Ontleend aan rov. 4.1 van het bestreden arrest.
HR, 09-06-2017, nr. 16/02506
ECLI:NL:HR:2017:1067
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-06-2017
- Zaaknummer
16/02506
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1067, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:121, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:412, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:412, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1067, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Goederenrecht. Is gebruiker van perceel eigenaar geworden door verjaring? Art. 3:107-108 BW.
Partij(en)
9 juni 2017
Eerste Kamer
16/02506
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
t e g e n
1. [verweerster 1],
2. [verweerder 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/04/124912/HA ZA 13-253 van de rechtbank Limburg van 4 december 2013 en 21 mei 2014;
b. het arrest in de zaak HD 200.152.251/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 januari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 april 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 9 juni 2017.
Conclusie 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Goederenrecht. Is gebruiker van perceel eigenaar geworden door verjaring? Art. 3:107-108 BW.
Partij(en)
16/02506
mr. G.R.B. van Peursem
14 april 2017
Conclusie inzake:
[eiser] ,
(hierna: [eiser] of de broer),
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg
tegen
1. [verweerster 1],
(hierna: [verweerster 1] of de zus),
2. [verweerder 2],
(hierna gezamenlijk: [verweerders]),
verweerders in cassatie,
niet verschenen
Partijen, broer en zus, twisten over de eigendom van een stuk geërfde grond. Het perceel is destijds toebedeeld aan de zus, maar de broer – die het perceel aanvankelijk van zijn moeder pachtte en het na de overdracht aan de zus is blijven gebruiken – stelt door acquisitieve verjaring eigenaar te zijn geworden, na de extinctieve verjaring van een ontruimingstitel uit 1992. Het geschil handelt in de kern om de vraag of de broer gaandeweg van pachter (en dus houder) bezitter is geworden en zich in die hoedanigheid op verkrijgende verjaring kan beroepen. Een geval van gesteld bezit in een gestelde gedoogsituatie.
Rechtbank en hof beoordelen dat negatief. Daartegen komt de broer volgens mij tevergeefs op in cassatie.
1. Feiten1.en procesverloop
1.1
[eiser] en [verweerster 1] zijn broer en zus. In 1974 hebben zij met nog enkele broers en zussen onderling een stuk grond gemeente Venray sectie [A] nummer [001], groot 2.28.50 ha verdeeld. In dat kader is aan [verweerster 1] het perceel toebedeeld dat thans kadastraal bekend is als gemeente Venray sectie [A] nummer [002], groot 38 are (“het perceel”).
1.2
[eiser] is het perceel blijven gebruiken. Uit een brief van 27 januari 1984 van [eiser] aan [verweerders]2.blijkt dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat hij het perceel pacht van [verweerders]
1.3
Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 15 november 1990 is op vordering van [verweerders] voor recht verklaard dat aan [verweerster 1] ingevolge de in 1974 plaatsgevonden hebbende toebedeling in het kader van erfopvolging de eigendom toebehoort van het perceel en is [eiser] veroordeeld tot ontruiming daarvan. Bij arrest van hof Den Bosch van 9 december 1992 is dat vonnis op die onderdelen bekrachtigd. Vonnis en arrest zijn op 13 oktober 1994 aan [eiser] betekend. De executie is niet doorgezet. [eiser] heeft het perceel niet ontruimd en heeft het perceel tot op heden in gebruik.
1.4
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van voormelde rechterlijke uitspraken is extinctief verjaard.
1.5
Bij brief van 11 oktober 19963.heeft [eiser] onder meer het volgende aan [verweerster 1] geschreven:
“(…)
“Aangezien ik nog altijd in het u toe bedeelde stukje land geïnteresseerd ben lijkt het mij raadzaam dat u zelf met mij hier over kontakt opneemt om uiteindelijk aan een tonnen hoge schadeclaim te ontkomen.”
(…)”
1.6
Bij brief van 4 november 1996 aan [verweerster 1] schrijft [eiser]4.onder meer het volgende:
“(…)
Omdat volgens uw zeggen het stukje land gelegen aan de puttenweg-ringweg de minimale oppervlakte van 50 are die nodig zijn om als bouwkavel te dienen niet haalt, is het stukje land voor u vrijwel waardeloos geworden en daarom lijkt het mij raadzaam voornoemd perceel aan mij over te dragen c.q. te verkopen om uiteindelijk aan een langdurig en kostbaar juridisch steekspel te ontkomen. (…)”
1.7
[verweerders] zijn in de daartoe bestemde registers geregistreerd als rechthebbenden op het perceel en betalen uit dien hoofde ook de daarop rustende zakelijke (gemeentelijke) lasten.
1.8
[eiser] heeft de afgelopen jaren op het perceel asperges geteeld en paarden gehouden.
1.9
[eiser] vordert in deze procedure een declaratoir dat het perceel aan hem in eigendom toebehoort. [eiser] vordert daarnaast medewerking van [verweerders] met het inschrijven van de verjaring ex art. 3:17 lid 1 sub i BW, op verbeurte van een dwangsom.
1.10
[verweerders] vorderen in reconventie verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van het perceel, althans dat [eiser] niet door verjaring daarvan eigenaar is geworden en dat [eiser] daarom inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [verweerders] en onrechtmatig handelt jegens hen. Daarnaast vorderen [verweerders] ontruiming van het perceel door [eiser] met gebruiksverbodsbevel op straffe van dwangsomverbeurte en voorwaardelijk, voor het geval de rechtbank oordeelt dat [eiser] eigenaar is, betaling door [eiser] van door [verweerders] betaalde OZB en waterschapsbelasting – na eiswijzing onvoorwaardelijk betaling van het gebruikersdeel van de OZB gelden die door [eiser] zijn voldaan.
