Arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.
Rb. Midden-Nederland, 05-07-2021, nr. UTR 20/3677
ECLI:NL:RBMNE:2021:2890
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
05-07-2021
- Zaaknummer
UTR 20/3677
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2021:2890, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 05‑07‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2021/1437
Belastingblad 2021/318 met annotatie van J.C. Scherff
V-N 2021/38.17 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑07‑2021
Inhoudsindicatie
De rechtbank ziet met het oog op de rechtspraktijk aanleiding om in algemene zin uiteen te zetten hoe zij beroepsgronden over ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ in WOZ-zaken beoordeelt. Het bestuursprocesrecht kent waarborgen om ervoor te zorgen dat bestuursorganen, belanghebbenden en de rechtbank in bezwaar- en beroepsprocedures over dezelfde informatie beschikken. De rechtbank constateert dat in WOZ-zaken in toenemende mate een beroep wordt gedaan op de vermeende schending van de artikelen 7:4 en 8:42 van de Awb en het daaraan verwante artikel 40 van de Wet WOZ. De onderwerpen die in deze uitspraak aan de orde komen zijn onder meer de vraag wanneer een gestelde schending inhoudelijk beoordeeld moet worden en wat de betekenis van de goede procesorde daarbij is. Als centraal beoordelingskader hanteert de rechtbank vervolgens 1) of een informatieachterstand is ontstaan bij de belanghebbende en 2) of die achterstand tijdens de procedure is hersteld en in welke fase van het geschil dat is gebeurd. In het licht daarvan benoemt de rechtbank in welke gevallen een schending van de procedurele vereisten kan worden gepasseerd en wanneer een proceskostenveroordeling aan de orde is.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3677
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2021 in de zaak tussen
[eiser] uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: J. van Herk)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder
(gemachtigde: J. van Drie).
Procesverloop
In de beschikking van 28 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 259.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 1 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld en een taxatierapport overgelegd. Verweerder heeft een verweerschrift en een taxatiematrix ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 4 mei 2021 via Skype for Business. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [taxateur] , taxateur.
Vaststaande feiten
1. De woning is een in 1986 gebouwde rijwoning met aanbouw van 6 m2, dakkapel, vrijstaande garage en overkapping. De woning heeft, exclusief aanbouw, een oppervlakte van ongeveer 103 m2 en ligt op een kavel van 179 m2.
Het geschil
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2019.
Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde en heeft om die te onderbouwen een taxatiematrix overgelegd. Eiser bepleit op grond van zijn taxatierapport een lagere waarde, namelijk € 239.000,-.
3. Eiser voert ook een procedureel punt aan, namelijk dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ, omdat niet voldaan is aan het verzoek om in de bezwaarfase de opbouw van de kavelwaarde, de grondstaffel en de taxatiekaart met de ‘KOUDV’- en liggingsfactoren volledig op te sturen.
4. De rechtbank constateert dat in WOZ-zaken in toenemende mate een beroep wordt gedaan op de vermeende schending van procedurele verplichtingen in de bezwaar- en beroepsfase over ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. De rechtbank ziet met het oog op de rechtspraktijk aanleiding om in deze uitspraak in algemene zin uiteen te zetten hoe zij deze beroepsgronden in verschillende situaties beoordeelt in WOZ-zaken waarvoor zij bevoegd is. Aan het einde van deze uitspraak wordt beoordeeld wat deze lijn concreet voor deze zaak betekent en wordt geoordeeld over de inhoudelijke aspecten van de waardevaststelling.
Algemene overwegingen over op de zaak betrekking hebbende stukken
De wettelijke bepalingen
5. Het bestuursprocesrecht kent waarborgen om ervoor te zorgen dat bestuursorganen, belanghebbenden en de rechtbank in bezwaar- en beroepsprocedures over dezelfde informatie beschikken. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het bestuursorgaan in de bezwaarfase de op de zaak betrekking hebbende stukken vóór het horen voor belanghebbenden ter inzage leggen. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb moet het bestuursorgaan in de beroepsfase de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank sturen.
6. In WOZ-zaken geldt een aanvullende bepaling. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet de heffingsambtenaar aan degene die een WOZ-beschikking heeft gekregen de gegevens verstrekken die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
7.De rechtbank ziet toe op de naleving van artikel 8:42 van de Awb, maar uit de rechtspraak volgt dat zij niet is gehouden om ambtshalve onderzoek te doen naar het mogelijke bestaan van stukken die de heffingsambtenaar ten onrechte niet heeft overgelegd.1.Dat geldt ook voor de controle op de naleving van artikel 7:4 van de Awb en artikel 40 van de Wet WOZ. Het is dus aan de belanghebbende om in beroep bij de rechtbank een beroepsgrond aan te voeren over de schending van deze procedurele bepalingen.
