Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/10.4.2.1
10.4.2.1 Verzuim medewerkingsplicht door de staat: ‘drawing inferences’ als ‘fact-finding tool’
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Smith 2009; Bonello 2009, p. 73; White & Ovey 2014, p. 29 – 30 en de Practical Guide on Admissibility Criteria 2011 (http://www.echr.coe.int/NR/rdonlyres/B5358231-79EF-4767975F-524E0DCF2FBA/0/ENG_Guide_pratique.pdf) van het EHRM, p. 11. Te raadplegen via: www.echr.coe.int.
Zie ook Smith 2009, p. 214.
EHRM 13 juni 2000, zaaknr. 23531/94, par. 60 (Timurtas t. Turkije).
EHRM 13 juni 2000, zaaknr. 23531/94, par. 66 (Timurtas t. Turkije). Vgl. ook: EHRM 24 januari 2008, zaaknr. 839/02, par. 120-121 (Maslova en Nalbandov t. Rusland); EHRM 20 juni 2013, EHRC 2013, 179 (Turluyeva t. Rusland).
Smith 2009, p. 206-228.
Smith 2009, p. 214.
Smith 2009, p. 214.
Kazazi 1996, p. 150.
Smith 2009, p. 215 en vgl. ook Erdal 2001.
Smith 2009, p. 216. Vgl. ook: Loucaides 1995, p. 164 en Kazazi 1996, p. 150 – 151.
Smith 2009, p. 218.
Zie ook de hoofdstukken 6, 7, verderop in dit hoofdstuk en hoofdstuk 11.
Smith 2009, p. 217-221.
Smith 2009, p. 223 en de verwijzing naar de seperate opinion van rechter Zekia bij de uitspraak in Ierland t. het Verenigd Koninkrijk. EHRM 18 januari 1978, zaaknr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk).
Met de eerder genoemde medewerkingsplicht ingevolge artikel 38 EVRM houdt het fenomeen van de ‘drawing inferences’ verband. Hierbij oordeelt het Hof op basis van vermoedens ten aanzien van de gegrondheid van de klacht als gevolg van het niet meewerken door de Staat.1 Hoewel niet alle relevante feiten op tafel zijn komen te liggen, acht het EHRM de onderbouwing van de klacht toch voldoende gefundeerd. Hiermee geeft het Hof zelf dus impliciet een oordeel over de niet bekende feiten, en dit is de reden om op deze plek in te gaan op dit fenomeen van het oordelen op basis van vermoedens.2
In de zaak Timurtas tegen Turkije3 oordeelde het Hof voor het eerst dat het niet meewerken van de verantwoordelijke regering aanleiding geeft om zijn oordeel te baseren op vermoedens ten aanzien van de gegrondheid van de klacht van klager. De betreffende overweging van het Hof in deze zaak:
‘(…) The Court has previously held that it is of the utmost importance for the effective operation of the system of individual petition instituted under former Article 25 of the Convention [thans artikel 34 EVRM: TdJ] that States should furnish all necessary facilities to make possible a proper and effective examination of applications. It is inherent in proceedings relating to cases of this nature, where an individual applicant accuses State agents of violating his rights under the Convention, that in certain instances solely the respondent State has access to information capable of corroborating or refuting these allegations. A failure on a Government’s part to submit such information as is in their hands without a satisfactory explanation may not only reflect negatively on the level of compliance by a respondent State with its obligations under Article 38 § 1 (a) of the Convention, but may also give rise to the drawing of inferences as to the well-foundedness of theallegations. In this respect, the Court reiterates that the conduct of the parties may be taken into account when evidence is being obtained [cursivering: TdJ].’4
Smith gaat in een van zijn bijdragen5 in op ‘inferences and presumptions of facts as adjudicatory tools for fact-finding’6 door het EHRM. De begrippen ‘inferences’ en ‘presumptions’ zijn volgens Smith inwisselbaar. In beide gevallen oordelen de EHRM-rechters op basis van vermoedens ten aanzien van hen onbekende feiten op basis van de hun wel bekende feiten.7
In de gevallen waarin direct bewijs ontbreekt, kan het oordelen op basis van vermoedens nuttig zijn.8 Allereerst kan dit nuttig zijn omdat de Staat vaak beschikt over het materiaal of de informatie die nodig is voor het beoordelen van de klacht. Een tweede reden ziet op de eerder in dit hoofdstuk genoemde medewerkingsplicht onder artikel 38 EVRM. Hierin zou dan een rechtvaardiging gelegen zijn voor het Hof om deze fact-finding tool in te zetten.9 In de derde plaats kan de Staat misstanden gemakkelijk verhullen omdat het doorgaans over de middelen beschikt om dit te doen. Tot slot, en in de vierde plaats, wijst Smith op het ontbreken van een dwangmiddel van het Hof om de Staat de documenten te laten overleggen.10
In welk type zaken gaat het Hof nu het meest vaak over tot het oordelen op basis van vermoedens? Vaak is dat in de zaken waarin sprake is van een grove inmenging (meestal gaat het dan dus om artikel 2 en 3 EVRM), maar ook onder artikel 8 EVRM in een secret surveillance zaak kan het Hof besluiten om conclusies te verbinden aan het niet meewerken van de Staat, en dus de klacht gegrond verklaren.11 Toch komt het oordelen op basis van vermoedens minder vaak voor onder artikel 8 EVRM en artikel 1 EP EVRM, omdat de feiten daar minder vaak in geschil zijn. Het voorwerp van geschil concentreert zich dan op de vraag of de inmenging gerechtvaardigd is, en dus of sprake is van een fair balance en klager niet met een onevenredige last is geconfronteerd.12 Uit de jurisprudentie van het Hof komt het beeld naar voren dat het Hof in de meeste gevallen overgaat tot het oordelen op basis van vermoedens in het geval dat betrokkene in de gevangenis is verwond of zelfs is overleden en als uit het bewijs volgt dat sprake is van structureel met het EVRM strijdige praktijken.13
Onbegrensd is de toepassing van ‘drawing inferences’ door het Hof echter niet. Het ‘totality of evidence’-principe moet helpen voorkomen dat het Hof te gemakkelijk overgaat tot het oordelen op basis van vermoedens als gevolg van het niet meewerken van de Staat. Dit principe houdt kort gezegd in dat de getrokken conclusies consistent moeten zijn met het totaal aan bewijsmateriaal waarover het Hof beschikt.14
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het niet meewerken door de Staat dus niet alleen potentieel tot een schending van artikel 38 EVRM kan leiden, maar dat het Hof ook bij een niet meewerken kan oordelen op basis van vermoedens ten aanzien van de gegrondheid van de klacht. Het verklaart de klacht dan voldoende beargumenteerd, en dit is dus in het voordeel van klager. Vanuit de Staat bezien is het daarom raadzaam om zoveel mogelijk medewerking te verlenen, en indien mogelijk tegenbewijs te leveren voor wat klager stelt in zijn klacht. Meer indirect kan dit voor de Staten de verplichting met zich brengen om vooruitlopend op de procedure in Straatsburg ervoor te zorgen dat er in ieder geval voldoende bewijsmateriaal voorhanden is.