HR, 04-04-2014, nr. 13/02935
ECLI:NL:HR:2014:781, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2014
- Zaaknummer
13/02935
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2014
ECLI:NL:HR:2014:781, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9392, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2014/17.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/191
NTFR 2014/1449 met annotatie van mr. dr. N. Djebali
Beroepschrift 04‑04‑2014
Middel I (12/00473)
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 8:24 Awb en art. 6 EVRM alsmede in het algemeen van beginselen van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte het verzoek van de gemachtigde om uitstel voor de behandeling van de zaak met kenmerk 12/00473 heeft afgewezen zonder de betrokken belangen af te wegen althans die beslising onvoldoende naar de eisen der wet met redenen te omkleden.
Toelichting op middel I
Uw Raad heeft eerder overwogen dat de eisen van een goede rechtspleging met zich meebrengen dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, LJN: BN3529BNB 2011/84, HR 20 december 1989, nr. 26 194, BNB 1990/57, HR 31 januari 2001, nr. 35 914, LJN AA9724, BNB 2001/132 en HR 4 mei 2007, nr. 41 429, LJN BA4301, BNB 2007/203).
Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal daarbij afhankelijk zijn van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van een zaak kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend (HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, LJN: BN3529BNB 2011/84).
In onderhavige casus is belanghebbende medio maart 2013 in kennis gesteld van de omstandigheid dat het Hof voornemens was om het beroep met kenmerk 12/00473 te behandelen op hetzelfde tijdstip als de beroepsprocedures met kenmerken 11/00835 en 11/00836, namelijk 2 april 2013. Tussen de uitnodiging en de behandeling ter zitting van eerstgenoemde procedure (12/00473) was aldus een periode gelegen van ongeveer twee weken gelegen. Zulks in afwijking van art. 12 van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010 waarin is bepaald dat in beginsel zes weken voor de datum van de behandeling een uitnodiging wordt verzonden.
Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting volgt dat de gemachtigde heeft aangegeven dat belanghebbende hem verzocht om ook in de procedure met kenmerk 12/00473 als gemachtigde op te treden. De gemachtigde heeft daarop verzocht om aanhouding van de inhoudelijke behandeling. Zulks onder meer in verband met de omstandigheid dat hij niet eerder op de hoogte was van de zaak en (dus) ook de stukken niet kende.
Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting (pag. 4) volgt voorts dat het Hof dit verzoek vervolgens heeft afgewezen. Enige motivering van die beslissing ontbreekt. Zeker in een procedure als onderhavige waarin een vergrijpboete van 100 procent van de verschuldigde belasting werd opgelegd en in afwijking van art. 12 van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010 een kortere periode was gelegen tussen de uitnodiging en de inhoudelijke behandeling, had het Hof de betrokken belangen moeten afwegen althans deze afweging nader moeten motiveren.
Middel II (11/00836 en12/00473)
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 8:77 Awb, 67f AWR en 6 EVRM alsmede in het algemeen van beginselen van een behoorlijk procesrecht, doordat het Hof in de bestreden uitspraken (11/00836 en 12/00473) heeft geoordeeld dat belanghebbende met listigheid en valsheid heeft geprobeerd te bereiken dat geen BPM zou worden betaald, zulks evenwel ten onrechte althans op onjuiste gronden. Mitsdien zijn 's Hofs uitspraken onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel II
Art. 67f bepaald dat onder meer dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen (gedeeltelijk) niet (binnen de termijn) is betaald, zulks een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boeten kan opleggen van maximaal 100 procent van de in het tweede lid van art. 67f AWR omschreven boetegrondslag.
Overeenkomstig § 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, legt de inspecteur in geval van opzet een vergrijpboete op van 50 procent. Slechts op het moment dat sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning, bestaat overeenkomstig het BBBB voor de inspecteur aanleiding om de vergrijpboete te verhogen tot het wettelijk maximum.
In de bestreden uitspraken heeft het Hof geoordeeld dat van listigheid sprake was en de boete van 100 procent van de bedragen van de respectievelijke naheffingsaanslagen passend en geboden is.
Zo overwoog het Hof in de zaak met kenmerk 11/00836 als volgt: ‘Nu de niet-geregistreerde auto (een witte Mercedes) was voorzien van een kenteken van een ander voertuig (een zwarte Mercedes, geregistreerd op naam van belanghebbende), heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof bewust verhuld dat de auto niet was geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister. Deze bewustheid vindt naar 's Hofs oordeel onder meer bevestiging in de — ongevraagde — verklaring van belanghebbende tegenover de verbalisant ‘dat hij het voertuig inmiddels had overgespoten in verband met schade’ (vgl. 2.2). Gelet op de verklaring van belanghebbende ter zitting in hoger beroep dat hij voor de uitoefening van zijn bedrijf vele voertuigen op zijn naam heeft staan en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende in het verleden al eens een auto heeft laten registreren en ter zake daarvan BPM op aangifte heeft voldaan, is hij op de hoogte van de verplichting tot betaling van de BPM bij registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende, door de auto bewust te voorzien van duplicaat-kentekenplaten van een andere aan hem toebehorende auto, met listigheid en valsheid geprobeerd te bereiken dat geen BPM zou worden betaald. Onder deze omstandigheden is de opgelegde boete van 100% passend en geboden.’
