CRvB, 02-08-2022, nr. 20/2096 PW
ECLI:NL:CRVB:2022:1781
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-08-2022
- Zaaknummer
20/2096 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:1781, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑08‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand. Aanvraag te laat ingediend. Het college mocht uitgaan van de datum van de aanvraag, omdat appellant de aanvraag niet zo spoedig mogelijk nadat hij zich heeft gemeld, heeft ingediend. Het college heeft het buitenwettelijk begunstigend beleid consistent toegepast.
Partij(en)
20 2096 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2020, 19/5758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 2 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van der Ent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van vragen van de Raad hebben partijen gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. Namens appellant is
drs. F. Kaloudis, kantoorgenoot van mr. Van der Ent, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.A. Desain.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 27 maart 2019 heeft de kantonrechter appellant onder bewind gesteld en een bewindvoerder benoemd. De bewindvoerder van appellant heeft deze beschikking bij e-mailbericht van 10 april 2019 aan het college toegezonden en verzocht om de aanvraagformulieren voor een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering toe te zenden.
1.2.
Op 3 juni 2019 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de aanvangskosten en de maandelijkse kosten van de bewindvoering en voor het griffierecht voor het verzoek voor het instellen van het beschermingsbewind.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de maandelijkse kosten van bewindvoering over de periode van 3 juni 2019 tot en met 31 maart 2024. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewind over de periode van 27 maart 2019 tot en met 2 juni 2019, de aanvangskosten van de bewindvoering en de kosten van griffierecht afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat kosten die zijn gemaakt voordat de aanvraag is ingediend niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Verder komt appellant ook niet in aanmerking voor bijzondere bijstand op grond van het door het college gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid, aangezien de aanvraag niet uiterlijk één maand na het opkomen van de kosten is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet (PW) wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het tweede lid bepaalt wanneer van een melding kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag. Dit volgt uit vaste rechtspraak, vergelijk de uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9088.
4.2.
In beginsel wordt dus geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak, vergelijk de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
4.3.
Op grond van artikel 6.1 van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz van het college en de toelichting daarop kunnen, kort gezegd en voor zover hier van belang, de kosten van bewindvoering en griffierecht met terugwerkende kracht worden toegekend, indien de aanvraag is gedaan binnen een maand nadat deze kosten zijn opgekomen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hem met ingang van 27 maart 2019 bijstand moet worden toegekend, omdat uitgegaan moet worden van de datum waarop hij zich heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand, in dit geval 10 april 2019. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Zoals ter zitting is besproken is niet langer in geschil dat appellant zich op 10 april 2019 heeft gemeld voor het doen van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Vaststaat dat appellant op 3 juni 2019 zijn aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. Hij heeft daarmee de aanvraag niet zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 44 van de PW, ingediend. Hij heeft na de melding bijna acht weken gewacht met het indienen van de aanvraag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de aanvraag niet eerder kon indienen omdat hij nog niet over alle stukken beschikte. Hij had namelijk de aanvraag kunnen indienen en deze aanvraag indien nodig op een later moment kunnen aanvullen met meer concrete gegevens. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:906. Dit betekent dat het college in dit geval van de aanvraagdatum kon uitgaan.
4.4.2.
Uit de in 4.2 genoemde vaste rechtspraak vloeit voort dat in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden. Appellant en de bewindvoerder waren op de hoogte van de instelling van het beschermingsbewind per 27 maart 2019. Daarmee had het in de rede gelegen dat appellant of zijn bewindvoerder namens hem, tegelijk met of kort na het verzoek tot het instellen van het bewind alvast een aanvraag om bijzondere bijstand zou hebben ingediend, die later met meer concrete gegevens en bedragen had kunnen worden aangevuld. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:906. Het college is dan ook terecht uitgaan van de aanvraagdatum, 3 juni 2019.
4.4.3.
De in 4.3 genoemde beleidsregel is buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak, vergelijk de uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918, betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat alleen wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast en of daarbij fundamentele rechten zijn geschonden als de betrokkene daarop een beroep doet. Nu appellant de aanvraag niet heeft ingediend binnen een maand nadat de kosten zijn opgekomen, heeft het college het beleid consistent toegepast door de aanvraag over de te beoordelen periode af te wijzen op de grond dat die te laat is ingediend. Appellant heeft geen beroep gedaan op fundamentele rechten.
4.5.
Uit 4.1. tot en met 4.4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. van Dijk