Zie de bestreden beschikking van het hof Den Haag van 21 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1704, p. 2, i.v.m. de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2015, rov. 2.1-2.3.
HR, 13-07-2018, nr. 17/04463
ECLI:NL:HR:2018:1211, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2018
- Zaaknummer
17/04463
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1211, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:526, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1704, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:526, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1211, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑09‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/141 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JPF 2018/123
PFR-Updates.nl 2018-0191
JIN 2018/141 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JPF 2018/123
Uitspraak 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Procesrecht. Verdeling gemeenschap. Verdeling vermogensbestanddelen zonder verrekening van de waarde; verbod van reformatio in peius.
Partij(en)
13 juli 2018
Eerste Kamer
17/04463
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak en C/10/456610 FA RK 14-6320 en C/10/462996 FA RK 14-9139 van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2015, 23 december 2015 en 14 juli 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.201.470/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 juni 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 8 juni 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 31 oktober 2002 met elkaar gehuwd te Yoğurtlu, Turkije. Zij hebben twee minderjarige kinderen.
(ii) De vrouw exploiteert samen met haar zuster een aantal ondernemingen door middel van verschillende vennootschappen (hierna gezamenlijk: de ondernemingen van de vrouw). Partijen houden ieder 50% van de aandelen in die vennootschappen. Tussen de vrouw en de vennootschappen bestaan rekening-courant verhoudingen.
(iii) De man exploiteerde de onderneming [A] in de vorm van een eenmanszaak (hierna: de onderneming van de man).
3.2.1
De vrouw heeft een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Daarbij heeft zij onder meer verzocht de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap te verdelen.
3.2.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 11 maart 2015 de echtscheiding uitgesproken. In haar eindbeschikking heeft de rechtbank de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw toebedeeld onder de verplichting tot verrekening met de man van de helft van de waarde van die ondernemingen per peildatum. Ten aanzien van de onderneming van de man heeft de rechtbank beslist dat de waarde daarvan op de peildatum tussen partijen dient te worden verdeeld.
3.2.3
Het hof heeft bepaald dat de aandelen in de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw worden toebedeeld, dat de activa die behoren tot de onderneming van de man aan de man worden toegedeeld, dat de schulden van laatstgenoemde onderneming door de man als eigen schulden moeten worden voldaan, onder vrijwaring van de vrouw, en dat partijen ter zake van deze toedelingen over en weer niets van elkaar te vorderen hebben. Het hof overwoog daartoe:
“21. Het hof is gebleken dat de man in eerste aanleg aan de rechtbank onder meer heeft gevraagd de waarde van de ondernemingen te laten bepalen door een deskundige. Een deskundigenonderzoek heeft vervolgens niet plaatsgevonden, omdat de man zei de helft van het voorschot voor de deskundige niet te kunnen voldoen. Beide partijen hebben nu aangegeven geen deskundigenbenoeming te wensen. De waarde kan derhalve niet worden vastgesteld nu een deskundigenonderzoek is uitgebleven en partijen de waardebepalingen van elkaar over en weer blijven betwisten. Het hof is op basis van de overgelegde stukken van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een latente belastingaanslag inzake de onderneming [A] , zodat daarmee geen rekening wordt gehouden. De vrouw wil de ondernemingen niet onverdeeld laten. In het licht van bovengenoemde omstandigheden acht het hof het het meest aangewezen dat de aandelen in de ondernemingen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. aan de vrouw worden toegedeeld; de activa die behoren tot de onderneming [A] worden aan de man toegedeeld, met bepaling dat de man de schulden van deze onderneming als eigen schulden moet voldoen onder vrijwaring van de vrouw. Deze toedeling vindt plaats met gesloten beurzen, dus zonder verrekening van de waarden. Het hof zal aldus beslissen.”