1.11
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 mei 20145.voor recht verklaard dat [verweerders] eigenaar zijn van het perceel en [eiser] veroordeeld om het perceel te ontruimen, ontruimd te houden en hem verboden verder gebruik te maken van het perceel op straffe van een dwangsom. Dragend voor dit oordeel is dat [eiser] vanaf het moment van de toebedeling van het perceel aan [verweerders] in 1974 tot in ieder geval 10 december 2012 als houder en niet als bezitter heeft te gelden. Nu de uitzonderingen op het interversieverbod van art. 3:111 BW zich hier niet voordoen, is [eiser] op 10 december 2012 geen rechthebbende op het perceel geworden door acquisitieve verjaring volgens art. 3:105 BW (rov. 4.6.6).
1.12
[eiser] is hiervan in hoger beroep gekomen. Hof Den Bosch heeft het vonnis van de rechtbank op deze punten bekrachtigd6.. Het hof stelt daarbij voorop dat [eiser] alleen door verjaring eigenaar kan zijn geworden indien hij bezitter op de voet van art. 3:107 lid 1 BW is geweest. Uit verklaringen van [eiser] blijkt dat hij zichzelf in elk geval vóór 1990 heeft aangemerkt als houder, omdat hij meent pachter te zijn van het perceel. Het hof beoordeelt dat uit de uitspraken van rechtbank en hof uit 1990 resp. 1992 niet volgt dat [eiser] als bezitter moet worden aangemerkt. Uit het niet doorzetten van de executie op grond van die titels door [verweerders] volgt dit evenmin. Daarnaast zijn volgens het hof door [eiser] geen feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] op enig moment en in elk geval 20 jaar voordat [verweerders] op 9 oktober 2013 hun eis in reconventie in onze zaak hebben ingesteld, bezitter is geworden. Ook is volgens het hof niet gesteld of gebleken dat [eiser] [verweerders] ooit heeft medegedeeld bezitter te zijn.
1.13
[eiser] heeft tijdig7.cassatieberoep ingesteld, dat zijdens hem schriftelijk is toegelicht. [verweerders] hebben afgezien van verweer en tegen hen is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen met subonderdelen.
2.2
Onderdeel I richt zich tegen rov. 4.5.1 en het tweede gedeelte van rov. 4.5.2. Ik geef ook rov. 4.5.3 hier weer:
“4.5.1 Met inachtneming van hetgeen hiervoor in r.o. 4.4 is overwogen en van hetgeen [eiser] tijdens het pleidooi heeft verklaard voor zover inhoudende dat de kernvraag in deze zaak is of in elk geval uit het vonnis van 15 november 1990 van de rechtbank Roermond en het arrest van dit hof van 9 december 1992 volgt dat hij, [eiser], tenminste vanaf 9 december 1992 als bezitter van het perceel moet worden aangemerkt, leggen de grieven 1, 2 en 3 de vraag voor of [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van het perceel. Deze drie grieven lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
4.5.2
Het hof stelt voorop dat [eiser] alleen door verjaring eigenaar kan zijn geworden indien hij bezitter op de voet van art, 3:107 lid 1 BW is geweest. Uit de eigen verklaringen van [eiser] blijkt dat hij zichzelf in elk geval vóór 1990 heeft aangemerkt als houder van het perceel. Hij noemt zichzelf namelijk pachter. Het antwoord op de vraag of in rechte die pachtovereenkomst bestaat, is voor het onderhavige probleem niet relevant. Uit het enkele feit dat die pachtovereenkomst niet bestaat, vloeit immers niet voort dat [eiser] dan geen houder is. Dat is in tegenspraak met zijn eigen stelling dat hij het perceel als pachter onder zich heeft en zelfs op enig moment pacht wilde betalen, en dus geen bezitter is. Daar waar [eiser] aan [verweerders] meedeelt dat hij, [eiser], pachter is en dus houder van het perceel, mogen [verweerders] ervan uitgaan dat er in de verhouding [eiser] – [verweerders] geen verkrijgende verjaringstermijn loopt. Het hof leidt uit het arrest van 9 december 1992 verder af dat [eiser] zich ook in die apppelprocedure heeft opgeworpen als pachter. Blijkens dat arrest heeft [eiser] als grief III voorgedragen dat de rechtbank hem ten onrechte heeft bevolen het perceel te ontruimen. Uit r.o. 4.4 in dat arrest vloeit voort dat [eiser] die grief (mede) heeft gegrond op de stelling dat hij pachter van het perceel is. Daarmee dient de vraag te worden beantwoord of het arrest van 9 december 1992 met zich brengt dat [eiser] bezitter is geworden van het perceel. Naar het oordeel van het hof vloeit dat niet voort uit dat arrest. Het enkele feit dat in dat arrest is geoordeeld dat [eiser] zonder recht of titel het perceel gebruikt, betekent immers niet dat hij bezitter is van het perceel. Geoordeeld is slechts dat er geen recht of titel bestaat voor het gebruik. Daarmee wordt de gebruiker echter geen bezitter. Het enkele feit dat een persoon na afloop van de duur van een leenovereenkomst het geleende niet teruggeeft, maakt die lener immers niet zonder meer bezitter van het geleende. Uit het feit dat [verweerders] niet tot ontruiming van [eiser] zijn overgegaan, kan evenmin worden afgeleid dat [eiser] bezitter is geworden. Door niet tot ontruiming over te gaan is slechts gecontinueerd het reeds jarenlange gebruik om niet van het perceel door [eiser], waarbij [eiser] zichzelf slechts zag als houder, en wat dat betreft niet anders aan [verweerders] heeft meegedeeld of zich anders heeft gedragen.
