Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/5.6.3
5.6.3 Beoordeling
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS387153:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Cremer 2007, p. 153; zie par. 5.6.2.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 147.
Van der Wiel 2002a, p. 222, 227; Castermans 1986, p. 117.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 147.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 157.
Zie ook Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 155.
Zie bijv. Hof Amsterdam 11 oktober 2007, NJF 2008, 48; Zie ook Rb. Roermond 23 juli 2008, LJN BE9353 en Rb. Roermond 23 juli 2008, LJN BE9354 waarin het ging om een amateurvoetbalclub die overeengekomen was een hogere vergoeding te betalen aan een voetballer dan op grond van de KNVB-regels was toegestaan. Deze overeenkomst was gecombineerd met een geheimhoudingsclausule zodat een en ander voor de KNVB verborgen zou blijven.
Zie ook Hof Amsterdam 11 oktober 2007, NJF 2008, 48, r.o. 4.6. Volgens het hof was een afspraak om een overeenkomst gericht op belastingontduiking geheim te houden in strijd met de openbare orde. Zij zou namelijk betekenen dat geïntimeerde zich niet behoorlijk kon verdedigen en zou iedere eerlijke geschiloplossing in de waagschaal stellen.
Zie over deze mogelijkheid ook Kamerstukken I 2009/10, 31 518, nr. C (MvA), p. 5.
Kunnen partijen bij overeenkomst de bevoegdheid tot stellen beperken? Bij een dergelijke overeenkomst wijken partijen, zoals gezegd, onder andere af van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. De parlementaire geschiedenis bij artikel 21 Rv bevat echter geen aanwijzingen over de vraag, of afwijking van dit artikel mogelijk is. De vraag of een dergelijke overeenkomst toelaatbaar is zal dan ook geheel en al moeten worden beantwoord aan de hand van de in hoofdstuk 4 in kaart gebrachte belangen.
Duidelijk is ten eerste dat de afspraak waarbij de bevoegdheid tot stellen is beperkt, bezwarend kan zijn voor partijen zelf. Zij zijn hierdoor wellicht niet in staat hun volledige geschil ter kennis van de rechter te brengen. Daarnaast wordt door een dergelijke afspraak ook het algemeen belang van een voldoende toegang tot rechtspraak getroffen. Indien partijen niet de mogelijkheid hebben hun volledige geschil aan de rechter voor te leggen, ontstaat gevaar van eigenrichting. Ook het belang van vertrouwen in de rechtspraak is in het geding. De afspraak dwingt de rechter er immers toe het recht op hoor en wederhoor van (een van) partijen te miskennen. Doordat hij hetgeen een partij naar voren heeft gebracht dient te negeren, zal hij uitspraak moeten doen op basis van feiten waarvan hij weet dat ze het geschil tussen partijen onjuist of onvolledig weergeven. Ondanks het feit dat deze handelswijze is gebaseerd op een overeenkomst van partijen, kan hierdoor het vertrouwen in de rechtspraak worden geschaad. Ten slotte staat ook het vertrouwen in de overheid als geheel op het spel indien zij meewerkt aan de tenuitvoerlegging van een uitspraak die is verkregen zonder dat beide partijen volledig zijn gehoord.