8. Tegen een beslissing op een verzoek in de zin van artikel 40 van de Wet WOZ staat geen zelfstandige rechtsbescherming open. De beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan artikel 40 van de Wet WOZ, vindt plaats in de procedure tegen de WOZ-beschikking bij de rechtbank.2.
Het verschil tussen de verschillende procedurele bepalingen 9. De rechtbank benadrukt dat de procedurele bepalingen van elkaar verschillen. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb rust op de heffingsambtenaar alleen een inzageverplichting. Alleen als daarom wordt verzocht moet de heffingsambtenaar de stukken die ter inzage liggen verstrekken op grond van het vierde lid, tegen ten hoogste de vergoeding van de daadwerkelijke kosten daarvoor. Artikel 8:42 van de Awb is daarentegen een verplichting tot het actief verstrekken van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank. Ook bij artikel 40 van de Wet WOZ geldt dat de heffingsambtenaar de stukken moet verstrekken, maar alleen als daarom wordt verzocht door een belanghebbende.
Geen beoordeling bij inhoudelijk gegrond beroep
10. Een beroep op de vermeende schending van de hiervoor genoemde procedurele bepalingen hoeft niet in alle gevallen te worden beoordeeld. Die beoordeling kan achterwege blijven, als de rechtbank op basis van een beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden in een zaak oordeelt dat de WOZ-waarde van een onroerende zaak te hoog of te laag is vastgesteld. Die conclusie leidt er dan immers al toe dat het beroep gegrond is, dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en dat – als dat aan de orde is – een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. Aan een toetsing aan procedurele bepalingen kunnen niet méér gevolgen worden verbonden dan deze. Het behoort tot de vrijheid van de bestuursrechter dat hij binnen de door artikel 8:69 van de Awb begrensde omvang van het geding ervoor kiest welke beroepsgrond als eerste wordt beoordeeld. Als een beroep in een WOZ-zaak op inhoudelijke gronden leidt tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar mag dus voorbij worden gegaan aan het bespreken van een beroepsgrond over de genoemde procedurele bepalingen.
11. De rechtbank gaat in deze uitspraak verder in op situaties waarin een beroep in een WOZ-zaak niet al op inhoudelijke beroepsgronden leidt tot de conclusie dat de waarde van de onroerende zaak te hoog of te laag is vastgesteld. In die gevallen moet een beroep op artikel 7:4 en artikel 8:42 van de Awb en artikel 40 van de Wet WOZ inhoudelijk beoordeeld worden.
De goede procesorde
12. De beoordeling wordt mede beheerst door de goede procesorde, die erop is gericht dat partijen maar ook de rechtbank op tijd op de hoogte zijn van de inhoud van de procedure, zich daarop kunnen voorbereiden en over en weer kunnen reageren. Dit brengt mee dat van partijen mag worden verwacht dat zij tijdig standpunten aanvoeren en stukken aanleveren. De rechtbank gaat in deze uitspraak in op de betekenis van de goede procesorde in relatie tot het aanvoeren van de beroepsgrond dat de genoemde procedurele bepalingen zijn geschonden.
13. Van een belanghebbende wordt gelet hierop verwacht dat hij deze beroepsgrond tijdig aanvoert. Dat geeft de heffingsambtenaar de gelegenheid om een eventuele informatieachterstand te kunnen herstellen. In de beroepsfase van WOZ-zaken hanteert de rechtbank daarom het uitgangspunt dat strijd met een van deze procedurele bepalingen moet worden aangevoerd zodra dat mogelijk is. Als voor een belanghebbende pas met de uitspraak op bezwaar duidelijk kan zijn dat in de bezwaarfase artikel 40 van de Wet WOZ of artikel 7:4 van de Awb is geschonden, dan moet dat gelijktijdig met het indienen van de beroepsgronden worden aangevoerd. Een schending van artikel 8:42 van de Awb moet worden aangevoerd binnen een redelijke termijn nadat de rechtbank de op grond van dat artikel ontvangen stukken aan de belanghebbende heeft doorgestuurd, mits het voor die belanghebbende dan al duidelijk moet zijn dat de stukken waarop hij zich beroept daarbij ontbreken. Hetzelfde geldt als met het ontvangen in de beroepsfase van deze op de zaak betrekking hebbende stukken duidelijk wordt dat in de bezwaarfase een schending van artikel 40 van de Wet WOZ of van artikel 7:4 van de Awb heeft plaatsgevonden. Het later – bijvoorbeeld pas op de zitting – aanvoeren van deze beroepsgronden is in beginsel in strijd met een goede procesorde en zal om die reden buiten beschouwing worden gelaten. Daaraan ligt ten grondslag dat van de heffingsambtenaar niet verwacht kan worden dat hij de vaak omvangrijke gegevens tijdens of relatief kort voor de zitting gemakkelijk kan raadplegen, opvragen en/of overleggen.