4.5.3
Nu het hof in het vorenstaande heeft geoordeeld dat [eiser] in zijn relatie met [verweerders] moet worden aangemerkt als houder en dat enkel de uitspraken van 15 november 1990 en 9 december 1992 daarin geen verandering hebben gebracht, moet sprake zijn van een of meer andere feiten waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] op enig moment, en in elk geval 20 jaar voordat [verweerders] op 9 oktober 2013 hun eis in reconventie in dit geschil hebben ingesteld, bezitter is geworden. Dergelijke feiten zijn niet gesteld. Zo heeft [eiser] geen feiten aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het gebruik van het perceel door hem zodanig was dat daaruit kan worden afgeleid dat hij het perceel gebruikte als bezitter. Gesteld noch gebleken is verder dat hij op enig moment [verweerders] heeft meegedeeld bezitter te zijn. Uit de brieven van [eiser] aan [verweerders] van 11 oktober 1996 en 4 november 1996 (zie r.o. 4.1 sub e en f) kan in elk geval op geen enkele manier worden afgeleid dat [eiser] van mening was dat hij bezitter was van het perceel. Voor zover wat dit betreft [eiser] in zijn akte na memorie nieuwe rechtsfeiten heeft aangevoerd, is hij daar blijkens hetgeen hij tijdens het pleidooi heeft aangevoerd niet bij gebleven. Het hof laat dan nog daar dat [verweerders] wat dit betreft tijdens het pleidooi hebben aangevoerd dat [eiser] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het feit dat de executie van de uitspraken van 15 november 1990 en 9 december 1992 niet is doorgezet en dat zij het gebruik zijn blijven gedogen, zodat hetgeen [eiser] daaromtrent in de akte na memorie heeft aangevoerd, tardief is en buiten beschouwing moet blijven (zie nr. 14 van hun overgelegde pleitaantekeningen).
Al het vorenstaande brengt met zich dat de grieven 1, 2 en 3 falen.”
2.3
Subonderdeel a beklaagt de passage in rov. 4.5.1 over hetgeen [eiser] bij pleidooi heeft verklaard als onbegrijpelijk, nu [eiser] zijn standpunt in hoger beroep niet heeft beperkt tot de vraag of uit de uitspraken van 15 november 1990 en 9 december 1992 volgt dat hij tenminste vanaf 9 december 1992 als bezitter van het perceel heeft te gelden, maar hij dit bezitterschap na 9 december 1992 heeft onderbouwd met (andere) feiten en omstandigheden, onder verwijzing naar het bij grieven op p. 3 tot en met 6 gestelde, de akte na memorie p. 2, 2e en 4e alinea en plta h.b. p. 3 e.v., m.n. onder 13 e.v.
Subonderdeel b vervolgt dat het hof zich zodoende in het tweede deel van rov. 4.5.2 niet alleen diende af te vragen of uit voornoemd arrest van het Bossche hof volgt dat [eiser] bezitter was sinds 9 december 1992, maar op de door [eiser] daarvoor (kennelijk is bedoeld: verder nog) aangedragen feiten en omstandigheden had moeten ingaan (verwezen wordt opnieuw naar mvg p. 3 t/m 6 en de plta h.b. (integraal)), zodat het zich alleen beperken tot het arrest voor de bezitsvraag onjuist en onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.
2.4
Deze klachten gaan uit van een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft alleen als eerste stap onderzocht of bezit door [eiser] van het perceel valt af te leiden uit het arrest uit december 1992. Dat is volkomen begrijpelijk, nu deze positie door [eiser] nogal prominent is ingenomen in appel (mvg 1.1, 2.4, 4.1, akte na memorie p. 1-2, plta h.b. 27 en 37). Het hof heeft vervolgens voldoende begrijpelijk gemotiveerd geoordeeld in rov. 4.5.2 en 4.5.3 dat daarvan geen sprake is. Daarop volgend heeft het hof in rov. 4.5.3 onderzocht of bezit van het perceel door [eiser] afgezien van het arrest uit 1992 kan worden afgeleid uit andere feiten, om daarover te overwegen dat dergelijke feiten niet zijn gesteld. Dat laatste kennelijk op te vatten in de zin van: niet zodanig gesteld, dat deze [eiser]’ bezitsclaim kunnen dragen, dus niet voldoende steekhoudend gesteld; er ligt een afwijzing in besloten. Het hof heeft zich zodoende niet beperkt tot het onderzoek als verondersteld in de hier besproken subonderdelen, zodat de klachten uit subonderdelen 1a en 1b daarop afstuiten.
2.5
Subonderdeel c bevat een rechtsklacht over evenbedoeld tweede deel van rov. 4.5.2. Daarin is volgens de klacht miskend dat van “houden voor een ander” in de zin van art. 3:108 BW alleen sprake kan zijn bij machtsuitoefening krachtens een (vermeende) rechtsverhouding tot een ander. Bij gebreke van zo’n rechtsverhouding is sprake van machtsuitoefening voor zichzelf en dus van bezit in de zin van art. 3:107 BW.
2.6
Ik signaleer dat [eiser] bij s.t. onder 2.7 hier nog de tardieve klacht aan toevoegt dat het hof met zijn overwegingen in het tweede gedeelte van rov. 4.5.2. geen toepassing heeft gegeven aan art. 3:111 BW en niet is ingegaan op wat [eiser] daarover te berde heeft gebracht. Dit ligt meen ik niet besloten in de cassatiedagvaarding, zodat daaraan niet kan worden toegekomen.
Toetsingskader8.
2.7
Art. 3:105 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ongeacht of zijn bezit te goeder trouw was. Dit is een wijze van verkrijging die is gekoppeld aan de bevrijdende verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit9.. De verjaringstermijn van deze vorm van verkrijgende verjaring bedraagt 20 jaar (art. 3:306 BW) en begint op de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (art. 3:314 lid 2 BW).
2.8
De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf volgens art. 3:107 lid 1 BW. Het gaat daarbij om het (in)direct uitoefenen van feitelijke macht over een goed met de pretentie (gerechtvaardigd of niet) rechthebbende te zijn. “Voor zichzelf” wijst op exclusiviteit: met uitsluiting van anderen. Bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Dat is niet het geval indien machtsuitoefening over een goed net zo goed kan wijzen op gebruik als eigenaar als op gebruik in andere hoedanigheid. Dit is naar objectieve maatstaven te beoordelen10.. Art. 3:108 leert dat naar verkeersopvatting, te vertalen als naar algemeen gangbare maatstaven11., met inachtneming van de artt. 3:109 – 3:117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten wordt beoordeeld of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet. De verkeersopvatting vormt hierbij het hoofdcriterium, dat zich slechts richt op uiterlijke feiten, met name de uitoefening van feitelijke macht12.. Dat wordt verwezen naar de uiterlijke feiten maakt duidelijk dat aan de wil om een goed voor zichzelf te houden alleen betekenis toekomt voor zover deze wil in die uiterlijke feiten tot uitdrukking komt13.. De wettelijke regels waar naar verwezen wordt vormen een aanvullend criterium naast dat van de verkeersopvatting en kunnen nopen tot een correctie van de conclusie waartoe een beoordeling van de uiterlijke feiten overeenkomstig de verkeersopvattingen leidt14..