3.3
De onderdelen 1 en 2 klagen onder meer dat het hof wat betreft de verdeling van de ondernemingen van de vrouw respectievelijk de onderneming van de man het verbod van reformatio in peius heeft geschonden door in het door de man ingestelde hoger beroep een voor hem ongunstiger beslissing te nemen dan de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg, althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.4
Deze klachten treffen doel. Uitsluitend de man is in hoger beroep opgekomen tegen de beslissingen van de rechtbank waarbij de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw en de onderneming van de man aan de man zijn toegedeeld, telkens tegen verrekening van de helft van de waarde ervan. Wat betreft de ondernemingen van de vrouw heeft de man aangevoerd dat die ondernemingen € 86.000,-- waard zijn. Hij heeft voorgesteld de aandelen van de vrouw over te nemen tegen betaling van € 43.000,-- (na belastingen € 32.250,--). Ten aanzien van de onderneming van de man heeft de man aangevoerd dat deze inmiddels was gestaakt en geen waarde had. De vrouw heeft de desbetreffende grieven bestreden en haar reeds in eerste aanleg ingenomen stellingen dat de ondernemingen van de vrouw € 43.000,-- waard zijn en de onderneming van de man € 135.000,--, gehandhaafd.
Tegen de achtergrond van dit processuele debat stond het het hof niet vrij om de ondernemingen van de vrouw zonder verrekening van de waarde aan de vrouw toe te delen en de onderneming van de man zonder verrekening van de waarde aan de man, althans is die beslissing onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat het hof de waarde van de ondernemingen van de vrouw en de waarde van de onderneming van de man niet kon vaststellen, maakt dit niet anders. Deze omstandigheid had het hof ertoe kunnen brengen de grief van de man tegen de beslissing van de rechtbank te verwerpen, maar het hof kon niet de onderhavige beslissing in de plaats stellen van die van de rechtbank. Niet kan immers worden uitgesloten, gelet op de onbekendheid van de waarde van de ondernemingen, dat deze wijziging een verslechtering voor de man inhoudt ten opzichte van de beslissing van de rechtbank; indien het hof ervan is uitgegaan dat van een dergelijke verslechtering geen sprake was, heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshofDen Haag van 21 juni 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 13 juli 2018.
Conclusie 25‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Procesrecht. Verdeling gemeenschap. Verdeling vermogensbestanddelen zonder verrekening van de waarde; verbod van reformatio in peius.
Partij(en)
Zaaknr: 17/04463
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 25 mei 2018
Conclusie inzake:
[de man] ,
verzoeker tot cassatie,
adv.: mr. C.S.G. Janssens
tegen
[de vrouw] ,
verweerster in cassatie,
adv: mr. C.G.A. van Stratum
In deze echtscheidingszaak draait het met name om de verdeling van een tweetal tot de huwelijksgemeenschap behorende ondernemingen. Nu geen waardering door deskundigen heeft kunnen plaatsvinden, heeft de rechtbank de wijze van verdeling aldus gelast dat elk van partijen een onderneming wordt toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde. Op het hoger beroep van de man heeft het hof de toedeling gehandhaafd, maar met de bepaling dat ter zake geen verrekening zal plaatsvinden. In cassatie klaagt de man onder meer over schending van het verbod van reformatio in peius en van art. 1:100 lid 1 BW en betoogt hij dat het hof de ondernemingen niet mocht toedelen zonder zelfstandig de waarde ervan vast te stellen. Voorts wordt geklaagd over het oordeel dat een gemeenschappelijke schuld niet is komen vast te staan.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Partijen (hierna: de man resp. de vrouw) zijn met elkaar gehuwd te Yoğurtlu, Turkije, op 31 oktober 2002. Zij hebben twee minderjarige kinderen.
(ii) Beide partijen hebben zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
1.2
In de bij verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken van 24 juli 2014 ingeleide procedure heeft de vrouw verzocht – onder meer en voor zover thans van belang – te bepalen dat de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze.