Er staan dus heel wat belangen aan een afspraak, waarbij de bevoegdheid tot stellen wordt beperkt, in de weg. Deze overeenkomst gaat in bepaalde opzichten nog verder dan de afspraak waarbij de mogelijkheid om te procederen geheel wordt uitgesloten. Hier is ook door Cremer terecht op gewezen.1 De rechter raakt immers, anders dan bij de overeenkomst om niet te procederen, in dit geval betrokken bij de zaak. Hierdoor staat ook zijn gezag op het spel. In de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 21 Rv wordt dan ook opgemerkt:
‘Maar vraagt men eenmaal op grond van een bepaalde feitenconstellatie aan de rechter een beslissing over een geschil, dan gaat het niet aan om de rechter de beslissing te bemoeilijken of zelfs onmogelijk te maken, door hem benodigde gegevens (...) te onthouden.'2
Toch kan op basis hiervan niet zonder meer worden geconcludeerd dat de overeenkomst waarbij de bevoegdheid tot stellen wordt beperkt nietig is. Immers, dezelfde belangen lijken aan een bewijsovereenkomst in de weg te staan. Ook een bewijs-overeenkomst kan de waarheidsvinding belemmeren, waardoor de rechter uitspraak dient te doen op basis van feiten waarvan duidelijk is dat zij het geschil van partijen onjuist of onvolledig weergeven. Ook een bewijsovereenkomst kan ertoe leiden dat het voor een partij feitelijk vrijwel onmogelijk wordt een bepaald geschil aan de rechter voor te leggen. Toch zijn bewijsovereenkomsten op grond van de wet toelaatbaar. Voordeel van bewijsovereenkomsten is dat zij partijen duidelijkheid kunnen verschaffen over hun positie in een eventueel geschil. Zij maken procedures meer voorspelbaar, waardoor partijen wellicht eerder af zullen zien van een procedure.3
Bedacht moet echter worden dat een overeenkomst waarbij de mogelijkheid tot stellen wordt beperkt, veel verdergaat dan een bewijsovereenkomst. Een bewijsover-eenkomst speelt pas een rol, indien het tijdens de procedure ook daadwerkelijk tot bewijslevering komt. Partijen worden door een dergelijke overeenkomst dus niet belemmerd in het naar voren brengen van stellingen tijdens de procedure. Vaak kan op basis van wat partijen hebben gesteld de zaak reeds worden afgedaan en komt bewijslevering helemaal niet aan de orde. Een overeenkomst waarbij beperkingen worden opgelegd aan hetgeen partijen tijdens een procedure naar voren mogen brengen, heeft dus veel verdergaande gevolgen dan een overeenkomst waarbij de mogelijkheid tot bewijslevering wordt beperkt. De toegang tot de rechter wordt in dat geval in veel sterkere mate belemmerd.
Desondanks blijft het mogelijk dat er gronden zijn die de overeenkomst waarbij de bevoegdheid tot stellen is beperkt, kunnen rechtvaardigen. Daarbij is te denken aan het belang dat partijen kunnen hebben bij geheimhouding ter bescherming van bijvoorbeeld privacy of van bedrijfsgeheimen. Om te voorkomen dat hun hele huwelijksleven op straat komt te liggen, spreken partijen in een echtscheidingsprocedure af om bepaalde feiten buiten de procedure te houden. Dat partijen een legitiem belang kunnen hebben bij geheimhouding, blijkt ook uit het feit dat de waarheidsplicht van artikel 21 Rv niet absoluut is. Een uitzondering kan worden aangenomen in geval van gewichtige redenen.4 Bij gewichtige redenen moet, blijkens de toelichting op artikel 22 Rv, worden gedacht aan vertrouwelijke gegevens, zoals bijvoorbeeld gegevens betreffende de seksuele geaardheid, de medische status of financiële positie. Ook kan gedacht worden aan vertrouwelijke bedrijfsgegevens. Voor het overige wordt de invulling van dit criterium aan de rechtspraak overgelaten.5
Toch is het belang bij vertrouwelijkheid onvoldoende om een overeenkomst waarbij de bevoegdheid tot stellen wordt beperkt, toelaatbaar te achten. Dat een partij op grond van artikel 21 Rv niet verplicht is bepaalde gegevens in het geding te brengen, betekent nog niet dat zij ook de bevoegdheid deze gegevens naar voren te brengen, kan uitsluiten. De wet bevat bovendien ook andere mogelijkheden om met het belang bij vertrouwelijkheid rekening te houden. Zo is in artikel 27 lid 1 Rv bepaald dat de rechter behandeling met gesloten deuren kan bevelen.6 Voorts blijkt uit artikel 28 lid 2 Rv dat de griffier aan eenieder die dat verlangt afschrift van uitspraken verstrekt, maar dat deze verstrekking ter bescherming van zwaarwegende belangen kan worden geweigerd.