2.9
Men houdt ófwel voor zichzelf ófwel voor een ander. Wanneer iemand voor zichzelf houdt, sluit dat uit dat deze ook een ander als rechthebbende erkent. Het houden voor zichzelf vereist dan ook een naar buiten blijkende pretentie van toebehoren15.. Van houden voor een ander is sprake wanneer de feitelijke macht wordt uitgeoefend zonder pretentie om dit voor zichzelf te doen. De houder erkent het recht van toebehoren van de rechthebbende16..
Aan houderschap is een rechtsverhouding gepaard met de rechthebbende van het goed. Dat hoeft geen voorafgaande contractuele verhouding te zijn, zoals [eiser] lijkt te bepleiten. Ook een niet wettelijk regelde rechtsverhouding, zoals bij vormvrije erkenning van een recht in de hierna uit te werken zin, kan op houderschap duiden.
Rank-Berenschot en Hijma en Olthof betogen dat houderschap doorgaans berust op een beoogde en voorafgaande rechtsverhouding tot de rechthebbende, maar dat er ook gevallen bestaan van houderschap zonder dat daarvan sprake is. Te denken valt aan joyriding en het even “lenen” van andermans fiets zonder diens toestemming. Beslissend is de wijze waarop men het goed tot zich neemt: voor zichzelf of niet17..
Van Schaick voegt hieraan toe dat tussen de houder en degene wiens betere recht hij erkent per definitie een rechtsverhouding bestaat. Dat wil niet zeggen dat het houderschap altijd voortvloeit uit een benoemde rechtsverhouding met de rechthebbende. De joyrider die tijdelijk, maar tegen de wil van de eigenaar, diens auto gebruikt, erkent doorgaans het betere recht van de eigenaar. In die erkenning ligt besloten dat hij in een (niet in de wet geregelde) rechtsverhouding staat tot de eigenaar van de auto18..
Bartels en Van Mierlo gaan uit van dezelfde opvatting en stellen (met verwijzing naar Van Schaick) dat van houden voor een ander sprake is wanneer degene die macht uitoefent dat doet krachtens een rechtsverhouding tot die ander. Een voorafgaande rechtsverhouding is hiervoor ook volgens hen niet vereist, net zomin als instemming of zelfs medeweten van degene voor wie men houdt19.. Ik interpreteer dit zo dat ook zij ervan uitgaan dat in de erkenning door de houder van het betere recht van de eigenaar ligt besloten dat de houder in een rechtsverhouding staat tot deze eigenaar, al betreft het hier geen in de wet geregelde rechtsverhouding.
Ook Reehuis en Heisterkamp zitten op deze lijn. Zij betogen dat van houden voor een ander ook sprake is als de “houder” handelt met (vermeende) toestemming van de rechthebbende of op grond van diens (vermeende) gedogen, waarbij miskenning van het recht van de ander niet aan de orde is20..
Ik verwijs in dit verband verder naar de conclusie van plv. P-G de Vries Lentsch – Kostense vóór Gemeente Arnhem/[...] waarin zij stelt dat van houderschap ook sprake kan zijn zonder dat sprake is van een vooraf beoogde rechtsverhouding21.. In gelijke zin NJ-annotator Snijders in zijn noot onder dit arrest. Hij noemt onder 5 als voorbeelden naast joyriding en het zonder toestemming lenen van een boek ook het geval dat de erfpachter, huurder of eigenaar van een perceel een gedeelte van een aangrenzend perceel bij de zijne voegt zonder de pretentie te hebben eigenaar te zijn, maar om te bezien “hoe ver hij met de eigenaar kan gaan.”22.
Heersende opvatting in de literatuur lijkt dat en benoemde, voorafgaande rechtsverhouding geen constitutief vereiste vormt voor houderschap.
Uit het [.../...]-arrest valt wellicht af te leiden dat Uw Raad dit onderschrijft23.. De instructieve NJ-noot van Verstijlen wijst er in 5-8 op dat de scheidslijn tussen gebruik op grond van (gedoog)toestemming van de eigenaar en daden van bezit waartegen de eigenaar niet optreedt, een vage is. Dat komt in onze zaak tot uiting en is (feitelijk) ten gunste van (gedoog)toestemming beslist door het hof.
Ook ik meen dat voor houderschap een rechtsverhouding in ruime zin (zoals een vorm van stilzwijgende bruikleen, waar de figuur uit onze zaak sterk aan doet denken24.) voldoende is. Vaak zal dit een voorafgaande contractuele relatie zijn, maar noodzakelijk is dat niet. De figuur van erkenning van het betere of meerdere recht van de rechthebbende die een vorm van houderschap gedoogt, valt daar volgens mij ook onder.
2.10
Een van de (mogelijk corrigerende) wettelijke regels waar art. 3:108 BW naar verwijst, is het “interversieverbod” van art. 3:111 BW. Is men begonnen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, dan gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht25.. De wet waakt er op deze wijze tegen dat de aard van dat houderschap zonder toestemming van degene voor wie men houdt of zonder dat aan deze daarvan iets naar buiten blijkt, van kleur kan verschieten en ongemerkt bezitsverlies optreedt26.. De verandering in de titel van houderschap moet dus kenbaar zijn aan de bezitter27..