Dit voorstel houdt o.m. in: (i) veroordeling van de man tot levering van de door hem gehouden 50% van de aandelen in [B] B.V.2.aan de vrouw tegen voldoening door de vrouw van de helft van de totale waarde ad € 43.000, verminderd met dividendbelasting, ofwel per saldo € 16.125, aan de man (ii) toedeling van de eenmanszaak [A] (totale waarde € 135.000) aan de man onder verplichting van de man om de helft van de waarde ofwel € 67.500 aan de vrouw te voldoen, en (iii) bepaling dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor rekening-courantschulden van de vrouw aan [B] B.V. en haar dochterondernemingen.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd, onder meer inhoudende dat de waarde van de aandelen in [B] B.V wordt betwist en door een onafhankelijk deskundige moet worden vastgesteld en dat de eenmanszaak van de man niet actief meer is en geen waarde vertegenwoordigt.4.
1.3
Ter zitting van de rechtbank Rotterdam hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van een aantal bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap.5.
1.4
Bij beschikking van 11 maart 2015 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Met betrekking tot de verdeling heeft zij geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is, dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat als peildatum voor zowel de omvang als de waardering van de gemeenschap heeft te gelden 24 juli 2014. Voorts overwoog zij ten aanzien van nagenoemde bestanddelen als volgt:
“2.10.13 (…)
Ondernemingen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V.
Vaststaat dat beide partijen 50% van de aandelen bezitten. Voorts staat vast dat de vrouw samen met haar zus de ondernemingen exploiteert.
De vrouw vraagt toedeling van de ondernemingen aan haar en stelt dat de ondernemingen per peildatum een waarde hadden van € 43.000,--. De vrouw is van mening dat de man zijn aandelen aan haar dient te leveren na uitkering van de helft van de waarde van die aandelen minus diverse belasting.
De man heeft dit gemotiveerd weersproken en vraagt de waarde van de ondernemingen te laten bepalen door een deskundige, een accountant.
De rechtbank is van oordeel dat - alvorens op dit punt een beslissing kan worden genomen - een onderzoek door een deskundige noodzakelijk is omtrent vorengenoemde twistpunten.
(…)
Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. (...)
Onderneming [A]
Vaststaat dat de man deze onderneming exploiteerde.
De man vraagt toedeling van deze onderneming aan hem zonder enige verrekening met de vrouw. De man stelt dat deze onderneming thans een inactieve eenmanszaak betreft en geen waarde vertegenwoordigt.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Zij vraagt de onderneming aan de man toe te scheiden onder verrekening van de helft van de waarde met haar. Zij stelt dat de onderneming per peildatum een waarde had van € 135.000,-.
De rechtbank is van oordeel dat - alvorens op dit punt een beslissing kan worden genomen - een onderzoek door een deskundige noodzakelijk is omtrent vorengenoemde twistpunten.
(...)
Rekeningen-courant bij kinderdagverblijven, [B] B.V., Maan Beheer B.V. en Kinderdagverblijf De Maan Rotterdam B.V.
De vrouw stelt dat de rekeningen-courant respectievelijk bedragen € 1.635,--,€ 26.446,--, € 53.232,-- en € 2.435,-- en is van mening dat partijen ieder voor de helft draagplichtig hiervoor zijn.
De man heeft dit gemotiveerd betwist.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde rekening-courantschulden (thans) niet voor separate beoordeling of verdeling in aanmerking kunnen komen, maar in het kader van de waardering van de ondernemingen van de vrouw dienen te worden meegenomen.
(…)
Lening bij de vader van de man
Ter zitting stelt de man dat hij een geldlening bij zijn vader heeft ten bedrage van tenminste € 20.000,--, € 25.000,-- en € 20.000,--, derhalve een totaal van tenminste € 65.000,--.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
In hetgeen door de man ter zake is aangedragen is het bestaan van deze schuld naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden. De man heeft het bestaan van deze schuld niet met stukken onderbouwd. Derhalve zal deze buiten beschouwing worden gelaten.”