Het Hof heeft de listigheid aldus opgehangen aan de omstandigheid dat belanghebbende bewust de auto's van andere duplicaat-kentekenplaten zou hebben voorzien. Die bewustheid wordt vervolgens door het Hof gedestilleerd uit de uitlating van belanghebbende ‘dat hij het voertuig inmiddels had overgespoten in verband met schade.’ Hieruit kan echter op geen enkele wijze worden afgeleid dat belanghebbende bewust zou hebben voorzien van duplicaat kentekenplaten van een andere aan hem toebehorende auto. Daarbij komt dat de strafrechter belanghebbende vrij heeft gesproken voor wat betreft de verdenking dat hij valse kentekenplaten op de desbetreffende auto zou hebben gemonteerd.
In de zaak met kenmerk 12/00473 overwoog het Hof als volgt: ‘Nu de niet-geregistreerde Range Rover was voorzien van een kenteken van een ander voertuig (een zwarte Mercedes) geregistreerd op naam van belanghebbende, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof verhuld dat de Range Rover niet was geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister. Gelet op de verklaring van belanghebbende ter zitting in hoger beroep dat hij voor de uitoefening van zijn bedrijf vele voertuigen op zijn naam heeft staan en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende in het verleden al eens een auto heeft laten registreren en ter zake daarvan BPM op aangifte heeft voldaan, is hij op de hoogte van de verplichting tot betaling van de BPM bij registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende, door de auto bewust te voorzien van duplicaat-kentekenplaten van een andere aan hem toebehorende auto, met listigheid en valsheid geprobeerd te bereiken dat geen BPM zou worden betaald. Onder deze omstandigheden is de opgelegde boete van 100% passend en geboden. Daarenboven overweegt het Hof dat sprake is van recidive, nu belanghebbende blijkens de uitspraak op bezwaar op 31 maart 2010 ook reeds op de openbare weg is aangetroffen rijdend in een niet geregistreerde witte Mercedes Vito eveneens voorzien van duplicaten van het kenteken [AA-OO-BB]’
Het Hof heeft de listigheid aldus opgehangen aan de omstandigheid dat belanghebbende bewust de auto's andere duplicaat-kentekenplaten zou hebben voorzien. Die bewustheid wordt door het Hof niet nader gemotiveerd. Het oordeel van het Hof dat voorts sprake zou zijn van recidive kan, gezien hetgeen hiervoor (bij 11/00836) werd opgemerkt, evenmin stand houden. Daarbij komt dat de vergrijpboete in de procedure met kenmerk 11/00836 op 14 oktober 2010 werd opgelegd terwijl het vergrijp waarvoor uiteindelijk in de procedure met kenmerk 12/00473 een boete werd opgelegd, zou zijn geconstateerd in juli 2010. Van een reeds opgelegde boete was in juli 2010 echter geen sprake. Ook om die reden is het oordeel van het Hof onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel III (11/00836 en 12/00473)
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 8:77 Awb, 1, 5, 12b Wet BPM en 6 EVRM alsmede in het algemeen van beginselen van een behoorlijk procesrecht, doordat het Hof in de bestreden uitspraken (11/00836 en 12/00473) een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘feitelijke beschikkingsmacht’ in de zin van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (Wet BPM), zulks evenwel ten onrechte althans op onjuiste gronden. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting bij middel III
In zijn uitspraak met kenmerk 12/00836 heeft het Hof het volgende overwogen: ‘De stelling van belanghebbende dat hij geen eigenaar was van de auto kan, wat hier ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden, nu ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet BPM niet de eigendom, maar het feitelijk ter beschikking hebben bepalend is voor de belastingplicht.’