14. Dan is er nog een specifieke situatie waarin sprake kan zijn van strijd met een goede procesorde. Als een belanghebbende vóór de hoorzitting in de bezwaarfase wijst op een schending van artikel 40 van de Wet WOZ en de heffingsambtenaar heeft daarop nog niet gereageerd, dan mag van de belanghebbende verwacht worden dat hij hier in de hoorzitting opnieuw op wijst. Het doel van de hoorzitting is om argumenten naar voren te brengen en toe te lichten die nodig zijn voor de heroverweging van de WOZ-beschikking. Als een belanghebbende eerder wel, maar op de hoorzitting niet opnieuw aanvoert dat hij informatie mist door het niet toesturen van de gevraagde stukken, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (meer) nodig heeft. Hetzelfde geldt voor het geval waarin de belanghebbende vóór de hoorzitting constateert dat bepaalde stukken niet ter inzage liggen, maar hij tijdens de hoorzitting niet wijst op de stukken die hij mist en dus op de schending van artikel 7:4 van de Awb. Als in de beroepsfase in deze situaties alsnog wordt gewezen op de schending van artikel 40 van de Wet WOZ of artikel 7:4 van de Awb, zal de rechtbank ook dan in beginsel oordelen dat het in de beroepsfase opnieuw aanvoeren van gronden die iemand eerder heeft laten vallen, in strijd is met een goede procesorde en deze beroepsgronden buiten beschouwing laten.
15. Als de rechtbank vanwege strijd met de goede procesorde voorbij gaat aan een beroepsgrond hierover, dan wordt niet toegekomen aan de vraag of er sprake is van schending van een van de procedurele bepalingen. Er wordt dan dus geen gebrek vastgesteld.
Welke soort stukken?
16. In de meeste zaken waarin een beroep wordt gedaan op een van de genoemde procedurele bepalingen gaat het over het verzoek tot het verstrekken van de grondstaffel en het inzicht geven in de waarderingsfactoren die de heffingsambtenaar gebruikt bij het bepalen van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De grondstaffel is een model voor het bepalen van de waarde van de grondprijs, aan de hand van de oppervlakte van het perceel en uitgaande van het beginsel dat een grotere oppervlakte een steeds minder grote meerwaarde vertegenwoordigt (de wet van het afnemende grensnut). De waarderingsfactoren gebruikt de heffingsambtenaar om de aard van een onroerende zaak te objectiveren en te kunnen vergelijken met andere onroerende zaken. De waarderingsfactoren worden meestal uitgedrukt in een waardering voor kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen en/of ligging. Zij worden vaak ‘KOUDV’- of ‘KOLDU’-factoren genoemd.
17. De grondstaffel en de waarderingsfactoren maken over het algemeen onderdeel uit van een softwareprogramma dat de heffingsambtenaar hanteert. Het taxatiemodel dat daarin wordt toegepast voorziet in een modelmatige analyse van de gegevens van een onroerende zaak, afgezet tegen de gegevens die in een database bekend zijn van andere onroerende zaken. In de meeste zaken die de rechtbank behandelt wordt de uitkomst van die analyse neergelegd in een taxatieverslag en gebruikt als grondslag voor de WOZ-beschikking en vaak ook voor de uitspraak op bezwaar. In de beroepsfase bij de rechtbank vindt vervolgens vaak een meer gedetailleerde taxatie plaats, waarvan de uitkomst in een taxatierapport of een taxatiematrix staat.
18. Uit de rechtspraak volgt dat gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in databases in beginsel op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, voor zover zij van belang en raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende ‘stuk’, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld. Daarbij is niet van belang of de gegevens worden ‘opgehaald’ uit één bestand of uit meer bestanden.3.Uit het ‘blackboxarrest’ volgt vervolgens dat de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken zich niet kan uitstrekken tot informatie die de heffingsambtenaar zelf niet kan raadplegen. Maar als de WOZ-beschikking of de uitspraak op bezwaar geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces – zoals de modelmatige waardebepaling – en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, dan moet de heffingsambtenaar zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan.4.
