelen over de vraag of het bedrag aan invorderingsrente op € 2,00 dient te worden vastgesteld of niet.
4.2.
Het hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. De rechtbank overweegt weliswaar dat geen recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente maar vermindert niet de bij beschikking vergoede invorderingsrente van € 1,20. Daarmee is ze binnen de grenzen van het geschil gebleven waarbij enerzijds belanghebbende een hoger bedrag aan invorderingsrente bepleit (€ 2,00) en anderzijds de invorderingsambtenaar weliswaar van mening is dat geen recht bestaat op invorderingsrente maar hij niettemin gehouden is aan de beschikking invorderingsrente van € 1,20.
4.3.
Voor zover belanghebbende betoogt dat het geschil in beroep zich dient te beperken tot de vraag of het bedrag aan te vergoeden invorderingsrente op € 2,00 dient te worden vastgesteld, is dit betoog onjuist. Weliswaar heeft de invorderingsambtenaar bij beschikking € 1,20 invorderingsrente vergoed maar hij heeft zich ruim vóór de zitting bij de rechtbank op 7 januari 2021 - in zijn nader stuk van 14 september 2020 - op het standpunt gesteld dat dit ten onrechte is gebeurd. Terecht wijst de invorderingsambtenaar er op dat op grond van artikel 8:69, lid 1, Awb de bestuursrechter uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Dit houdt in dat ook acht geslagen moet worden op het geruime tijd vóór de zitting ingenomen standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van invorderingsrente. Het betoog van belanghebbende dat de invorderingsambtenaar een herzieningsbesluit of een gewijzigde beschikking invorderingsrente had moeten nemen, kan daarom buiten behandeling blijven.
Vraag 2 invorderingsrente
4.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende met betrekking tot de aanslag watersysteemheffing 2010 geen uitstel van betaling heeft gevraagd. Daarom bestaat op grond van artikel 138 Waterschapswet in verbinding met artikel 28b Invorderingswet 1990 vanaf de inwerkingtreding van dit artikel per 1 januari 2013 geen recht op vergoeding van invorderingsrente. Artikel 28b Invorderingswet is per 1 januari 2013 in werking getreden met overgangsrecht voor andere belastingmiddelen dan de watersysteemheffing1.. Artikel 28b Invorderingswet is dus per 1 januari 2013 onmiddellijk in werking getreden voor de niet in dat overgangsrecht genoemde belastingmiddelen en geldt ook voor de aanslag watersysteemheffing 2010 die in 2018 is verminderd. Dit betekent dat het bedrag aan invorderingsrente niet op € 2,00 kan worden bepaald en dat de beschikking invorderingsrente van € 1,20 in stand blijft omdat belanghebbende door het instellen van (hoger) beroep niet in een nadeliger positie kan komen te verkeren.
Vraag 3. Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.5.
Op het moment dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan zijn sinds de indiening van het bezwaarschrift meer dan 2 jaren verstreken en zou blijkens (onder meer) het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 in beginsel recht bestaan op vergoeding van immateriële schade als gevolg van spanning en frustratie. Wanneer een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van één of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292). Aangezien het financiële belang in dit geval € 0,80 (€2,00 - € 1,20) bedraagt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. Het feit dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep griffierecht heeft betaald en wellicht proceskosten heeft gemaakt, doet immers geen financieel belang in voornoemde zin ontstaan.2.Zo al sprake zou zijn van een situatie waarin de spanning en frustratie niet is beëindigd door het doen van uitspraak door de rechtbank kan volstaan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.3.
Vraag 4. proceskostenvergoeding
4.6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien tot een veroordeling van de invorderingsambtenaar in de kosten van het ingestelde beroep. Belanghebbende stelt dat er wel recht bestaat op een proceskostenveroordeling omdat belanghebbende, zo begrijpt het hof, door de invorderingsambtenaar op het verkeerde been is gezet door op 5 februari 2018 voor een bedrag van € 1,20 invorderingsrente te vergoeden en pas op 14 september 2020 het standpunt in te nemen dat eigenlijk geen recht heeft bestaan op invorderingsrente omdat geen uitstel van betaling voor de aanslag watersysteemheffing 2010 is verzocht.
4.7.
De invorderingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat de informatie dat geen uitstel van betaling is gevraagd hem pas enige tijd voorafgaande aan zijn schriftelijke reactie van 14 september 2020 heeft bereikt. Het is de invorderingsambtenaar toegestaan om gedurende de procedure een nader standpunt in te nemen. In de tijd tot de zitting heeft belanghebbende zich in alle redelijkheid tegen dit nadere standpunt kunnen verweren. Gelet hierop is geen sprake van een situatie dat het instellen van (hoger) beroep uitsluitend aan de invorderingsambtenaar is te wijten. Daarom heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien tot een veroordeling van de invorderingsambtenaar in de kosten van het ingestelde beroep.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑10‑2022
Hof ’s-Hertogenbosch 29 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2122, r.o. 4.23.
HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.