Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten
Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/10.8:10.8 Conclusie
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/10.8
10.8 Conclusie
Documentgegevens:
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het EHRM is en blijft een ‘grensrechter’. Dit betekent dat het in de regel voor de beoordeling van de EVRM-klacht uitgaat van de feiten zoals deze in de nationale procedure zijn vast komen te staan. In sommige gevallen maakt het Hof echter een uitzondering op deze hoofdregel en stelt het wel zelf de feiten vast.
Onder de artikelen 8 EVRM (recht op privé- en familieleven) en 1 EP EVRM (recht op eigendom) laat het EHRM de Staten inhoudelijke beoordelingsruimte en beoordeelt het primair of bij de aantasting van deze rechten in de nationale procedure wel naar een fair balance is gezocht. Bovendien zijn de feiten onder deze artikelen in de procedure voor het Hof doorgaans niet langer in geschil. De indirecte procedurele implicaties die voortkomen uit de feitenvaststellingspraktijk van het Straatsburgse Hof ten aanzien van de artikelen 8 EVRM en 1 EP EVRM zijn daarom beperkt en in de meeste gevallen afwezig. Onder omstandigheden is het denkbaar dat het EHRM onder het eigendomsrecht de te betalen schadevergoeding beoordeelt en daarbij uit eigen beweging meer bronnen raadpleegt. In de regel beperkt de toets van het Hof zich echter tot de vraag of de nationale autoriteiten zorgvuldig hebben gehandeld in de procedure.
Onder de artikelen 2 en 3 EVRM zien we dat het Hof er een andere praktijk op nahoudt. In dit type zaken worden de feiten namelijk vaak betwist. Bovendien komt de Staat onder deze artikelen geen margin of appreciation toe, en voor een nationale belangenafweging is dan ook geen ruimte. Dit biedt het Hof ruimte te besluiten om zelf de feiten vast te stellen door het raadplegen van extra (secundaire) bronnen. Hierbij kan worden gedacht aan rapporten van NGO’s of van instellingen van de Raad van Europa. Bij een klacht op grond van artikel 3 EVRM over een voorgenomen uitzetting, is de gevreesde foltering vaak een twistpunt tussen de klager en de Staat. Wanneer de uitzetting nog niet heeft plaatsgevonden moet het Hof wel de feiten en omstandigheden ex nunc beoordelen en de feiten dus zelf onderzoeken om de bescherming onder artikel 3 EVRM te kunnen realiseren. Ook in het geval van een voortdurende verdwijningszaak onder artikel 2 EVRM worden de gebeurtenissen door beide partijen doorgaans betwist. In deze gevallen is de situatie dus niet, om met een van de door mij geïnterviewde respondenten te spreken, ‘versteend’ op het moment dat de klacht in Straatsburg komt. De verstening van de situatie is wel het geval bij klachten op grond van artikel 8 EVRM en artikel 1 EP EVRM. Uit de wijze waarop het Hof onder de standaard artikel 2 en 3 EVRM-zaken (bijvoorbeeld dodelijk (gewelds)incident, foltering in detentie) en in non refoulement-zaken onder artikel 3 EVRM zelfstandig de feiten vaststelt, volgt de indirecte procedurele implicatie om in de nationale procedure ook onder omstandigheden al extra bronnen te raadplegen. Bovendien kunnen de nationale autoriteiten zo anticiperen op Straatsburg door ervoor te zorgen dat er zo min mogelijk onduidelijkheid over de feiten bestaat.
Het zelfstandig vaststellen van de feiten doet het Hof niet onder artikel 6 en 13 EVRM. In dit opzicht is de indirecte procedurele implicatie onder de artikelen 2 en 3 EVRM van toegevoegde waarde ten opzichte van artikel 6 EVRM. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de procedurele onderzoeksplicht als onderdeel van het recht op leven en het folterverbod ertoe heeft geleid dat het Hof onder deze rechten steeds minder vaak de feiten zelfstandig vaststelt. Onder deze artikelen in combinatie met artikel 13 EVRM rust verder reeds de plicht tot het doen van een effectief onderzoek. Nu het boven tafel krijgen van de feiten een van de doelen van dit onderzoek is, is de toegevoegde waarde van de indirecte procedurele implicatie die ziet op het zelfstandig vaststellen van de feiten door het Hof (in sommige gevallen) van beperkte toegevoegde waarde ten opzichte van artikel 13 EVRM.
Voorheen, en dan met name in de jaren’90 van de vorige eeuw, startte het Hof niet zelden een fact-finding mission om ter plaatse (of in Straatsburg) getuigen te horen of bijvoorbeeld een detentiecentrum te onderzoeken op met het EVRM strijdige praktijken. Tegenwoordig komt dit soort missies niet of nauwelijks meer voor, en lijkt het erop dat de procedurele onderzoeksplicht onder het recht op leven en het folterverbod hiervoor in de plaats is gekomen. Het EHRM verlangt nu van de Staat een effectief officieel onderzoek naar de toedracht van de gebeurtenis en een nalaten resulteert in een procedurele schending. Hiermee bespaart het Hof zich de tijd en het geld dat gepaard gaat met een fact-finding mission om een inhoudelijke beoordeling van de klacht te kunnen geven. Toch roept dit de vraag op of een procedurele schending in alle gevallen wel even bevredigend is voor de klager. Met een materiële schending wordt een duidelijk(er) signaal afgegeven richting de Staat om niet in strijd met het EVRM te handelen. Hoewel een procedurele schending ook een schending van het EVRM is en blijft, en bovendien structurele problemen kan verhelpen, kan het tegelijkertijd vanuit het perspectief van klager juist wenselijk zijn dat het Hof wél het land bezoekt om ook een inhoudelijk oordeel te geven over de verenigbaarheid met het EVRM. Tegelijkertijd sluit de tendens waarbij het Hof zowel voor de Staat meer procedurele positieve verplichtingen heeft geformuleerd onder materiële EVRM-rechten als zelf een meer terughoudende procedurele benadering kiest bij de beoordeling van de klacht wel aan bij het subsidiariteitsbeginsel.
Opvallend was verder dat het Hof een andere maatstaf hanteert wanneer het zijn eigen beoordelingspraktijk betreft. Dan gelden namelijk niet de 6 EVRM-verplichtingen, en stelt het Hof zich ten aanzien van de termijnen zeer formalistisch op. In de nationale procedure wijst het Hof excessief formalisme juist van de hand. Daarom is het opmerkelijk dat een mensenrechtenhof zelf wel strikt vasthoudt aan de indieningstermijnen van het verzoekschrift en in de ontvankelijkheidsfase dus geen maatwerk lijkt te willen leveren.
De indirecte procedurele implicaties voortkomend uit de Straatsburgse toetsingswijze van de feiten zijn beperkt gebleken, en alleen aanwezig onder de artikelen 2 en 3 EVRM. Onder deze artikelen kan het Hof besluiten om zelfstandig de feiten vast te stellen. Dit is indirect van belang voor de nationale autoriteiten, omdat dit tot een andere uitkomst kan leiden en dus afwijkend van het nationale oordeel. Steeds vaker onthoudt het Hof zich echter ook in de standaard 2 en 3 EVRM-zaken van een inhoudelijk oordeel. Het Hof beperkt zich dan tot de vraag of de nationale autoriteiten een effectief onderzoek hebben gestart. Anders is dit in de 3 EVRM-uitzettingszaken, waarin het Hof wel vaker de geloofwaardigheid van het asielrelaas zelfstandig beoordeelt. Dit laatste komt in het volgende hoofdstuk over bewijs uitgebreid aan bod.