19. Het blackboxarrest ging specifiek over de grondstaffel, maar de rechtbank oordeelt dat de waarderingsfactoren net zo goed zijn aan te merken als gegevens waarmee de modelmatige waardebepaling inzichtelijk wordt gemaakt.
20. Ten slotte benoemt de rechtbank nog de cijfermatige gegevens die de heffingsambtenaar gebruikt om verkoopcijfers te indexeren naar de waardepeildatum. Aan een dergelijke indexatie worden vaak modelmatige gegevens ten grondslag gelegd waaruit de marktsituatie in de betreffende periode wordt afgeleid. Als dat is gebeurd, dan zijn ook deze gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken. Het blackboxarrest heeft ook voor die gegevens te gelden. De rechtbank benadrukt hierbij dat als de heffingsambtenaar geen gegevens aan de indexatie ten grondslag heeft gelegd, ook geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken op dit onderdeel. De vraag of de indexatie voldoende onderbouwd is, kan in dat geval aan de orde worden gesteld bij de inhoudelijke beoordeling van de vastgestelde waarde.
21. Stukken die betrekking hebben op een element van de WOZ-beschikking dat in beroep niet (meer) ter discussie staat behoren niet (langer) tot de op de zaak betrekking hebbende stukken.5.
22. De rechtbank wijst erop dat zij hiermee geen uitputtende opsomming geeft van wat op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.
23. Uit het voorgaande volgt dat de waarderingsfactoren, de gebruikte indexatiegegevens en – als het gaat om een onroerende zaak op eigen grond – de grondstaffel over het algemeen moeten worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat deze stukken ten grondslag zullen liggen aan de onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak. Zij worden gebruikt voor de – al dan niet modelmatige – waardebepaling die tot de WOZ-beschikking of tot de uitspraak op bezwaar leidt. Als de daarbij behorende stukken niet ter inzage worden gelegd in de bezwaarfase, of niet aan de rechtbank worden gestuurd in de beroepsfase, en als dit tijdig als beroepsgrond naar voren wordt gebracht, dan stelt de rechtbank een schending vast van artikel 7:4, tweede lid, respectievelijk van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Als deze stukken niet worden verstrekt aan de belanghebbende als die daarom heeft verzocht, en dit wordt tijdig naar voren gebracht, dan stelt de rechtbank een schending vast van artikel 40 van de Wet WOZ.
Informatieachterstand als beoordelingskader
24. De rechtbank beoordeelt de gevolgen van een schending van een van de procedurele bepalingen aan de hand van de vraag of sprake is (geweest) van een informatieachterstand bij de belanghebbende. De genoemde bepalingen zijn er namelijk in de eerste plaats op gericht om degene die bezwaar maakt tegen een WOZ-beschikking of beroep instelt tegen een uitspraak op bezwaar daarover, de gelegenheid te geven om kennis te nemen van alle relevante informatie om zijn standpunt te onderbouwen. Een schending van deze bepalingen moet daarom in het licht van dit doel worden beoordeeld. Het is mogelijk dat een belanghebbende ondanks een schending voldoende in staat is geweest – of moet worden geacht te zijn geweest – om zijn standpunten te onderbouwen. In die gevallen kan worden geoordeeld dat er (uiteindelijk) geen informatieachterstand is. Het gaat in deze gevallen steeds over de vraag of de belanghebbende in bezwaar en in beroep tijdig kennis heeft kunnen nemen van relevante stukken en deze heeft kunnen betwisten. Op deze wijze geeft de rechtbank invulling aan haar bevoegdheid om gebreken in de uitspraak op bezwaar te passeren als aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld (artikel 6:22 van de Awb) en om gevolgtrekkingen te maken die haar geraden voorkomen als de heffingsambtenaar zijn verplichtingen in de procedure bij de rechtbank niet nakomt (artikel 8:31 van de Awb).
25. Bij de vraag of er sprake is van een informatieachterstand beoordeelt de rechtbank of de belanghebbende in de betreffende fase van het geschil heeft kunnen beschikken over de op de zaak betrekking hebbende stukken en of hij zijn argumenten tijdig heeft kunnen aanvoeren. Het ligt daarbij op de weg van de belanghebbende om concreet aan te geven welke (soort) documenten hij in welke fase niet tot zijn beschikking heeft gehad en waarom die informatie voor hem nodig was voor het onderbouwen van zijn standpunt.