2.11
De houder kan slechts wijziging aanbrengen in (de titel van) zijn houderschap indien dit uit de wet voortvloeit: er zijn twee limitatieve uitzonderingen: (i) een handeling van degene voor wie men houdt (bijvoorbeeld bezitsoverdracht door de bezitter aan de houder) of (ii) tegenspraak van diens recht28.. Voor deze tweede uitzondering is de enkele mededeling van de houder dat hij voortaan voor zichzelf wil houden onvoldoende. De houder zal het recht van de ander voor wie hij houdt, openlijk moeten betwisten en zich daarnaar moeten gedragen. De tegenspraak moet overeenstemmen met de daden van de houder29., of –anders gezegd– zich tevens uiten in daden30.. Eenmaal als houder begonnen voor de ander, is het aan de houder te bewijzen dat hij van houder tot bezitter is geworden31..
2.12
De rechtsklacht in subonderdeel c gaat naar ik meen gelet op het toetsingskader niet op. Zo het hof hier al niet gewoon oordeelt dat sprake is van bruikleen – weliswaar in combinatie met niet teruggeven, maar waardoor niettemin uit dien hoofde sprake is van houderschap van [eiser] dat niet is omgezet in bezit – is kennelijk gelet op de stellingen van [verweerders] door het hof geoordeeld dat sprake is van (gedoog)toestemming door de zus het perceel voortgezet te laten gebruiken door haar broer. Ook [eiser] erkent bij s.t. onder 2.5 op zichzelf dat onder meer in zo’n geval van “(gedoog)toestemming” sprake is van een (al dan niet vermeende) rechtsverhouding tot de ander (en dus van houderschap) – zij het dat [eiser], op de proppen komt met de constructie dat hiervan in onze zaak geen sprake is, omdat hij zou gebruiken zonder recht of titel en er dus sprake is van een onrechtmatige toestand in plaats van houderschap. Ik denk dat het hof dit als houderschap – althans niet als bezit van de broer – kon kwalificeren zonder schending van rechtsregels. We zagen hiervoor dat van een rechtsverhouding noodzakelijk voor houderschap ook sprake kan zijn bij een niet wettelijk geregelde figuur als (gedoog)toestemming enerzijds gepaard aan erkenning anderzijds. De beslissing van het hof dat het enkele feit dat wordt geoordeeld dat van een vermeende rechtsverhouding geen sprake is, niet leidt tot bezit, komt al niet onjuist voor. Zeker niet, indachtig het interversieverbod, nu het hof benadrukt dat de broer zich ook naar eigen stellingen aanvankelijk bij herhaling en tot in 1996 heeft opgesteld als houder (pachter, later kandidaat-koper van het perceel, zij het dat de broer aan dat laatste bij appelpleidooi (plta h.b. 14-16) nog de draai probeert te geven dat dit niet als een erkenning van houderschap moet worden gezien, maar als een aanbod tot het aangaan van een vaststellingsovereenkomst).
Daar komt bij dat de zus ook een plausibele reden heeft verschaft voor deze (gedoog)toestemming tot voortgezet gebruik door haar broer. Zij dacht dat met de inmeting door het Kadaster van het perceel de eigendomsverhoudingen vastlagen, een vorm van rechtsdwaling die kan verklaren waarom zij de aangevangen executie op grond van de ontruimingstitel niet heeft doorgezet en heeft laten verjaren. Zij wilde zelf eigenlijk op het perceel bouwen, maar bestemmingstechnisch kon dat lange tijd niet, zodat zij het perceel niet echt zelf nodig had. Nu er mogelijk een bestemmingswijziging in het verschiet ligt, is dat inmiddels naar haar zeggen veranderd (vgl. cva/cve 24-25 en mva 27-32).
2.13
Samengevat en huiselijker gezegd komt het oordeel van het hof erop neer dat het als eigenaar gedogen dat je broer je grond gebruikt juridisch niet zonder bijkomende omstandigheden bezit door die broer oplevert, zeker niet waar hij eerst aangaf pachter te zijn (hetgeen duidt op houderschap en de zus overigens met succes in rechte heeft bestreden, maar welk enkele gegeven dan overigens weer niet maakt dat de broer opeens voor zichzelf is gaan houden) en te kennen heeft gegeven het perceel te willen kopen (zoals hij met de vergelijkbare percelen van alle andere broers en zussen heeft gedaan). Gelet op het interversieverbod komt dat juist voor. In wezen oordeelt het hof dat geen sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit door [eiser] en onvoldoende uiterlijke omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan (voor [verweerders]) duidelijk had moeten zijn dat hij het perceel voor zichzelf hield.
2.14
Terzijde signaleer ik dat voor de beoordeling van deze klacht mogelijk van belang lijkt dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen de éénnalaatste volzin uit rov. 4.5.3:
“Het hof laat dan nog daar dat [verweerders] wat dit betreft tijdens het pleidooi hebben aangevoerd dat [eiser] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het feit dat de executie van de uitspraken van 15 november 1990 en 9 december 1992 niet is doorgezet en dat zij het gebruik zijn blijven gedogen, zodat hetgeen [eiser] daaromtrent in de akte na memorie heeft aangevoerd, tardief is en buiten beschouwing moet blijven (zie nr. 14 van hun overgelegde pleitaantekeningen32.).”
Dit lijkt niet aanstonds te rijmen met grieven 2 en 3 (mvg 3.1 en 4.2, zie ook plta h.b. 28), waarin [eiser] uitdrukkelijk betwist dat [verweerders] het gebruik/bezit door [eiser] hebben gedoogd.
Ik heb mij nog wel afgevraagd of van de (gedoog)toestemming tot gebruik in deze zaak wel voldoende is gebleken, maar lees de klachten niet duidelijk genoeg in deze sleutel. Voor wat het waard is en nog verder terzijde: de zus is wel altijd OZB en waterschapsbelasting blijven betalen bijvoorbeeld.
2.15
Onderdeel II richt in drie subonderdelen motiveringsklachten tegen rov. 4.5.3, hiervoor weergegeven in 2.2.