Deze maatregelen zijn in bepaalde gevallen onvoldoende. Het kan bijvoorbeeld zijn dat partijen bepaalde gebeurtenissen buiten de procedure willen houden, omdat het emotioneel te belastend voor hen is om deze gebeurtenissen opnieuw op te rakelen. In dat geval helpt behandeling met gesloten deuren niet. Het belang dat partijen hun daadwerkelijke geschil aan de rechter moeten kunnen voorleggen weegt mijns inziens echter zwaarder dan het belang van partijen om over bepaalde gebeurtenissen niet langer te spreken. Indien de gegevens relevant zijn voor de beoordeling van de zaak, moet een partij hierop ook in een procedure een beroep kunnen doen.
Het is nog denkbaar dat het partijen niet te doen is om vertrouwelijkheid ten opzichte van de buitenwereld, maar om vertrouwelijkheid ten opzichte van de rechter. Zij willen met hun afspraak voorkomen dat de rechter bepaalde aspecten in zijn beoordeling betrekt. Hiervoor kunnen partijen uiteenlopende redenen hebben, die variëren van enigszins legitiem tot iets minder legitiem. Zo kan het zijn dat partijen ervoor willen zorgen dat de zaak die aan de rechter wordt voorgelegd overzichtelijk blijft. Ook is echter denkbaar dat zij willen voorkomen dat de rechter op de hoogte raakt van illegale praktijken, zoals belastingontduiking.7 Wat ook de precieze reden van partijen is, zij lijkt mij onvoldoende om een dergelijke afspraak te kunnen rechtvaardigen. Doel is immers steeds om het de rechter onmogelijk te maken over het daadwerkelijke geschil van partijen te oordelen. Alleen al ter bescherming van het gezag van de rechterlijke macht kan dit niet worden aanvaard.8
Feitelijk kunnen partijen uiteraard wel afspreken om bepaalde stellingen niet te betrekken. Indien zij de afspraak naleven, is er geen probleem. Juridisch bindt de afspraak alleen niet: indien een van de partijen de feiten of geschilpunten toch naar voren brengt, zal de rechter deze punten gewoon in zijn beoordeling betrekken.
Indien partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt, kan de rechter hier bovendien in sommige gevallen rekening mee houden. Denkbaar is dat partijen hebben afgesproken bepaalde stellingen niet te betrekken om de zaak overzichtelijk te houden. Indien een van de partijen dit geschilpunt toch aan de rechter voorlegt, kan de rechter, met het oog op de afspraak van partijen, ervoor kiezen om dit punt pas later in het geding te behandelen. Hij kan dan eerst in een tussenvonnis de rest van het geschil van partijen beoordelen, voordat dit laatste geschilpunt wordt afgehan-deld.9 Of de rechter het geschil op deze manier behandelt, is echter afhankelijk van zijn eigen beleid. De rechter wordt niet gebonden door de afspraak van partijen en is dan ook niet verplicht om op deze manier te werk te gaan.
Partijen die over een bepaald punt in het geheel niet willen procederen, kunnen dit bewerkstelligen door een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Ook is het mogelijk dat zij bepaalde feiten buitengerechtelijk erkennen. Partijen kunnen deze erkenning daarbij neerleggen in een akte, zodat de erkenning tussen hen dwingend bewijs oplevert voor zover dit enkel leidt tot rechtsgevolgen die ter vrije bepaling van partijen staan (zie artikel 157 lid 2 Rv). Zij kunnen daarbij op grond van artikel 153 Rv bovendien tegenbewijs uitsluiten. Deze methodes leiden er niet toe dat bepaalde stellingen tijdens de procedure niet betrokken mogen worden. Wel hebben zij tot gevolg dat het weinig zin heeft om deze stellingen in te nemen, aangezien het bewijs van deze stellingen niet geleverd zal kunnen worden.
Partijen staan kortom voldoende alternatieven ter beschikking. Op basis van het beoordelingskader dat in het vorige hoofdstuk is gegeven, moet worden geconcludeerd dat partijen de bevoegdheid om feiten aan te voeren of stellingen te betrekken tijdens de procedure niet bij overeenkomst kunnen beperken. Om te beoordelen of dit standpunt ook in de praktijk houdbaar is, zal hierna op een aantal praktijkvoorbeelden worden ingegaan. Eerst zal echter de situatie bij arbitrage en bindend advies worden besproken.