CRvB, 08-03-2005, nr. 03/4207NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-03-2005
- Zaaknummer
03/4207NABW
- LJN
AT0209
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2005/151
Uitspraak 08‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum van bijstand kan ook worden gesteld op datum voorafgaand aan melding bij CWI indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Verblijfsvergunning met terugwerkende is geen bijzondere omstandigheid.
03/4207 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2003, reg.nr. 02/1429 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellant - met bericht vooraf - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant woont sedert 9 mei 1998 in bij het gezin van zijn broer [broer] op het adres [adres] te [woonplaats] en ontving tot en met 2 februari 2002 een bedrag van f 186,-- per week uit hoofde van de zogeheten zelf-zorg-arrangementregeling (ZZA). Daarvoor verbleef hij in het AZC “de Leemkuil” te Wageningen. Bij besluit van 23 oktober 2001 is aan appellant met ingang van 2 juni 2000 een verblijfsvergunning regulier verleend tot 2 juni 2005. Op 9 januari 2002 heeft appellant zich gemeld bij de lokale vestiging van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: het CWI) met een verzoek om bijstand. Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10% van het minimumloon.
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de ingangsdatum van de uitkering nader bepaald op 9 januari 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant al eerder dan op de meldingsdatum bij het CWI een aanvraag om bijstand bij gedaagde heeft ingediend en dat evenmin is gebleken dat appellant vóór die datum buiten staat was een dergelijke aanvraag te doen.
Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Hij heeft daarbij gesteld dat hem met terugwerkende kracht tot 2 juni 2000 (dit is de datum met ingang waarvan hem alsnog een verblijfsvergunning is verleend) een bijstandsuitkering had dienen te worden toegekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Als gevolg van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) zijn bij Wet van 29 november 2001, Stb. 2001, 625, onder meer de artikelen 63a en 68a van de Abw ingevoegd. Deze artikelen zijn op 1 januari 2002 in werking getreden.
In artikel 63a, eerste lid, van de Abw is de hoofdregel opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand bij het CWI wordt ingediend en dat deze na overdracht verder door burgemeester en wethouders wordt behandeld. In de drie volgende leden van het artikel zijn voorts uitzonderingen op de hoofdregel (tweede lid) en afwijkingsmogelijkheden (derde en vierde lid) vermeld.
In artikel 68a, eerste lid, van de Abw is geregeld dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij het CWI of bij burgemeester en wethouders kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
Ingevolge artikel 2.3, derde lid, van het Besluit Suwi (KB van 20 december 2001, Stb. 2001,688) wordt bij de melding, bedoeld in artikel 68a, tweede lid, van de Abw door het CWI met de belanghebbende een afspraak gemaakt voor een gesprek waarin de aanvraag in ontvangst wordt genomen. Door het CWI wordt bevorderd dat het gesprek op een zo kort mogelijke termijn na de melding plaatsheeft.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 63a en 68a van de Abw valt op te maken dat de wetgever met de invoering van de Wet Suwi voor ogen stond dat uitkeringsgerechtigden zich in eerste instantie dienen te melden bij het CWI, waarna het CWI de benodigde gegevens verzamelt en de afstand van betrokkene tot de arbeidsmarkt bepaalt. Wat bijstandsgerechtigden betreft heeft de wetgever voorts beoogd een efficiënte taakverdeling in het leven te roepen tussen het CWI en de gemeentelijke instelling belast met de uitvoering van de Abw, met dien verstande dat de uitkeringsintake bij aanvragen om algemene bijstand als regel door het CWI wordt gedaan, waarna de zaak binnen een termijn van in beginsel acht werkdagen wordt overgedragen en de beoordeling van het recht op bijstand plaatsvindt door burgemeester en wethouders.
Uit de toelichting op artikel 2.3 van het Besluit Suwi blijkt voorts dat de daar bedoelde afspraak wordt gemaakt om elke onduidelijkheid over het moment waarop de bijstandsuitkering wordt aangevraagd weg te nemen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
De Raad ziet na de inwerkingtreding van artikel 68a van de Abw geen grond daarover wezenlijk anders te oordelen, zij het dat voor aanvraagdatum tevens meldingsdatum dient te worden gelezen. Daartoe overweegt de Raad dat in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te vinden die erop wijzen dat met genoemd artikel is beoogd de mogelijkheid om met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen (anders dan voorheen) in absolute zin te begrenzen, met dien verstande dat ook niet bij bijzondere omstandig-heden bijstand kan worden verleend over een periode voorafgaand aan de meldingsdatum bij het CWI of de bijstandverlenende instantie. De Raad ziet daarentegen in het samenstel van genoemde bepalingen, en de daarop gegeven toelichting, veeleer de bedoeling van de wetgever tot uitdrukking komen om een duidelijke datum te markeren met ingang waarvan in ieder geval uitkering kan worden verstrekt indien overigens aan de voorwaarden voor het recht op bijstand is voldaan.
Het voorgaande betekent dat naar het oordeel van de Raad, ook in het geval er sprake is van een geregistreerde meldingsdatum, de gevraagde bijstand met ingang van een datum voorafgaand aan die meldingsdatum kan worden toegekend, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant zich op 9 januari 2002 voor de eerste maal bij het CWI heeft gemeld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde in het gegeven dat appellant met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend aanleiding had moeten vinden hem met ingang van die datum (dat is: 2 juni 2000) met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering toe te kennen.
Naar het oordeel van de Raad dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het enkele feit dat een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wordt verleend geen bijzondere omstandigheid die het vervroegen van de ingangsdatum van de bijstand kan rechtvaardigen. De Raad ziet daartoe in dit geval teminder aanleiding nu niet is gesteld of gebleken dat appellant voordien niet in de noodzakelijke bestaanskosten heeft voorzien of aantoonbare schulden heeft moeten maken. Het door appellant gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 19 juni 2001 faalt reeds omdat in dat geval, anders dan hier, sprake was van een eerder ingediende aanvraag en uit die uitspraak voorts slechts kan worden afgeleid dat achteraf bezien vanaf de datum waarop een verblijfsvergunning werd verleend de ROA geen toereikende en passende voorliggende voorziening (meer) vormde.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde de ingangsdatum op goede gronden op 9 januari 2002 heeft gesteld.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.
JK/2325