Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/10.4.2.2
10.4.2.2 Tussenkomst van derden: amicus curiae als fact-finding tool
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Den Heijer 2013, p. 375; Harris e.a. 2014, p. 155.
Zie Rule 44, lid 3, sub a van het Procesreglement. Vgl. ook: Glas 2015, p. 311-320; Van den Eynde 2013, p. 277.
Harris e.a. 2014, p. 154.
Harris e.a. 2014, p. 155.
Zo intervenieerden NGO’s of andere belanghebbenden in twaalf (tegenover slechts drie zaken waarin een Staat intervenieerde) van de 29 zaken die het Hof in 2014 als belangrijk aanmerkte, zo is te lezen bij Glas 2016a, op p. 459.
Vgl. ook: Van den Eynde 2013, p. 273.
Opnieuw Van den Eynde 2013, p. 274 e.v.
Van den Eynde 2013, p. 275 en de daar opgenomen verwijzing.
Van den Eynde 2013, p. 279 e.v.
Opnieuw: Van den Eynde 2013, p. 280.
Glas 2015, p. 315.
EHRM 17 juli 2014, EHRC 2014, 212, m.nt. H. De Vylder (Grote Kamer) (Centre of Legal Resources on Behalf of Valentin Câmpeanu t. Roemenië).
Zie ook meer recent de zaak: EHRM 24 maart 2015, EHRC 2015, 121 (Association for the Defence of Human Rights in Romania – Helsinki Committee (APADOR-CH) on behalf of Ionel Garcea t. Roemenië) waarin het Hof opnieuw aan een NGO procesbevoegdheid toekent.
Zie hierover eerder hoofdstuk 4, i.h.b. paragraaf 4.2.2.
Kritisch is Vylder in haar noot bij deze uitspraak ten aanzien van de casuïstische benadering. Liever had zij een meer principiële uitspraak gezien.
Zie over kwetsbare groepen in relatie tot het EVRM: Peroni & Timmer 2013 en zie ook: Barkhuysen, Van Emmerik & Gerards 2013, p. 413-433 getiteld: ‘Rechten van bijzondere groepen en collectieve rechten’.
EHRM 17 juli 2014, EHRC 2014, 212, m.nt. H. De Vylder, par. 104-114 (Grote Kamer) (Centre of Legal Resources on Behalf of Valentin Câmpeanu t. Roemenië).
EHRM 17 juli 2014, EHRC 2014, 212, m.nt. H. De Vylder, par. 103 (Grote Kamer) (Centre of Legal Resources on Behalf of Valentin Câmpeanu t. Roemenië).
EHRM 17 juli 2014, EHRC 2014, 212, m.nt. H. De Vylder, par. 140 (Grote Kamer) (Centre of Legal Resources on Behalf of Valentin Câmpeanu t. Roemenië).
De tussenkomst van een derde partij in de procedure voor het Straatsburgse Hof kan ook behulpzaam zijn voor het vaststellen van de feiten door het Hof.1 De basis voor deze interventie vinden we in artikel 36 van het Verdrag, en luidt als volgt:
‘1. In alle zaken die voor een Kamer of de Grote Kamer aanhangig zijn, heeft een Hoge Verdragsluitende Partij waarvan een onderdaan verzoeker is het recht schriftelijke conclusies in te dienen en aan zittingen deel te nemen.
2. De President van het Hof kan, in het belang van een goede rechtsbedeling, elke Hoge Verdragsluitende Partij die geen partij bij de procedure is of elke belanghebbende die niet de verzoeker is, uitnodigen schriftelijke conclusies in te dienen of aan zittingen deel te nemen.
3. In alle zaken die voor een Kamer of de Grote Kamer aanhangig zijn, kan de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa schriftelijke conclusies indienen en aan hoorzittingen deelnemen.’
Op grond van het tweede lid is het dus mogelijk dat een Staat of een andere belanghebbende, waaronder een NGO, op uitnodiging van het Hof (via de President) schriftelijke conclusies indient, of dat het Hof op verzoek van de Staat of de NGO toestemming voor de interventie verleent.2 In de meeste gevallen voegt een derde partij zich in de procedure door hier een verzoek voor in te dienen.3 Het Hof nodigt zelden uit eigen beweging een Staat of andere belanghebbenden uit.4
NGO’s treden vaak5 op als derde in de procedure voor het Hof. De tussenkomst van een derde partij wordt ook wel aangeduid met de term amicus curiae, letterlijk vertaald betekent dit: ‘vriend van het hof’.6 De schriftelijke inbreng van NGO’s kan helpen de feiten te verduidelijken, en daarnaast ertoe dienen de meer algemene implicaties van zaken over het voetlicht te brengen.7
Toegespitst op de invloed van amicus curiae in de procedure voor het Straatsburgse Hof kan onder meer gedacht worden aan de bevestiging van de aanwezigheid van een Europese of internationale consensus. Daarnaast kunnen oplossingen uit andere systemen als inspiratie dienen voor het Hof, en kan de inbreng van NGO’s de verschillende belangen die op het spel staan in een zaak benadrukken.8
In de EHRM-jurisprudentie is het aantal zaken waarin NGO’s optreden als amicus curiae de laatste jaren toegenomen.9 Met name in de Grote Kamer uitspraken komen deze interventies veel voor.10 Het zijn vooral de moreel gevoelige kwesties als abortus, IVF en het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht waarin interventies plaatsvinden (door Staten en/of NGO’s).11 Deze onderwerpen vragen niet zelden om een richtinggevend oordeel van het Hof. Dit is waarschijnlijk ook de reden dat in de Grote Kamer-uitspraken van het Hof een NGO als amicus curiae regelmatig een schriftelijke inbreng levert.
