CRvB, 07-03-2017, nr. 15/8091 WWB
ECLI:NL:CRVB:2017:906
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-03-2017
- Zaaknummer
15/8091 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:906, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 35 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2017/139
Uitspraak 07‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand extra kosten bewindvoering en mentorschap. Terecht afgewezen vanwege niet tijdig ingediende aanvraag. Aanvraag indienen uiterlijk op dag waarop kantonrechter machtiging heeft afgegeven. Opkomen van kosten. Geen strijd met gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
15/8091 WWB
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 oktober 2015, 15/1993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Op 23 augustus 2016 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Voor appellant is
mr. Mes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.E. Nieman.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 15/1110 WWB, 15/1121 WWB en 15/1124 WWB plaatsgevonden op 23 januari 2017. Voor appellant is mr. Mes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.E. Nieman. In de zaken 15/1110 WWB, 15/1121 WWB en 15/1124 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De bewindvoerder van appellant heeft bij de kantonrechter een machtiging aangevraagd voor het in rekening brengen van extra kosten voor bewindvoering en mentorschap in verband met verhuizing en extra kosten voor de bewindvoering in verband met een WSNP-traject. De kantonrechter heeft deze machtiging op 17 september 2014 verleend.
1.2.
Appellant heeft door tussenkomst van zijn bewindvoerder op 23 september 2014 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de extra kosten van bewindvoering en mentorschap ter hoogte van € 959,02.
1.3.
Bij besluit van 12 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag ziet op kosten die zijn gemaakt voor de datum van aanvraag. Gelet op artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet (PW) en artikel 3 van de Beleidsregel bijzondere bijstand 2012 (Beleidsregel 2012) wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is volgens het college niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader omdat appellant het bezwaarschrift tegen het besluit van
12 november 2014 op 23 december 2014 - dus vóór de inwerkingtreding van de PW - heeft ingediend. Aan de onjuiste verwijzing naar de PW in het bestreden besluit zullen geen consequenties worden verbonden omdat de toepasselijke bepalingen in de WWB en de PW gelijkluidend zijn.
4.2.
De Raad heeft eerder in zijn uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3026, geoordeeld dat de entreekosten voor een bewindvoerder opkomen op de dag waarop de bewindvoerder door de kantonrechter wordt benoemd. In het verlengde daarvan worden eenmalige extra kosten van bewindvoering geacht te zijn opgekomen op de datum dat de kantonrechter de daarvoor benodigde machtiging verleent. De kantonrechter heeft de machtiging op 17 september 2014 verleend en appellant heeft op 23 september 2014 bijzondere bijstand aangevraagd. De voorliggende kosten zijn dus opgekomen voordat de daarop betrekking hebbende aanvraag is gedaan.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 44, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen vóór de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.4.
Niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat de verlate indiening van de bijstandsaanvraag is te rechtvaardigen. Op de dag dat de machtiging is verleend kon appellant geacht worden op de hoogte te zijn van die machtiging omdat die mede ten behoeve van appellant was verzocht. Dit betekent dat de bijzondere bijstand in beginsel uiterlijk op
17 september 2014 moest worden aangevraagd. Overigens ligt het in zaken als deze in de rede dat door appellant, of namens hem door de bewindvoerder, tegelijk met of kort na het verzoek om machtiging van de kantonrechter (in dit geval dus op 9 september 2014) voor de extra kosten van bewindvoering alvast een aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend, die later kan worden aangevuld met meer concrete gegevens en bedragen.
4.5.
Appellant heeft nog betoogd dat de uitvoeringspraktijk van het college jarenlang ruimhartiger was dan de toentertijd geldende Beleidsregel 2012. Daarbij heeft het college structureel bijzondere bijstand toegekend met terugwerkende kracht. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant toekenningsbesluiten overgelegd van andere aanvragers. Het college heeft volgens appellant in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
4.6.
Dit betoog slaagt niet. In de door appellant overgelegde toekenningsbesluiten van andere aanvragers valt een drietal situaties te onderscheiden. In de eerste plaats de situatie dat voor het eerst om bijzondere bijstand wordt verzocht (eerste aanvragen). Het college heeft hierover verklaard dat inderdaad ook na 2012 voor kosten van bewindvoering bijzondere bijstand is verleend met terugwerkende kracht. In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de bewindvoerder in nieuwe zaken doorgaans nog veel werk moet verzetten voordat alle gegevens, die nodig zijn voor een aanvraag om bijzondere bijstand, compleet zijn. Dit is ook de reden dat het college het beleid vanaf 2015 heeft gewijzigd, in die zin dat bij eerste aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering bijzondere bijstand met terugwerkende kracht van drie maanden kan worden verleend. In de tweede plaats de situatie dat aanvragers zijn verhuisd vanuit een andere gemeente en de bewindvoering moet worden voortgezet. Daarvan heeft het college te kennen gegeven dat in beginsel terugwerkende kracht kan worden verleend teneinde geen gat te laten ontstaan in de bijstandsverlening. In de derde plaats de situatie waarin een lopende bewindvoering wordt voortgezet. In die situaties verleent het college soms met terugwerkende kracht bijzondere bijstand tot de eerste van de maand. Hierbij kan het voorkomen dat langer terugwerkende kracht is verleend. In geen van de overgelegde besluiten is sprake van toekenning van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht van eenmalige extra kosten van bewindvoering zoals door appellant gevraagd. Ook ter zitting kon de gemachtigde van appellant daarvan geen voorbeelden geven. Dit betekent enerzijds dat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld en anderzijds dat niet gezegd kan worden dat het college ter zake van toekenning van bijzondere bijstand voor eenmalige extra kosten van bewindvoering structureel is afgeweken van de Beleidsregel 2012, zoals appellant heeft betoogd.
4.7.
Appellant heeft ook nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft hij gewezen op het besluit van 23 april 2013, waarbij het college hem met terugwerkende kracht bijzondere bijstand heeft verleend. Deze grond slaagt niet. Het ging in dat besluit om een verhuizing van appellant vanuit een andere gemeente naar de gemeente Hoorn. Hier is aldus sprake van de tweede situatie als onder 4.6 beschreven, waar het college terugwerkende kracht heeft verleend teneinde te voorkomen dat een gat in de bijstandsverlening ontstaat. Hieraan kan appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hem ook met terugwerkende kracht bijzondere bijstand wordt verleend voor eenmalige extra kosten van bewindvoering. Appellant heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van het college waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.8.
Uit 4.4, 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek