Uit het opgegeven telefoonnummer (met kengetal [001]) valt op te maken dat de volmacht uit [plaats A] afkomstig is. Aangezien het lettertype van het telefoonnummer hetzelfde is als het lettertype van de toelichting op het appèl kan worden aangenomen dat dit telefoonnummer door verzoeker is opgegeven. De door mij geraadpleegde algemeen beschikbare digitale telefoongids vermeldt ditzelfde telefoonnummer nog steeds als nummer van [verdachte].
HR, 03-11-2009, nr. 07/10261
ECLI:NL:HR:2009:BJ6744
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-11-2009
- Zaaknummer
07/10261
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BJ6744
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ6744, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ6744
ECLI:NL:PHR:2009:BJ6744, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ6744
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Verstek; aanwezigheidsrecht. Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat de oproeping voor ‘s Hofs terechtzitting aan het op de akte rechtsmiddel vermelde adres is verzonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Daarom had het Hof, in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat het in deze akte vermelde adres als achterhaald zou moeten worden beschouwd, niet zonder meer mogen aannemen dat verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om ttz. in h.b. aanwezig te zijn. Het Hof had ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was om het onderzoek ttz. te schorsen teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek ttz. aanwezig te zijn. Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ttz. in h.b. en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
3 november 2009
Strafkamer
nr. 07/10261
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 2007, nummer 23/002787-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. Th.J. Kelder en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. Mr. Th.J. Kelder, voornoemd, heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het aanwezigheidsrecht van de verdachte heeft geschonden door de zaak bij verstek te behandelen.
2.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) blijkens een aan het dubbel van de appeldagvaarding gehecht GBA-overzicht van 5 maart 2007 staat de verdachte vanaf 1 januari 2006 ingeschreven op het adres [a-straat 1], [postcode] te [plaats A];
(ii) op 6 juni 2006 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 1 mei 2006, waarbij in de akte rechtsmiddel als adres van de verdachte [b-straat 1] te [plaats B] is vermeld;
(iii) de appeldagvaarding om op 9 november 2006 ter terechtzitting van de Enkelvoudige Kamer van het Gerechtshof te Amsterdam te verschijnen is op 17 oktober 2006 tevergeefs aangeboden op het GBA-adres van de verdachte, zijnde [a-straat 1] te [plaats A];
(iv) omdat niemand op het adres [a-straat 1] te [plaats A] werd aangetroffen, is een bericht van aankomst achtergelaten. Op 1 november 2006 is de appeldagvaarding door een baliemedewerker van het postkantoor teruggezonden aan het Ressortsparket te Amsterdam, alwaar deze, na verificatie van het GBA-adres, op 7 november 2006 aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank is uitgereikt. De griffier heeft de appeldagvaarding vervolgens op 7 november 2006 als gewone brief naar het adres [a-straat 1] te [plaats A] verzonden;
(v) ter terechtzitting van 9 november 2006 heeft de Enkelvoudige Kamer van het Hof de zaak naar de terechtzitting van 15 maart 2007 te 11.15 uur van de Meervoudige Kamer verwezen en na het onderzoek daartoe te hebben geschorst de oproeping van de verdachte tegen die datum en tijdstip bevolen;
(vi) de oproeping om ter terechtzitting van de Meervoudige Kamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 maart 2007 te verschijnen is op 14 februari 2007 tevergeefs aangeboden op het GBA-adres van de verdachte, zijnde [a-straat 1] te [plaats A];
(vii) omdat niemand op het adres [a-straat 1] te [plaats A] werd aangetroffen, is een bericht van aankomst achtergelaten. Op 25 februari 2007 is de oproeping door een baliemedewerker van het postkantoor teruggezonden aan het Ressortsparket te Amsterdam, alwaar deze, na verificatie van het GBA-adres, op 5 maart 2007 aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank is uitgereikt. De griffier heeft de oproeping vervolgens op 5 maart 2007 als gewone brief naar het adres [a-straat 1] te [plaats A] verzonden;
(viii) op 15 maart 2007 heeft het Hof de zaak bij verstek behandeld. Ter terechtzitting was de verdachte noch een voor hem verschenen raadsman aanwezig.
2.3. Indien door of namens de verdachte bij het instellen van hoger beroep in de appelakte een ander adres is opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de appeldagvaarding weliswaar volgens de wettelijke voorschriften met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens aan de verdachte is betekend, maar deze hem niet tevens aan dat in de appelakte vermelde adres is toegezonden, kan de rechter die de zaak in hoger beroep behandelt niet op de enkele grond dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen aannemen dat deze van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan (vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, rov. 3.38 onder a).
2.4. Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat de oproeping voor 's Hofs terechtzitting van 15 maart 2007 aan het hiervoor onder 2.2 sub (ii) weergegeven, in de appelakte vermelde adres is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Daarom had het Hof, in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat het in de appelakte vermelde adres ten tijde van de betekening van die oproeping als achterhaald zou moeten worden beschouwd, niet zonder meer mogen aannemen dat de verdachte vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig te zijn. Het Hof had ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn. Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
2.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 november 2009.
Conclusie 01‑09‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 29 maart 2007 verzoeker wegens het veroorzaken van een verkeersongeval waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van achttien maanden.
2.
Namens verzoeker hebben mr. Th.J. Kelder en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep en de latere oproeping van verzoeker geldig zijn, onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is. Door de behandeling van zijn zaak buiten de aanwezigheid van verzoeker te doen plaatsvinden heeft het hof gehandeld in strijd met het aanwezigheidsrecht van verzoeker, aldus de steller van het middel.
4.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
Het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Haarlem van 1 mei 2006 vermeldt dat verzoeker — volgens het vonnis woonachtig [a-straat 1], [plaats A] — bij verstek is veroordeeld.
- (ii)
Een akte rechtsmiddel houdt in dat [betrokkene 1] — werkzaam op de griffie van de rechtbank te Haarlem — op 6 juni 2006 ter griffie is gekomen, dat zij blijkens de aan de akte gehechte (schriftelijke bijzondere) volmacht/brief is gemachtigd door verzoeker, en dat zij namens hem hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnis van 1 mei 2006. De volmacht zelf vermeldt geen adres, maar wel een telefoonnummer.1. Deze akte rechtsmiddel vermeldt als adres van verzoeker [b-straat 1] te [plaats B].2.
- (iii)
Een akte van uitreiking van de dagvaarding van verzoeker voor de terechtzitting van het hof van 9 november 2006 houdt in dat die dagvaarding, na een vergeefse poging tot uitreiking op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en na niet te zijn afgehaald op het postkantoor, op 7 november 2006 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Amsterdam en vervolgens op 7 november 2006 is verzonden naar het hiervoor genoemde adres.
- (iv)
Een aan die dagvaarding gehecht GBA-overzicht van 9 november 2006 vermeldt dat verzoeker niet is gedetineerd en dat hij vanaf 13 juni 2005 in de GBA staat ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats A].
- (v)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2006 houdt in dat verzoeker aldaar niet is verschenen en dat het hof (enkelvoudige kamer) de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer, zitting houdende op 15 maart 2007.
- (vi)
Een akte van uitreiking van de oproeping van verzoeker om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 15 maart 2007 vermeldt dat die oproeping, na een vergeefse poging tot uitreiking op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en na niet te zijn afgehaald op het postkantoor, op 5 maart 2007 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Amsterdam en vervolgens op 5 maart 2007 is verzonden naar het hiervoor genoemde adres.
- (vii)
Een aan die oproeping gehecht GBA-overzicht van 5 maart 2007 vermeldt dat verzoeker niet is gedetineerd en dat hij vanaf 13 juni 2005 in de GBA staat ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats A].
- (viii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2007 houdt in dat verzoeker aldaar niet is verschenen en dat het hof (meervoudige verwijzingskamer) tegen hem verstek heeft verleend.
- (ix)
Het hof heeft verzoeker vervolgens bij arrest van 29 maart 2007 veroordeeld.
5.
Blijkens de toelichting klaagt het middel erover dat aan verzoeker ten onrechte geen afschrift van de appeldagvaarding en geen afschrift van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2007 zijn gezonden naar het in de appelakte opgegeven adres, zodat de betekening van die stukken niet voor geldig kan worden gehouden en het hof de zaak niet buiten aanwezigheid van verzoeker had mogen afdoen.
6.
Zowel op grond van het ontbreken van een adres op de door verzoeker aan de griffie van de rechtbank Haarlem toegezonden volmacht, als van de vermelding van een telefoonnummer met het netnummer van [plaats A], welk nummer nog steeds bij verzoeker in gebruik is, houd ik het ervoor dat de vermelding in de appèlakte een administratieve vergissing van de griffiemedewerkster is, die kennelijk het oude adres van verzoeker in [plaats B] met het geldende GBA-adres heeft verward. Uit niets blijkt dat zou moeten worden uitgegaan van een ander adres dan het GBA-adres dat door verzoeker zelf is opgegeven. De klacht mislukt dus.
7.
Het middel faalt.
8.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Volgens de hiervoor onder 4 sub iii genoemde akte van uitreiking is de dagvaarding van verzoeker om op 9 november 2006 ter terechtzitting van het hof te verschijnen op 7 november 2006 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Amsterdam. Voorts is volgens de hiervoor onder 4 sub vi genoemde akte van de uitreiking de oproeping van verzoeker om op 15 maart 2007 ter terechtzitting van het hof te verschijnen op 5 maart 2007 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Amsterdam. Aldus is de in art. 413, eerste lid eerste volzin, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen niet in acht genomen.3.
9.
Nu de stukken van het geding niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van verzoeker en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2006 en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2007 verzoeker aldaar niet is verschenen, had het hof het onderzoek ter terechtzitting op grond van art. 413, eerste lid, Sv in verbinding met art. 265, derde lid, Sv dienen te schorsen. De enkelvoudige kamer van het hof heeft op de terechtzitting van 9 november 2006 het onderzoek ter terechtzitting weliswaar geschorst, doch enkel omdat het hof van oordeel was dat de zaak tegen verzoeker ongeschikt is voor behandeling en beslissing door de enkelvoudige kamer. Voorts heeft het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2007 het onderzoek ter terechtzitting voortgezet nadat verstek was verleend tegen de niet verschenen verzoeker. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert.4.
10.
Het tweede middel behelst de klacht dat art. 6 Wegenverkeerswet 1994 is geschonden, nu het hof ofwel ten onrechte heeft geoordeeld dat het enkel toebrengen van lichamelijk letsel tot een bewezenverklaring van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 kan leiden, ofwel ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
11.
Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 20 augustus 2004 te Hoofddorp in de gemeente Haarlemmermeer, als verkeersdeelnemer, te weten als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto van het merk Toyota), daarmede rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg de Vuursteen, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld, als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, te wijten ongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij toen daar rijdende over die weg, terwijl een als zodanig herkenbare ambtenaar van politie het verkeer — inclusief het door verdachte bestuurde voertuig — door middel van een teken tot stoppen had gebracht om hulpdiensten de gelegenheid te geven naar aanleiding van een plaats gehad hebbend ongeval bergingswerkzaamheden te verrichten, roekeloos gereden door, een stopteken van die politieambtenaar negerend, plotsklaps volgas met spinnende wielen op te trekken en weg te rijden, en over de rechtervoet van die dichtbij verdachtes voertuig staande politieambtenaar te rijden, waardoor die politieambtenaar, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel, te weten een ernstige niet corrigeerbare knikplatvoet rechts heeft bekomen.’
12.
Het hof heeft dit feit onder het hoofd ‘strafbaarheid van het bewezengeachte’ gekwalificeerd als:
‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.’
13.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof het volgende heeft vastgesteld. Op 24 augustus 2004 heeft op de Vuursteen te Hoofddorp een verkeersongeval plaatsgevonden (bewijsmiddel 1). Politieagent [slachtoffer] — belast met de afhandeling van het ongeval — heeft aan bestuurders van voertuigen rijdende over de Vuursteen een stopteken gegeven om de rijbaan vrij te maken teneinde hulpdiensten de gelegenheid te geven hun bergingswerkzaamheden te verrichten (bewijsmiddel 1). Verzoeker is in zijn personenauto aldaar komen aanrijden, waarna verbalisant [slachtoffer] hem door middel van het omhoog steken van zijn rechterhand een stopteken heeft gegeven (bewijsmiddelen 1, 2 en 4). Hoewel de agent verzoeker duidelijk bleef maken dat hij niet verder kon rijden, heeft verzoeker gas gegeven en is hij ‘met spinnende banden’ doorgereden (bewijsmiddelen 1, 2 en 4). Verzoeker is daarbij met het rechtervoorwiel van zijn auto over de rechtervoet van [slachtoffer] gereden (bewijsmiddelen 1 en 2). [slachtoffer] heeft als gevolg hiervan aan zijn rechtervoet een ernstige — niet corrigeerbare — knikplatvoet en een sterk verminderde functie van zijn voetwortel opgelopen (bewijsmiddel 5). Bovendien heeft [slachtoffer] sinds het ongeval zijn politiedienst niet naar behoren kunnen uitoefenen vanwege pijn aan zijn rechtervoet en is hij uiteindelijk aan die voet geopereerd, terwijl hij anderhalf jaar na het ongeval nog steeds aan het revalideren is en de vooruitzichten onbekend zijn (bewijsmiddel 6).