2.16
Subonderdeel a klaagt dat daarin on(voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd dat (i) [eiser] geen feiten heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij bezitter is geworden en (ii) [eiser] geen feiten heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het gebruik van het perceel door hem zodanig was dat daaruit kan worden afgeleid dat hij het perceel gebruikte als bezitter, gelet op het door [eiser] gestelde bij met name grieven p. 3 tot en met 6 (dat betreft grieven 1 t/m 3), akte na memorie p. 2, 2e en 4e alinea en p. 3 (op welke pagina overigens alleen prod. 10 bij die akte wordt vermeld, zodat die verwijzing op een vergissing moet berusten) en plta h.b., m.n. 13 e.v.
2.17
Als hiervoor aangeduid in 2.4 heeft het hof geoordeeld dat hetgeen [eiser] aandraagt ter onderbouwing van zijn bezitsclaim in aanvulling op zijn stelling dat bezit al volgt uit het arrest uit 1992, als niet genoegzaam, want onvoldoende steekhoudend heeft te gelden.
In feitelijke instanties heeft [eiser] daartoe het volgende aangevoerd.
Bij grieven (mvg 2.1-2.4, 3.1-3.3, 4.1-4.3) stelt [eiser] dat door het arrest van het hof in 1992 waaruit blijkt dat geen sprake (meer) was van pacht een nieuwe situatie was ontstaan (zijn houderschap is daardoor “tussentijds beëindigd”, mvg 4.1) en hij zich nadien ook niet meer op het standpunt heeft gesteld dat hij pachter was, zich niets heeft gelegen laten liggen aan de ontruimingstitels en de kadastrale opmeting en registratie en in weerwil van de aanspraken van zijn zus de grond is blijven gebruiken, waardoor hij de grond in bezit had. De handeling bedoeld in art. 3:111 BW die hem van houder tot bezitter heeft gemaakt, is de vordering van [verweerders] die heeft geleid tot de verjaarde ontruimingstitels. Van gedogen van zijn bezit is geen sprake (overigens volgens [eiser] een bevrijdend verweer, waarvan [verweerders] de bewijslast dragen), gelet op de procedures die hebben geleid tot het arrest van het Bossche hof van 9 december 1992 en de aangevangen (maar niet doorgezette) executie daarvan. Ook zijn tussen broer en zus geen afspraken gemaakt over het gebruik van de grond en gedogen vergt een actieve houding van [verweerders]
In de akte na memorie (p. 2, 2e t/m 4e alinea) stelt [eiser] dat zijn bezit zich uitte (en nog steeds uit) in het gebruik en afbakening van het perceel door [eiser] op dezelfde manier als zijn overige eigendommen; het perceel is onlosmakelijk onderdeel gaan uitmaken van een geheel van zes delen die bij de verdeling werden gecreëerd en [eiser] vervolgens heeft gekocht van zijn andere broers en zussen (op het perceel van [verweerster 1] na). [eiser] heeft hier asperges op geteeld en de grond als camping gebruikt (onder verwijzing naar schriftelijke getuigenverklaringen van omwonenden). Nu zijn zus zijn recht van meet af aan heeft betwist, is sprake van overgang van houderschap in bezit. Van bezit van [verweerders] is geen sprake gelet op de uiterlijke verschijningsvorm. Zij zijn nooit gebruikers geweest en ook na de verkregen ontruimingstitels hebben zij zich nooit om de grond bekommerd.
In de plta h.b vanaf 13 geeft [eiser] aan dat het aankoopverzoek aan zijn zus uit de brief van 1996 in context moet worden gelezen. Na verdeling van de zes percelen onder de zes kinderen [eiser] in 1974 heeft [eiser] vijf van de zes delen in eigendom gekregen, maar ze altijd alle zes tezamen gebruikt, dus ook het deel van [verweerders] Hij wilde op het betwiste perceel een varkensstal bouwen, maar dat leidde tot complicaties en een geschil met zijn zus en hij wilde in 1996 een totaalregeling treffen, waarbij hij zijn claim tegen zijn zus zou laten vallen tegen een “notariële overdracht” van het perceel aan hem voor “een beperkte vergoeding”. Het aanbod is geen erkenning van zijn houderschap, maar een aanbod voor een vaststellingsovereenkomst. [eiser] ziet in de door hem geplante bomen die altijd op het perceel zijn blijven staan een bevestiging van zijn bezit. Voor landbouwgrond is niet ongebruikelijk dat dit niet omheind is. Visueel is niet vast te stellen waar het eigendom van [eiser] ophoudt en het kadastrale perceel van [verweerders] begint. Het perceel maakt visueel één geheel uit van het totale landbouwperceel waarvan [eiser] voor 5/6e eigenaar is en dat hij ook in z’n geheel exploiteert. Op zich is juist dat de pretentie van houderschap voor zichzelf aan de eigenaar kenbaar moet zijn, maar uit het ontbreken van omheining valt in deze situatie juist houderschap voor zichzelf af te leiden. [eiser] oefent de feitelijke macht uit over het perceel door er asperges te kweken, paarden te weiden en een camping te exploiteren en dat doet naar verkeersopvatting het bezit van [verweerders] teniet (onder verwijzing naar HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743).
2.18
Uit dit betoog komt naar voren hoe [eiser] het perceel al sinds 1974 gebruikt, dus ook in de tijd dat hij zichzelf nog als pachter en dus houder kwalificeerde. Gelet op het interversieverbod is niet onbegrijpelijk dat het hof in dit betoog geen steekhoudend geoordeelde feiten ontwaart die aantonen dat [eiser] vanuit de positie van pachter/houder bezitter is geworden op een wijze die kenbaar was voor [verweerders] Op grond van art. 3:111 BW moet een verandering in (de titel van) houderschap immers kenbaar zijn aan de bezitter33.. Het overigens bij uitstek feitelijke oordeel van het hof dat dergelijke feiten niet zijn gesteld en ook geen feiten zijn aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het gebruik van het perceel door [eiser] zodanig was dat daaruit kan worden afgeleid (door [verweerders]) dat hij het perceel gebruikte als bezitter, is dan ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering34..
