CRvB, 07-07-2009, nr. 08/4332 WWB , nr. 08/4333 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-07-2009
- Magistraten
Mrs. J.M.A. van der Kolk-Severijns, C. van Viegen, H.C.P. Venema
- Zaaknummer
08/4332 WWB
08/4333 WWB
- LJN
BJ1918
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑07‑2009
Uitspraak 07‑07‑2009
Mrs. J.M.A. van der Kolk-Severijns, C. van Viegen, H.C.P. Venema
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 april 2007, 06/1246 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bericht dat naar zijn oordeel niet de Raad maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroepschrift.
Bij uitspraak van 2 juli 2008 heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen. Het hoger beroepschrift is vervolgens doorgezonden naar de Raad.
Mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellanten gesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. Overwegingen
1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 7 december 2005 hebben appellanten een aanvraag ingediend om hen op basis van het Minimabeleid voor duurzame gebruiksgoederen (hierna: Minimabeleid) voorzieningen toe te kennen. De aanvraag betreft drie eenpersoonsmatrassen, een tweepersoonsmatras en een wasdroger.
1.2.
Bij besluit van het College van 8 december 2005 is aan appellanten een vergoeding toegekend voor de kosten van drie eenpersoonsmatrassen (totaal € 330,--) en een tweepersoonsmatras (€ 175,--). Daarbij heeft het College aangetekend dat voor deze goederen richtprijzen zijn vastgesteld en dat deze in dit geval ook zijn gehanteerd. De aanvraag om vergoeding van de kosten van een wasdroger is afgewezen op de grond dat een wasdroger geen duurzaam gebruiksgoed is dat redelijkerwijs als noodzakelijk wordt beschouwd om een huishouden te laten functioneren en maatschappelijk isolement te voorkomen.
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het College het tegen het besluit van 8 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Wat betreft de wasdroger heeft het College in aanvullende zin nog opgemerkt dat de aanschaf van een wasdroger niet is opgenomen in het verstrekkingenpakket van het Minimabeleid.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 juni 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 juli 2008 omtrent haar bevoegdheid om van het hoger beroep van appellanten kennis te nemen het volgende overwogen:
‘Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met BijlageC (nr. 25), van de Beroepswet, voor zover thans van belang, kan een belanghebbende bij de Raad hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, inzake een besluit genomen op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb).
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wwb, voor zover thans van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
De gemeenteraad van Venlo heeft in de openbare vergadering van 24 november 1999 besloten om in te stemmen met het door het college voorgestelde Minimabeleid en dit in te voeren op 1 januari 2000. Volgens het Minimabeleid, voor zover thans van belang, wordt een vergoeding verleend aan personen of huishoudens met een laag inkomen voor reparatie of vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Onder duurzame gebruiksgoederen wordt in het algemeen verstaan de zaken die redelijkerwijs als noodzakelijk zijn aan te merken om het huishouden te laten functioneren en een maatschappelijk isolement te voorkomen.
De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de Raad dan wel de Afdeling op het hoger beroep dient te beslissen. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op een besluit dat is genomen krachtens het Minimabeleid, dat als zodanig niet in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen. Nu er geen aanknopingpunten zijn voor het oordeel dat het Minimabeleid zijn grondslag vindt in een autonome verordening van een decentraal bestuursorgaan, en het Minimabeleid sterke verwantschap vertoont met artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 51, eerste lid, van de Wwb, welke wet wel in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen, is de Afdeling van oordeel dat niet zij, maar de Raad bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep. Het hoger beroepschrift zal met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling worden doorgezonden naar de Raad.’.
4.2.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de Afdeling dat de Raad bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen en maakt de daartoe door de Afdeling gebezigde overwegingen tot de zijne.
4.3.