14.
Blijkens de toelichting klaagt het middel er in de eerste plaats over dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het enkele toebrengen van lichamelijk letsel binnen de reikwijdte van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 valt, nu art. 6 Wegenverkeerswet 1994 slechts ziet op zwaar lichamelijk letsel en letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.
15.
Art. 6 Wegenverkeerswet 1994 luidt:
‘Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.’
16.
Art. 175, eerste lid, (oud) Wegenverkeerswet 1994 luidde ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde feit, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:
(…)
- b.
gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.’
17.
De klacht neemt als uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat het enkele toebrengen van lichamelijk letsel binnen de reikwijdte van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 valt. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de uitspraak en de overwegingen van het hof en mist daardoor feitelijke grondslag.
18.
Gelet op de hiervoor onder 11 weergegeven bewezenverklaring heeft het hof verzoeker immers veroordeeld wegens een verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel, terwijl het hof de kwalificatie van dit feit — zoals hiervoor onder 12 is weergegeven — heeft toegesneden op art. 175, eerste lid aanhef en onder b, (oud) Wegenverkeerswet 1994.
19.
In geval van bewezenverklaring van een verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel of met zodanig letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat, is de kwalificatie die de tekst van art. 175, eerste lid aanhef en onder b, (oud) Wegenverkeerswet 1994 volgt niet onjuist.5.
20.
Blijkens de toelichting bevat het middel voorts de klacht dat de bewezenverklaring van ‘zwaar lichamelijk letsel’ niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het voegingsformulier van de benadeelde partij niet tot het bewijs van het strafbare feit waarop die voeging betrekking heeft mag worden gebezigd.
21.
In de klacht wordt gedoeld op bewijsmiddel 6, zijnde een kopie van het ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ van 24 februari 2006 van [slachtoffer], inhoudende:
‘Vanaf het ongeval de dienst niet naar behoren kunnen uitoefenen in verband met pijn aan de rechtervoet. Aangepast schoeisel en speciale zolen hielpen niet. Besloten werd tot een operatie aan de rechtervoet op 29 oktober 2005. Vanaf 23 januari 2006 ben ik uit het gips en ben tot op heden aan het revalideren. Het lopen gaat momenteel nog steeds niet goed. Vooruitzichten onbekend.’
22.
De klacht steunt op de opvatting dat een voegingsformulier van de benadeelde partij niet tot het bewijs mag worden gebezigd. Deze opvatting vindt geen steun in het recht en met name niet in art. 339, eerste lid, Sv en art. 344, eerste lid onder 5o, Sv. De wettelijke regels voor het bewijs sluiten immers niet uit dat een voegingsformulier van de benadeelde partij kan worden aangemerkt als een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid sub 5o, Sv en aldus tot het bewijs wordt gebezigd.6. Het middel peurt ten onrechte uit de opstelling van de wetgever dat de benadeelde partij zich niet dient te mengen in de bewijsvoering (er zich niet mee mag inlaten) de opvatting dat gegevens afkomstig van deze partij buiten de bewijsvoering moeten worden gehouden.
23.
Blijkens de toelichting behelst het middel ten slotte de klacht dat ook uit het tot het bewijs gebruikte voegingsformulier niet (zonder meer) volgt dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, zodat het arrest van het hof ook in het geval het voegingsformulier wel tot het bewijs kan worden gebezigd onbegrijpelijk is.
24.
De bewezenverklaring van feit 1 steunt wat betreft het aan [slachtoffer] toegebrachte letsel naast de hiervoor onder 21 weergegeven inhoud van het voegingsformulier van de benadeelde partij op het volgende bewijsmiddel:
- —
een aanvraagformulier medische informatie van 17 februari 2006, ingevuld door dr. P.A. Nolte, orthopaedisch chirurg, voor zover inhoudende (bewijsmiddel 5):
‘Medische informatie over [slachtoffer].
Datum onderzoek: 11 november 2004
uitwendig waargenomen letsel: ernstige knikplatvoet; niet corrigeerbaar rechts; pijnlijk sterk verminderde functie voetwortel rechts.’
25.
De tenlastelegging is wat betreft feit 1 toegesneden op art. 6 Wegenverkeerswet 1994. Daarom moet het in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende begrip ‘zwaar lichamelijk letsel’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 6 Wegenverkeerswet 1994.
26.
Er is sprake van ‘zwaar lichamelijk letsel’ in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, indien lichamelijk letsel voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel te worden aangeduid. Om te bepalen of lichamelijk letsel als zwaar kan worden aangemerkt zijn de ernst van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel van belang.7.