2.19
Met subonderdeel b klaagt [eiser] dat de passage uit rov. 4.5.3 dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] op enig moment aan [verweerders] heeft medegedeeld bezitter te zijn onbegrijpelijk is, nu het ontbreken van een dergelijke mededeling niet tot het oordeel kan leiden dat [eiser] geen bezitter is. Bij s.t. onder 3.3 voert [eiser] aan dat art. 3:108 BW immers bepaalt dat de beoordeling of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, naar verkeersopvatting plaatsvindt, met inachtneming van de daarop volgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten.
2.21
Ook dit subonderdeel kan niet slagen, omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest. Na zijn hiervoor besproken oordeel dat geen steekhoudende feiten zijn gesteld die [eiser]’ bezitsclaim kunnen dragen, overweegt het hof vervolgens dat verder niet is gesteld of gebleken dat hij [verweerders] heeft meegedeeld bezitter te zijn. Die passage staat dus niet op zichzelf, omdat al eerder is geoordeeld dat geen steekhoudende feiten zijn verschaft die op bezit in plaats van houderschap wijzen, zodat het hof niet oordeelt dat bij gebreke van een mededeling aan de eigenaar “ik ben bezitter”, geen sprake kan zijn van bezit.
Van onbegrijpelijkheid is hier geen sprake. Als op zich wel uit gestelde feiten zou kunnen worden afgeleid dat er naar verkeersopvatting sprake was van bezit (maar dat is hier naar het feitelijk oordeel van het hof niet zo, zoals we hebben gezien), dan nog kan het interversieverbod er aan in de weg staan dat dit juridisch kwalificeert als bezit35.. [eiser] diende het recht van [verweerders] openlijk te betwisten en zich daar ook naar te gedragen wil hij het interversieverbod kunnen doorbreken. Het hof oordeelt dat daarvan geen sprake is en dat is gelet op het betoog in feitelijke instanties dat hiervoor de revue is gepasseerd niet onbegrijpelijk.
2.22
Subonderdeel c beklaagt als onbegrijpelijk de passage uit rov. 4.5.3 “Voor zover wat dit betreft [eiser] in zijn akte na memorie nieuwe rechtsfeiten heeft aangevoerd, is hij daar blijkens hetgeen hij tijdens het pleidooi heeft aangevoerd niet bij gebleven”. Bij st. onder 3.4 voegt [eiser] hier aan toe dat geheel onduidelijk is waar het hof op doelt en nergens uit blijkt dat hij bij pleidooi heeft aangegeven bepaalde stellingen en/of feiten uit zijn akte na memorie te willen hebben prijsgeven.
2.23
Ook dit is niet onbegrijpelijk. Gedoeld wordt hier klaarblijkelijk op het volgende. In zijn akte na memorie (eerste pagina) heeft [eiser] aangevoerd dat er twee momenten zijn waarna [eiser] als bezitter moet worden aangemerkt. Als tweede merkt [eiser] het moment aan waarop in rechte wordt vastgesteld dat het gebruik van het perceel door [eiser] onrechtmatig is (dus de uitspraken van 15 november 1990 en 9 december 1992 – waar het hof in rov. 4.5.2 over oordeelt dat hieruit niet voortvloeit dat [eiser] bezitter is geworden van het perceel). Dit standpunt huldigde [eiser] ook al bij grieven onder 2.4 en 4.1. Het eerste moment is volgens de akte na memorie de beëindiging van de pacht tussen [eiser] en de moeder van partijen. Volgens [eiser] is na de opvolging onder bijzondere titel door [verweerders] geen sprake geweest van impliciete of expliciete bruikleen of gedogen – er was sprake van onrechtmatig gebruik. Toen de eigendom werd overgedragen hadden feitelijke handelingen van [verweerders] overgang van het bezit moeten bewerkstellingen. De grond is echter niet in bezit genomen door [verweerders], zo luidt dit betoog van [eiser] bij akte na memorie, p. 1, 2e alinea. Dit argument wordt in deze akte voor het eerst naar voren gebracht en dat komt bij pleidooi niet meer terug, zo volgt uit de plta h.b. en het zittingsp-v.
Bij appelpleidooi voert [eiser] bij herhaling aan dat hij (pas) na de hiervoor genoemde uitspraken als ondubbelzinnig bezitter kan worden aangemerkt en daarvóór als niet-ondubbelzinnig bezitter, omdat sprake was van een onrechtmatige situatie (plt h.b. 12 en 27). Zie ook het zittingsp-v, p. 2: “Mr. Van Binsbergen verklaart dat in deze zaak is vastgesteld dat sprake was van een onrechtmatige situatie op grond van het vonnis van 15 november 1990 en het arrest van 9 december 1992. Dat wil zeggen dat [eiser] in elk geval vanaf het moment waarop die onrechtmatigheid is vast komen te staan bezitter is van het onderhavige perceel.”
Dat het hof hieruit afleidt dat het bij akte na memorie opgevoerde eerste moment van bezit van [eiser] kennelijk niet langer gehandhaafd wordt, gelet op wat bij pleidooi is aangedragen, is dus goed te volgen en overigens als uitleg van gedingstukken voorbehouden aan het hof als feitenrechter.
2.24
Onderdeel III is gericht tegen rov. 4.7, waarin het hof het bewijsaanbod van [eiser] als volgt passeert:
“4.7 Het hof gaat voorbij aan het aanbod van [eiser] om te bewijzen dat hij het perceel in bezit heeft gehad, alleen al omdat hij geen, in elk geval niet voldoende concrete feiten heeft genoemd waaruit dit juridisch bezit kan worden afgeleid. Daarnaast en voor het overige gaat het hof aan zijn bewijsaanbod voorbij als niet ter zake dienend en/of als onvoldoende concreet en feitelijk.”