26. Verder is van belang dat het de heffingsambtenaar vrij staat om de vastgestelde WOZ-waarde in iedere fase van het geding met nadere gegevens te onderbouwen. Dat volgt uit vaste rechtspraak. Dat betekent bijvoorbeeld dat de gegevens uit het taxatierapport waarop de onderbouwing in de bezwaarfase is gebaseerd, in de beroepsfase niet opnieuw hoeven te worden gebruikt in een nader taxatierapport. Dit kan tot gevolg hebben dat terecht wordt aangevoerd dat in de bezwaarfase een schending van artikel 7:4 van de Awb of van artikel 40 van de Wet WOZ bestond, maar dat er desondanks in de beroepsfase geen informatieachterstand (meer) is.
27. De rechtbank zal vervolgens de twee mogelijke situaties bespreken, namelijk die waarbij de informatieachterstand die is ontstaan niet in de bezwaar- en beroepsfase is hersteld en die waarbij dit wel in een van de fases is gebeurd. Daarbij zal de rechtbank ook bespreken of er procedurele consequenties zijn als de schending van de procedurele bepalingen ziet op de gegevens uit het taxatierapport waarop de onderbouwing in de bezwaarfase is gebaseerd, terwijl die gegevens niet langer worden gebruikt in de beroepsfase ter onderbouwing van de waarde.
Niet in de bezwaar- of beroepsfase herstelde informatieachterstand
28. Er zijn situaties waarin een van de procedurele bepalingen is geschonden en waarbij wordt vastgesteld dat er daardoor een informatieachterstand is ontstaan die niet in de bezwaar- of beroepsfase is hersteld. Het gaat dan om gevallen waarin de belanghebbende uiteindelijk nog steeds niet de beschikking heeft gekregen over de op de zaak betrekking hebbende stukken, terwijl die stukken wel voor de onderbouwing van de waardevaststelling relevant zijn. Een schending van de procedurele bepalingen heeft in deze gevallen in beginsel gevolgen voor de uitkomst van de procedure bij de rechtbank. De conclusie is dan immers dat de belanghebbende onvoldoende in de gelegenheid is geweest om de juistheid van de gegevens en aannames die aan de WOZ-waardering ten grondslag liggen te controleren en te betwisten.
29. Een schending van de procedurele bepalingen leidt er in deze gevallen in beginsel toe dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart en de uitspraak op bezwaar vernietigt. Dat doet de rechtbank op grond van artikel 8:72, eerste lid, van de Awb ten aanzien van een schending van artikel 7:4 van de Awb en van artikel 40 van de Wet WOZ. De vernietigingsgrond is dan een gebrek in de uitspraak op bezwaar. Bij een schending van artikel 8:42 van de Awb is het gebrek pas na de uitspraak op bezwaar ontstaan. De grondslag voor het gegrond verklaren van het beroep en het vernietigen van de uitspraak op bezwaar moet in die gevallen worden gevonden in artikel 8:31 van de Awb.
30. Een proceskostenveroordeling is in deze gevallen aan de orde.
Wel herstelde informatieachterstand
31. De rechtbank gaat nu in op gevallen waarin moet worden geoordeeld dat een van de procedurele bepalingen is geschonden, dat daardoor een informatieachterstand is ontstaan, maar dat die informatieachterstand (uiteindelijk) is hersteld. Er zijn drie situaties te onderscheiden waarin de rechtbank het gebrek dan zal passeren en al dan niet over zal gaan tot een proceskostenveroordeling:
Een informatieachterstand is in de bezwaarfase ontstaan en is in diezelfde fase nog hersteld, dus voor de uitspraak op bezwaar;
Een informatieachterstand is in de bezwaarfase ontstaan en wordt vervolgens in de beroepsfase hersteld en
Een informatieachterstand is ontstaan in de beroepsfase en wordt vervolgens in diezelfde fase hersteld.
De rechtbank bespreekt hierna achtereenvolgens de procedurele consequenties van de drie verschillende situaties.
1. Informatieachterstand in bezwaarfase, hersteld in bezwaarfase
32. In de eerste plaats kan een informatieachterstand zijn ontstaan in de bezwaarfase en in diezelfde fase nog zijn hersteld, vóór de uitspraak op bezwaar. Het gaat dan om een schending van artikel 40 van de Wet WOZ door het niet verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken, of om een schending van artikel 7:4 van de Awb door het niet ter inzage leggen van die stukken voor de hoorzitting. Als de belanghebbende tijdig op die schending wijst kan de heffingsambtenaar daarop nog in de bezwaarfase reageren. Dat kan door voorafgaand aan of tijdens de hoorzitting alsnog inzage te geven in de betreffende stukken. De stukken kunnen ook na de hoorzitting nog worden verstrekt of worden ingezien. Als het na een dergelijk handelen door de heffingsambtenaar voor de belanghebbende mogelijk is geweest om de gevraagde documenten te gebruiken om zijn bezwaar te onderbouwen, dan oordeelt de rechtbank dat de informatieachterstand in de bezwaarfase is hersteld.