In zijn uitspraak met kenmerk 12/00473 heeft het Hof echter overwogen: ‘(…) De inspecteur heeft dienaangaande verklaard dat belanghebbende is aangemerkt als degene die de feitelijke beschikking over de auto had, omdat belanghebbende, zoals volgt uit het mutatierapport, in zijn hoedanigheid van eigenaar in de auto aanwezig was en zich liet rijden door bestuurder [A]. Het Hof acht dit in de gegeven omstandigheden juist. Blijkens de door belanghebbende afgelegde verklaring, opgenomen in het mutatierapport, was hij op weg van Cannes naar huis met op zijn aanhanger zijn boot. Gelet op de ontzegging van rijbevoegdheid kon belanghebbende het voertuig niet zelf besturen. Het Hof acht onder deze omstandigheden aannemelijk dat de auto namens belanghebbende bestuurd werd en dat belanghebbende derhalve op het moment van aanhouding de feitelijke beschikkingsmacht over zijn auto had (vgl. Hoge Raad 18 maart 1998, nr. 32 627, LJN: AA2486).’
Het Hof acht de vraag naar het eigendom in de uitspraak met kenmerk 12/00836 aldus niet van belang voor beantwoording van de vraag bij wie de feitelijke beschikkingsmacht rust terwijl het eigendom in de uitspraak met kenmerk 12/00473 juist wordt opgenomen als omstandigheid op grond waarvan de feitelijke beschikkingsmacht aan belanghebbende wordt toegedicht. In zoverre zijn de uitspraken van het Hof met elkaar in strijd althans onvoldoende gemotiveerd.
Daarnaast heeft het Hof in de uitspraak met kenmerk 12/00473 onvoldoende onderzocht of de auto niet (mede) ter beschikking stond aan de bestuurder. Zo overwoog uw Raad immers in het arrest van 18 maart 1998 (BNB 1998/134) dat in de regel degene die het motorrijtuig feitelijk gebruikt, degene zal zijn die de feitelijke beschikkingsmacht over dat motorrijtuig heeft. Dat de bestuurder de auto slechts uitsluitend ten behoeve van belanghebbende zou hebben bestuurd, kan niet uit 's Hofs overwegingen worden opgemaakt. Ook in zoverre is het oordeel van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel IV (11/00835 en 11/00836)
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:42 en 8:29 Awb alsmede in het algemeen van beginselen van een behoorlijk procesrecht, doordat het Hof in de bestreden uitspraken (11/00835 en 11/00836) niet heeft gerespondeerd op het verweer dat het procesdossier incompleet is en voorts niet heeft toegezien op overlegging van de nota van verkoop van het voertuig door de inspecteur c.q. in de uitspraak geen blijk heeft gegeven of sprake was van gerechtvaardigd beroep op art. 8:29, derde lid, Awb, zulks evenwel ten onrechte althans op onjuiste gronden. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel IV:
Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting (pag. 3) blijkt dat door de gemachtigde van belanghebbende is opgemerkt dat een verkoopnota waarop belanghebbende zich eerder beriep, niet bij de stukken zit. Dit terwijl uit hetzelfde proces-verbaal blijkt dat de Inspecteur tijdens de zitting over een kopie van dat stuk beschikte. Het stuk is vervolgens niet door de Inspecteur overgelegd.
Uit het feit dat de Inspecteur ter zitting een kopie van de nota van verkoop kon tonen, kan worden afgeleid dat deze onderdeel vormde van zijn dossier en hem zodoende ter beschikking stond. Er is alsdan sprake van een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van art. 8:42 Awb.
In de arresten van 25 april 2008 (BNB 2008/161 en 162) heeft uw Raad overwogen dat artikel 8:42 Awb aldus dient te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.
Nu op het Hof de zelfstandige verplichting rust om erop toe te zien dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken worden overgelegd dan wel om te onderzoeken of een beroep van de Inspecteur op een weigering dan wel beperking gerechtvaardigd is (BNB 2012/248), is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Met conclusie tot onder meer vernietiging van de bestreden uitspraken van het hof alsmede restitutie van het griffierecht.
Uitspraak 04‑04‑2014
Inhoudsindicatie
BPM. Procesrecht. Art. 8:77 Awb. Afwijzing van ter zitting gedaan verzoek om aanhouding moet worden gemotiveerd.
Partij(en)
4 april 2014
nr. 13/02935
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 april 2013, nr. 12/00473, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking, zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/6121) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Blijkens het van de zitting van het Hof opgemaakte proces-verbaal heeft de gemachtigde verklaard dat hij pas sinds kort op de hoogte was van deze zaak en de stukken niet kende. Hij heeft het Hof op die grond om aanhouding verzocht. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen.
3.2.
Middel I betoogt dat het Hof de beslissing om het verzoek om aanhouding af te wijzen ten onrechte niet heeft gemotiveerd.
3.3.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat de rechter die een gemotiveerd verzoek als hiervoor in 3.1 bedoeld, afwijst, die beslissing in zijn uitspraak met redenen omkleedt. Aangezien die redengeving ontbreekt, slaagt middel I. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 239.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.