Het betreffende bewijsaanbod van [eiser] luidt als volgt (mvg, p. 7):
“Bewijsaanbod
Voor zover het gerechtshof oordeelt dat op appellant enige bewijslast dragen, biedt appellant aan zijn stellingen door het horen van getuigen te bewijzen. Dit aanbod geldt in het bijzonder (maar niet uitsluitend) de volgende stellingen van appellant
- de stelling dat appellant het perceel in bezit heeft gehad
- De stelling dat appellant door verjaring de eigendom heeft verkregen.”
2.25
Subonderdeel a klaagt dat het passeren van het bewijsaanbod om [eiser]’ bezit te bewijzen onjuist of on(voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd voor zover wordt overwogen dat [eiser] geen voldoende concrete feiten noemt die juridisch bezit kunnen duiden, met verwijzing naar onderdeel I.a en onderdeel II.a.
Subonderdeel b richt een overeenkomstige klacht tegen de overweging dat [eiser]’ bewijsaanbod niet ter zake dienend of onvoldoende concreet en feitelijk is.
2.26
Het hof heeft de bezitskwestie op het niet voldoen aan [eiser]’ stelplicht afgedaan en kwam zodoende niet aan bewijslevering toe. Nu de eerdere subonderdelen I.a en II.a waar de klacht naar verwijst niet slagen volgens mij, blijft die stelplichtschending overeind, zodat het hier aangevallen oordeel ook in stand kan blijven. Daarop strandt subonderdeel a.
2.27
Daarmee is ook gegeven dat [eiser] belang ontbeert bij zijn klacht uit subonderdeel b. In zoverre ten overvloede merk ik daar overigens over op dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, waarbij de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert moeten worden meegenomen36.. Bij akte na memorie zijn als prod. 10 vier schriftelijke verklaringen van omwonenden terzake overgelegd en het gepasseerde bewijsaanbod, gedaan in appel, is in dat licht weinig concreet geformuleerd. Ook indien [eiser] wel belang zou hebben bij deze klacht, zou deze inhoudelijk volgens mij niet opgaan.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2017
Cva/cve prod. 6.
Cva/cve prod. 8.
Cva/cve prod. 9.
Rb.Limburg (Roermond) 21 mei 2014, C/04/124912 / HA ZA 13-253.
Hof Den Bosch 19 januari 2016, HD 200.152.251/01.
Bij cassatiedagvaarding van 19 april 2016. Deze cassatiedagvaarding heeft [eiser] op 30 september 2016 schriftelijk laten toelichten.
Ontleend aan de conclusies van plv. P-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense vóór HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463, NJ 2016/309, m.nt. H.J. Snijders, JOR 2015/352, m.nt. H.W. Heijman, JIN 2015/205, m.nt. F. Sepmeijer, BR 2016/23, m.nt. K.H. Meijering e.a. (Gemeente Arnhem/[...]), onder 10 -15 en van A-G Rank-Berenschot vóór HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78, m.nt. F.M.J. Verstijlen, JG 2016/12, m.nt. L. van Leijen ( c.s./Gemeente Landgraaf), onder 2.4.1 – 2.4.9.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 344.
Zie recent HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, RvdW 2017/298, rov. 3.2.2. Zie over deze kwestie en het “koekoeksei” dat hierover dreigde na HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7601, NJ 2009/1, m.nt. F.M.J. Verstijlen (.../...), maar welk gevaar is weggenomen in [...] c.s./Gem. Landgraaf (vindplaatsen vt. 8), de NJ-annotatie van Verstijlen onder laatstgenoemd arrest onder 3-5.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 334.
Rank-Berenschot, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:108 BW, aant 2. Zie ook Den Tonkelaar, GS Vermogensrecht, art. 3:108 BW, aant. 7.
Rank-Berenschot, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:108 BW, aant 2. Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. BW nr. A14) 2014/10. Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/17.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/121, Goederenrecht (Snijders), nr. 131 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/14.
Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/5.
Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/5 en Hijma & Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht 2014/11.170.
Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. BW nr. A14) 2014/5. Zie ook Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/5.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 334.
Conclusie van plv. P-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense vóór HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463, NJ 2016/309, m.nt. H.J. Snijders, JOR 2015/352, m.nt. H.W. Heijman, JIN 2015/205, m.nt. F. Sepmeijer, BR 2016/23, m.nt. K.H. Meijering e.a. (Gemeente Arnhem/[...]), onder 11 en 19.
Zie ook Snijders, Goederenrecht, nr 128.
HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1763, NJ 2011/291, m.nt. F.M.J. Verstijlen (.../...), rov. 3.7.
Vgl. de in de vorige voetnoot bedoelde NJ-annotatie van Verstijlen onder 5 en HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7601, NJ 2009/1 m.nt. F.M.J. Verstijlen (.../...).
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/167. Zie ook Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/27 – 28 en Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 337.
Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/28.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 363. Zie ook Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/29.
Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/30.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 363.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 334 en 358.
Hierin (vlg. ook de verdere nrs 15 en 16) bepleit [eiser] dat zijn schriftelijke verzoek uit 1996 om de grond van zijn zus te kopen niet moet worden gezien als een erkenning van houderschap, door hem, maar als onderdeel van een meeromvattend conflict, zodat sprake is van een aanbod tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst.
Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/28.
Mogelijk had het hof nog duidelijker aan kunnen geven welke toets het uitvoert in rov. 4.5.3. Daaruit valt materieel wel af te leiden dat het hof hier toetst aan het interversieverbod van art. 3:111 BW en kijkt of er feiten zijn gesteld die maken dat [eiser] via één van de mogelijke wegen van houder bezitter is geworden (of zoals het hof het verwoordt ‘feiten waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] op enig moment (…) bezitter is geworden’), maar een expliciete vermelding van deze toets was duidelijker geweest. De rechtbank heeft dit bijvoorbeeld wel gedaan – zie rov. 4.6.3 – 4.6.6 van het vonnis in eerste aanleg. Dat maakt het oordeel van het hof in mijn ogen niet onbegrijpelijk in cassate-technische zin.