33. In deze gevallen kan de heffingsambtenaar gebruik maken van zijn bevoegdheid om dit gebrek in de bezwaarfase te passeren, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het is niet noodzakelijk dat in de uitspraak op bezwaar expliciet tot uitdrukking is gebracht dat deze bevoegdheid is gebruikt: de rechtbank kan dat ook zelfstandig uit de aan de orde zijnde feiten en omstandigheden herleiden.
34. Als de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar het gebrek op deze wijze heeft mogen passeren, dan is er in deze gevallen in beginsel geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep of voor het moeten vergoeden van griffierecht. De informatieachterstand is hier immers geen reden om in beroep te gaan, terwijl de proceskosten in de bezwaarfase alleen kunnen worden vergoed als sprake is van een herroeping van de WOZ-beschikking wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.6.
2. Informatieachterstand in bezwaarfase, hersteld in beroepsfase
35. In de tweede plaats kan een informatieachterstand zijn ontstaan in de bezwaarfase, die vervolgens in de beroepsfase wordt hersteld. Ook hier gaat het om een schending van artikel 40 van de Wet WOZ door het niet verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken, of om een schending van artikel 7:4 van de Awb door het niet ter inzage leggen van die stukken voor de hoorzitting. Als de belanghebbende in bezwaar tijdig op de schending heeft gewezen en dat standpunt op de hoorzitting heeft herhaald, kan hij dit in de beroepsfase opnieuw aanvoeren als de heffingsambtenaar in de bezwaarfase hierop niet goed heeft gereageerd. Het is ook mogelijk dat pas in de beroepsfase is gebleken dat in de bezwaarfase deze schending heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld aan de hand van de stukken die in beroep zijn verstrekt. In deze gevallen en nadat een beroepsgrond hierover is aangevoerd, kan de heffingsambtenaar hierop in de beroepsfase reageren. Als het na die reactie voor de belanghebbende mogelijk is geweest om de gevraagde documenten te gebruiken om zijn beroep te onderbouwen, dan oordeelt de rechtbank dat de informatieachterstand in de beroepsfase is hersteld. Dit geldt ook voor de situatie waarin de gegevens waarop de schending van een van de procedurele bepalingen zag, door de heffingsambtenaar inmiddels niet meer aan de onderbouwing van de WOZ-waarde ten grondslag worden gelegd.
36. In deze gevallen zal de rechtbank in beginsel gebruik maken van haar bevoegdheid om het in de bezwaarfase ontstane gebrek in beroep te passeren, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
37. In deze gevallen heeft de belanghebbende beroep moeten instellen om de relevante documenten te kunnen inzien. De rechtbank zal de heffingsambtenaar dan in beginsel veroordelen in de proceskosten uit de beroepsfase en hem opdragen het griffierecht te vergoeden. Dat is het uitgangspunt bij het toepassen van artikel 6:22 van de Awb in de beroepsfase. De rechtbank hanteert hierbij wel het uitgangspunt dat kosten van een door de belanghebbende ingeschakelde taxateur niet vergoed worden. De proceskostenvergoeding wordt hier immers toegekend omdat het beroep om formele redenen terecht is ingesteld. Als het beroep op de inhoudelijke gronden over de vastgestelde waarde ongegrond is, kan niet gezegd worden dat het inschakelen van een taxateur in redelijkheid nodig was. Verder geldt ook hier dat er geen grondslag is voor een veroordeling van de proceskosten die in de bezwaarfase zijn gemaakt, omdat er geen sprake is van een herroeping van de WOZ-beschikking.
3. Informatieachterstand in beroepsfase, hersteld in beroepsfase
38. In de derde plaats kan een informatieachterstand zijn ontstaan na de uitspraak op bezwaar in de beroepsfase, die vervolgens in diezelfde fase wordt hersteld. Het gaat dan om een schending van artikel 8:42 van de Awb door het niet verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de belanghebbende. Als de belanghebbende hierover een beroepsgrond aanvoert kan de heffingsambtenaar hierop in de beroepsfase reageren. Als het na die reactie voor de belanghebbende mogelijk is geweest om de gevraagde documenten te gebruiken om zijn beroep te onderbouwen, dan oordeelt de rechtbank dat de informatieachterstand in de beroepsfase is hersteld. Dit geldt ook hier voor de situatie waarin de gegevens waarop de schending van artikel 8:42 van de Awb zag, door de heffingsambtenaar inmiddels niet meer aan de onderbouwing van de WOZ-waarde ten grondslag worden gelegd.