Bij de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep stelt de Raad voorop dat in het procesdossier geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het standpunt van appellanten dat zij tevens een vergoeding ingevolge het Minimabeleid hebben aangevraagd voor diverse andere kostenposten en dat het College daaromtrent ten onrechte niet heeft beslist. Dat betekent dat het hoger beroep uitsluitend kan zien op de onder 1.1 en 1.2 genoemde goederen en vergoedingen.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het College hun aanvraag tevens — ambtshalve — had moeten behandelen als een aanvraag om bijzondere bijstand. De Raad volgt appellanten daarin niet. De aanvraag voor de in geding zijnde duurzame gebruiksgoederen is gedaan in het kader van het speciaal daarvoor ontwikkelde beleid en op het speciaal daarvoor gehanteerde aanvraagformulier. De verlening van bijzondere bijstand vindt plaats in een geheel ander kader en vergt een geheel andere beoordeling dan de in het Minimabeleid neergelegde categoriale benadering. Daarvoor is indiening van een afzonderlijke aanvraag nodig. Het College heeft zich in dit verband in het besluit op bezwaar dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij niet was gehouden tot conversie van de aanvraag in het kader van het Minimabeleid, voor zover deze werd afgewezen, in een aanvraag om bijzondere bijstand. De Raad komt derhalve ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het in het besluit van 6 juni 2006 neergelegde standpunt van het College dat bijzondere bijstand, indien wel aangevraagd, niet zou zijn verleend omdat de matrassen en de wasdroger in 2003, derhalve geruime tijd voordat de aanvraag is gedaan, al waren aangeschaft en betaald.
4.5.
Naar het oordeel van de Raad dient het Minimabeleid, dat — zoals volgt uit onderdeel 4.1 — geen grondslag vindt in artikel 35 van de WWB of in een autonome verordening van de gemeenteraad van Venlo, te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat het beleid als gegeven wordt aanvaard en dat door de bestuursrechter slechts wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast.
4.6.
Ingevolge het vanaf 1 januari 2005 geldende Minimabeleid worden onder duurzame gebruiksgoederen in het algemeen verstaan de zaken die redelijkerwijs als noodzakelijk zijn aan te merken om het huishouden te laten functioneren en maatschappelijk isolement te voorkomen, en behoren tot het verstrekkingenpakket uitsluitend een wasmachine, een koelkast, kooktoestellen (komfoor of fornuis), matrassen en beddengoed.
4.7.
Gelet op onderdeel 4.6 stelt de Raad vast dat de afwijzing van de aanvraag om vergoeding van de kosten van een wasdroger is genomen in overeenstemming met het Minimabeleid.
4.8.
Matrassen behoren wel tot het verstrekkingenpakket. In een bijlage bij het Minimabeleid zijn richtprijzen opgenomen. Indien sprake is van vervanging van gebruiksgoederen is de hoogte van de vergoeding identiek aan de bedragen genoemd in die bijlage. Niet in geschil is — en ook voor de Raad staat vast — dat de aan appellanten toegekende vergoedingen voor de matrassen in overeenstemming zijn met de voor het jaar 2005 vastgestelde richtprijzen. Appellanten hebben aangevoerd dat de richtprijs voor een matras die bestemd is voor appellant en voor een van hun kinderen niet toereikend is omdat voor die gezinsleden vanwege hun lengte een duurdere matras nodig is. Daarin kan de Raad evenwel niet treden. De Raad dient de bestuurlijke keuze die is gemaakt om in het Minimabeleid uit te gaan van vaste tegemoetkomingen die ten aanzien van alle aanvragers worden gehanteerd, te respecteren. De Raad wijst er in dit verband ten slotte op dat het Minimabeleid niet voorziet in de mogelijkheid om, bijvoorbeeld in het geval van bijzondere omstandigheden, van het beleid af te wijken. De afwijzing van de aanvraag, voor zover deze ziet op toekenning van een hogere vergoeding dan geldt volgens de richtprijzen, is derhalve terecht gehandhaafd.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.10.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.E. Giesen.