27.
De beantwoording van de vraag of een bepaald letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is in belangrijke mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, zodat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zo zal de Hoge Raad kunnen ingrijpen, indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.8.
28.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 26 en 27 is uiteengezet, worden afgeleid dat [slachtoffer] ‘zwaar lichamelijk letsel’ heeft opgelopen. Uit het tot het bewijs gebezigde aanvraagformulier medische informatie volgt immers ten aanzien van de ernst van het letsel dat sprake is van een ernstige — niet corrigeerbare — knikplatvoet en een sterk verminderde functie van de voetwortel. Ten aanzien van het uitzicht op volledig herstel vermeldt het tot het bewijs gebezigde voegingsformulier van de benadeelde partij dat [slachtoffer] sinds het ongeval zijn politiedienst niet naar behoren heeft kunnen uitoefenen vanwege pijn aan zijn rechtervoet, dat hij anderhalf jaar na het ongeval nog steeds aan het revalideren is en dat de vooruitzichten onbekend zijn. Voorts volgt uit dit voegingsformulier ten aanzien van de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen dat [slachtoffer] aan zijn rechtervoet is geopereerd. Een operatie geldt als een sterke aanwijzing voor opgelopen zwaar lichamelijk letsel. De bewezenverklaring van feit 1 is in zoverre dus naar de eis der wet met redenen omkleed.9.
29.
Het middel faalt.
30.
Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
31.
Verzoeker heeft op 25 juni 2007 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 april 2008 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Strafvermindering moet volgen.
32.
Deze klacht kan door de Hoge Raad overigens onbesproken worden gelaten, nu de bestreden uitspraak gelet op het niet in acht nemen van de in art. 413, eerste lid eerste volzin, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen dient te worden vernietigd en de zaak dient te worden teruggewezen om onder meer wat betreft de strafoplegging opnieuw te worden berecht en afgedaan. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.10.
33.
Het derde middel slaagt. Het eerste en tweede middel falen, terwijl het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Andere gronden dan de hiervoor onder 8 en 9 vermelde grond waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
34.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2009
Volgens de GBA-overzichten van 5 maart 2007 en 9 november 2006 stond verzoeker vanaf 24 augustus 2001 tot 13 juni 2005 op dit adres ingeschreven in de GBA maar stond hij ten tijde van het instellen van het hoger beroep op het adres [a-straat 1] te [plaats A] ingeschreven.
Tussen de dag van de betekening van de appeldagvaarding en de dag van de terechtzitting van 9 november 2006 is slechts één dag verlopen, terwijl tussen de dag van betekening van de oproeping voor de terechtzitting van 15 maart 2007 en de dag van die terechtzitting maar negen dagen zijn verlopen.
Vgl. HR 10 juni 2008, LJN BC8644, HR 20 november 2007, nr. 01810/06 (niet gepubliceerd) en HR 12 februari 2002, LJN AD7800, NJ 2002, 286.
Vgl. HR 7 september 2004, VR 2005, 18 en HR 4 april 2000, nr. 112.909 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 30 mei 2006, LJN AW0161, NJ 2006, 318: een op schrift gesteld stuk dat afkomstig is van de officier van justitie en dat als bijlage bij zijn requisitoir is gevoegd, kan tot het bewijs worden gebezigd; en HR 10 december 1985, NJ 1986, 495: de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat ‘journalistieke producten’ niet onder andere geschriften in de zin van art. 344, eerste lid onder 5o, Sv begrepen kunnen worden geacht, vindt geen steun in het recht. Daarentegen kunnen de pleitnota van de raadsman van de (mede)verdachte (HR 31 oktober 2006, LJN AX9180, rov. 4.2) en verklaringen en mededelingen van de raadsman van de verdachte (HR 8 januari 2002, LJN AD5594, NJ 2002, 340, m.nt. Sch en HR 15 september 1980, NJ 1981, 13) niet als bewijsmiddelen worden aangemerkt. Ook een verklaring van de verdachte in een adviesrapport van de reclassering mag niet voor het bewijs worden gebruikt (HR 18 september 2007, LJN BA3610, NJ 2008, 192, m.nt. YB).
Vgl. HR 13 maart 2001, LJN AB0495, NJ 2001, 329.
Vgl. HR 16 mei 2000, LJN AA5802, NJ 2000, 510 en HR 12 oktober 1999, LJN ZD1562, NJ 1999, 828.
Vgl. HR 22 juni 2004, LJN AP0252.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. PMe, rov. 3.5.3.