39. In deze gevallen acht de rechtbank het in beginsel niet geraden om aan het gebrek gevolgtrekkingen te verbinden (artikel 8:31 van de Awb). De rechtbank is verplicht om partijen de gelegenheid te geven zich hierover uit te laten.7.Deze verplichting zal de rechtbank over het algemeen invullen door op de zitting te bespreken dat zij de mogelijkheid ziet voor deze wijze van afdoening.
40. In deze gevallen is er in beginsel geen aanleiding voor de een proceskostenveroordeling in beroep of voor het moeten vergoeden van griffierecht. Het gebrek is immers pas ontstaan nadat de belanghebbende ervoor heeft gekozen om beroep in te stellen.
Overwegingen over het beroep van eiser
41. Aan de hand van het hiervoor geschetste algemene kader komt de rechtbank tot de bespreking van het beroep van eiser. De rechtbank komt hierna tot het oordeel dat verweerder de vastgestelde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt en dat het beroep daarom gegrond is. In afwijking van de mogelijkheid die in overweging 10 wordt beschreven, ziet de rechtbank vanwege de aard van deze uitspraak aanleiding om in deze zaak wel in te gaan op wat over de op de zaak betrekking hebbende stukken is aangevoerd.
Artikel 40 van de Wet WOZ
42. Eiser heeft in het bezwaarschrift verzocht om de grondstaffel en de taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren over te leggen. Dat is een verzoek in de zin van artikel 40 van de Wet WOZ.
43. Verweerder heeft op de zitting erkend dat hij al in de bezwaarfase in een geautomatiseerd proces een grondstaffel en waarderingsfactoren heeft gebruikt bij de onderbouwing van de vastgestelde waarde. Gelet hierop is de door eiser verzochte informatie aan te merken als behorend tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. De rechtbank verwijst naar overweging 16 tot en met 18 van deze uitspraak.
44. In reactie op het verzoek dat eiser in het bezwaarschrift heeft gedaan had verweerder deze stukken over moeten leggen. Op de zitting is echter ook vast komen te staan dat eiser op de hoorzitting niet meer heeft gewezen op het ontbreken van deze stukken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat hij die stukken kennelijk niet meer nodig vond. In beroep heeft eiser aangevoerd dat artikel 40 van de Wet WOZ is geschonden, maar het in beroep opnieuw aanvoeren van dit punt acht de rechtbank in strijd met een goede procesorde. De rechtbank verwijst naar overweging 14 van deze uitspraak. De rechtbank laat deze beroepsgrond buiten beschouwing.
Inhoudelijke beoordeling van de WOZ-waarde
45.Voor de feiten en standpunten verwijst de rechtbank naar haar overwegingen onder respectievelijk het kopje vaststaande feiten en geschil aan het begin van de uitspraak.
46.De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
47. Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen.
48. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix, en de toelichting die daarop op de zitting is gegeven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type, waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de taxatiematrix slaagt verweerder niet in de op hem rustende bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
49.Verweerder leidt de waarde van de woning af uit de volgende verkopen: [adres 2] (hoekwoning) verkocht op 29 september 2020 voor € 295.000,-, [adres 3] , getransporteerd op 2 mei 2017 voor € 215.000,-, [adres 4] , verkocht op 13 april 2017 voor € 238.500,- en [adres 5] , verkocht op 10 februari 2017 voor € 222.500,-. Daarnaast vermeldt hij in de taxatiematrix nog [adres 6] , die op 27 mei 2019 is verkocht voor € 249.500,-. Die verkoop bespreekt de rechtbank hierna afzonderlijk.