Hoewel deels van een andere orde, is de Grote Kamer uitspraak van het Hof in de zaak Valentin Câmpeanu12 het noemen waard. Tot halverwege 2014 beschikten NGO’s niet over een locus standi in de procedure voor het Hof in Straatsburg. Met deze Grote Kamer uitspraak is daar echter verandering in gekomen.13
In deze zaak gaat het om Valentin Câmpeanu, een weesjongen, van Roma origine, waarbij op jonge leeftijd besmetting met het HIV-virus is vastgesteld en daarnaast een laag IQ. De Roemeense autoriteiten hebben de jongen toen hij meerderjarig was in een inrichting geplaatst, en hebben nagelaten om daaraan voorafgaand voor de jongen te zorgen of een voogd/curator aan te stellen. Later is de jongen opgenomen in de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis, en overleed daar kort na zijn ontmoeting met het Center For Legal Resources (CLR).
De kernvraag in de procedure voor het Hof is of de NGO CLR locus standi heeft in deze zaak, en dus voor het Hof ‘namens’ de inmiddels overleden Câmpeanu mag klagen. De betreffende overweging van de Grote Kamer:
‘This case concerns a highly vulnerable person with no next-of-kin, Mr Câmpeanu, a young Roma man with severe mental disabilities who was infected with HIV, who spent his entire life in the care of the State authorities and who died in hospital, allegedly as a result of neglect. Following his death, and without having had any significant contact with him while he was alive (…) or having received any authority or instructions from him or any other competent person, the applicant association (the CLR) is now seeking to bring before the Court a complaint concerning, amongst other things, the circumstances of his death [cursivering: TdJ].’
Uit deze overweging volgt onder meer dat het hier gaat om een zeer kwetsbare persoon, en dat deze persoon zijn leven lang onder de zorg (i.e. verantwoordelijkheid) van de nationale autoriteiten viel. In het kader van de materiële preventieve beschermingsplicht die het Hof onder artikel 2 EVRM heeft geformuleerd, telt een gebeurtenis die onder de verantwoordelijkheid van de Staat plaatsvond als een verzwarende factor. Het Hof scherpt de positieve verplichting dan aan, en dit kan bovendien reden zijn om eerder aansprakelijkheid van de Staat aan te nemen, en daarmee een schending.14
Gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak oordeelt de Grote Kamer van het Hof dat CLR in deze zaak procesbevoegdheid toekomt.15 De bijzondere omstandigheden zijn onder meer gelegen in het feit dat Câmpeanu bijzonder kwetsbaar was,16 geen familieleden had, niet zelf een juridische procedure kon starten, de Staat geen voogd/curator had aangewezen en de Staat bovendien in de nationale procedure de locus standi van CLR niet had betwist. Het feit dat het in de onderhavige zaak gaat om het recht op leven legt ook gewicht in de schaal en is daarmee een factor in de beoordeling. Bovendien bestaat bij het onthouden van procesbevoegdheid van CLR de ongewenste mogelijkheid dat de Staat zijn aansprakelijkheid ontloopt, aldus het Hof.17
In het kader van de ontvankelijkheid van de klacht heeft de Grote Kamer overigens ook overwogen dat het een uitzondering maakt op de toepassing van artikel 34 EVRM in combinatie met de aanvullende regels uit het Procesreglement in het geval dat artikel 2, 3 of 8 EVRM in het geding is. In het geval dat een klacht aanhangig is gemaakt, zonder geldige machtiging, kijkt het Hof naar de kwetsbaarheid van het slachtoffer met betrekking tot geslacht, leeftijd en beperking als gevolg waarvan klager zijn klacht niet zelf aanhangig heeft kunnen maken.18
Tot slot: bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht onder artikel 2 EVRM neemt de Grote Kamer expliciet de kwetsbare positie mee bij de beoordeling van het bewijs en herhaalt het de verhoogde verantwoordelijkheid van de autoriteiten:
‘The Court reiterates in this context that in assessing the evidence adduced before it, particular attention should be paid to Mr Câmpeanu’s vulnerable state (…) and the fact that for the duration of his whole life he was in the hands of the authorities, which are therefore under an obligation to account for his treatment and to give plausible explanations concerning such treatment.’19
Niet alleen kan een interventie van een derde partij behulpzaam zijn voor het Hof bij het vaststellen van de feiten. In sommige gevallen kan aan zo’n derde partij ook procesbevoegdheid toekomen in de procedure voor het Hof. De ernstige omstandigheden in de hiervoor besproken uitspraak en de kwetsbaarheid van de betrokkene hebben hierin onder meer een belangrijke rol gespeeld.