De referentiewoningen zijn alle ver van de waardepeildatum verkocht, 21 maanden na de waardepeildatum, dan wel 20 tot ruim 22 maanden vóór de waardepeildatum. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat hij deze keuze heeft gemaakt, omdat de referentiewoningen in hetzelfde blok zijn gelegen en er door de grote overeenkomst met de woning weinig discussie kan ontstaan over de waardebepalende factoren. Naar het oordeel van de rechtbank kan een keuze voor verder van de waardepeildatum gelegen referentieverkopen soms gerechtvaardigd zijn, als die verkopen identieke woningen betreffen en er weinig geschikte verkopen rond de waardepeildatum voorhanden zijn. In dit geval vindt de rechtbank deze keuze niet gerechtvaardigd. De door verweerder gekozen referentiewoningen zijn in de basis gelijk aan de woning, maar zijn niet identiek. Er zijn verschillen in aanbouwen, overkappingen en carport. Verder verschilt de staat van de voorzieningen. Daarbij komt dat verweerder in de uitspraak op bezwaar veel dichter bij de waardepeildatum gerealiseerde verkopen van in dezelfde straat gelegen referentiewoningen hanteert. Die woningen verschillen vooral in woonoppervlak van de woning en zijn hiermee beter geschikt om de waarde van de woning uit af te leiden. Verder laat verweerder na het door hem gehanteerde indexatiecijfer te noemen, laat staan dat hij daar een onderbouwing van geeft, terwijl de indexatie juist nog meer van belang is bij verkopen die verder van de waardepeildatum liggen.
50.Verweerder heeft in de taxatiematrix ook nog de verkoop van [adres 6] opgenomen. De verkoopprijs heeft hij echter gecorrigeerd, omdat de verkoopprijs naar zijn oordeel beneden de marktprijs ligt. Daartoe voert hij aan dat de verkoper op 1 maart 2019 reeds een andere woning in [woonplaats] had gekocht en daarbij zelfs boven de vraagprijs had geboden. Hij had dus een groot belang bij die nieuwe woning. Met de overdracht op 5 augustus 2019 was er haast om de eigen woning te verkopen. Gelet op deze informatie is volgens verweerder verklaard waarom de eigen verkoopwaarde onder de marktwaarde ligt en deze verkoop afwijkt van de overige vier referentiewoningen. De rechtbank leidt uit de geschetste gang van zaken echter geen onzakelijk handelen af. De verkoopprijs wordt daarom geacht de waarde in het economisch verkeer weer te geven. Uitgaande van de verkoopprijs zonder correctie onderbouwt deze niet de door verweerder vastgestelde waarde.
51.De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gebruikte referentiewoningen het meest geschikt zijn om de waarde van de woning uit af te leiden en evenmin dat de door hem vastgestelde waarde met deze verkopen wordt onderbouwd. Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd.
52.De rechtbank moet vervolgens beoordelen of eiser de door hem voorgestane waarde aannemelijk maakt. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt ook eiser niet in de op hem rustende bewijslast. In het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende matrix maakt hij eveneens gebruik van de vergelijkingsmethode. De door hem gehanteerde referentiewoningen zijn alle binnen een jaar van de verkoopdatum verkocht en zijn in beginsel geschikt om de waarde van de woning uit af te leiden. In de vergelijking gaat eiser met een waardering van de voorzieningen van de woning op 2 in plaats van 3 (gemiddeld) ervan uit dat de voorzieningen van de woning in vergelijking met de referentiewoningen een correctiefactor van 10% rechtvaardigen. Met het door hem overgelegde fotomateriaal maakt hij de gedateerdheid van de voorzieningen echter niet aannemelijk. Daarnaast past eiser een correctie voor het afnemend grensnut toe voor de prijs per m2 van het woonoppervlak van de woning. Die correctie bedraagt ruim 10% (€ 169,- per m2) ten opzichte van het gemiddelde van de referentiewoningen, nadat dit conform de opvatting van eiser is verminderd met 10% vanwege de gedateerde voorzieningen. Een correctie van die omvang acht de rechtbank zonder nadere toelichting niet aannemelijk.
Conclusie en bijkomende beslissingen
53.Partijen hebben de waardes die zij voorstaan niet aannemelijk gemaakt. Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden zal de rechtbank de waarde schattenderwijs vaststellen op € 250.000,-. De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig vermindert.
54.Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
55. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 265,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,-, met wegingsfactor 1).
56. De kosten van het door eiser ingebrachte taxatierapport worden vergoed op basis van de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties. Uitgaande van een woning stelt de rechtbank deze kosten vast op € 128,26 (2 uren à € 53,- vermeerderd met omzetbelasting).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
stelt de waarde van het object vast op € 250.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019 en bepaalt dat verweerder de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig vermindert;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.726,26;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, voorzitter, en mr. Y.N.M. Rijlaarsdam en mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van mr. P.J. Naus, griffier. De beslissing is uitgesproken op 5 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑07‑2021
Arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667.
Arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, overweging 3.4.4.
Arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, overweging 2.3.3.
Arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, overweging 3.4.2.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Arrest van de Hoge Raad van 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, overweging 2.3.2.