Daarop heeft de rechtbank, onder aanhouding van de verdeling, partijen in de gelegenheid gesteld – in verband met de waardering van de ondernemingen en de rol van de rekeningen courant in dat verband – zich uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan deze voor te leggen vragen.
1.5
De aangezochte deskundige heeft voor haar werkzaamheden een voorschot van€ 14.000 gevraagd.
1.6
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de deskundige zeer hoog zijn en dat hij niet in staat is de helft van de kosten te voldoen.
Volgens de vrouw dient iedere partij de helft te voldoen. Indien de man niet de helft wil betalen, dient volgens haar voor de waarden van de ondernemingen te worden aangesloten bij productie 21 van haar aanvullend verzoekschrift van 11 december 2014.
1.7
In haar beschikking van 23 december 2015 heeft de rechtbank bepaald dat nu ten aanzien van de waardering van de ondernemingen en de eventueel te benoemen deskundige geen overeenstemming (meer) bestaat tussen partijen, de ondernemingen thans niet gewaardeerd worden door een deskundige en partijen zelf zich hierover nader dienen uit te laten.
1.8
In haar eindbeschikking van 14 juli 2016 oordeelde de rechtbank:
“2.3.2 (...)
Ondernemingen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V.
De vrouw handhaaft haar stelling dat de ondernemingen per peildatum een waarde hadden van € 43.000,-. Zij heeft daartoe reeds bij indiening van haar verzoekschrift op 12 december 2014 een overzicht van de accountant van de vrouw overgelegd betreffende ‘Waardering [B] B.V.’ d.d. 4 december 2014.
De man heeft de waarde van de ondernemingen betwist. Op zijn verzoek is de behandeling van de zaak op dit punt bij beschikking van 11 maart 2015 aangehouden teneinde de waarde van de ondernemingen te laten bepalen door een deskundige. De man vond daarop de kosten voor de uitvoering van het deskundigenonderzoek zeer hoog en gaf aan niet in staat te zijn de helft van het voorschot van de kosten van de werkzaamheden hiertoe te voldoen.
Derhalve heeft er geen deskundigenonderzoek kunnen plaatsvinden. De man is van mening dat de aandelen van de ondernemingen het dubbele waard zijn, te weten een bedrag van € 86.000,--.
Ofschoon de man geen enkele onderbouwing geeft voor de door hem gestelde waarde en een deskundigenonderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden, zal de rechtbank niet zonder meer uitgaan van het schrijven van de accountant van de vrouw betreffende de waarde van de ondernemingen.
Nu, zoals in de beschikking van 11 maart 2015 reeds is overwogen, vast staat dat de vrouw samen met haar zus de ondernemingen exploiteert, is het, in tegenstelling tot het verzoek van de man, de vrouw die - al dan niet samen met haar zus - de ondernemingen voort zal zetten. Hieraan doet niet af dat de vrouw haar bakens meer naar Turkije zal verplaatsen. De ondernemingen worden derhalve aan dc vrouw toebedeeld onder verrekening van de helft van de waarde van de aandelen van die ondernemingen per peildatum met de man. De vrouw dient de aandelen van de man over te nemen waarbij de man recht heeft op de helft van de waarde van de aandelen, waarbij rekening gehouden dient te worden met de in te houden belasting.
Rekeningen-courant bij kinderdagverblijven, [B] B.V., [C] B.V. en [D] B.V.
Nu, zoals hiervoor reeds is overwogen, de rechtbank geen aanleiding ziet om van het beginsel van verdeling bij helfte ten aanzien van de hiervoor genoemde ondernemingen af te wijken, dienen ook de rekeningen-courant van deze ondernemingen als gemeenschapsschulden bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. Derhalve zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig voor deze rekeningen-courant.
Onderneming [A]
De man is van mening dat deze eenmanszaak geen waarde vertegenwoordigt. Volgens hem worden al geruime tijd geen werkzaamheden uitgevoerd en is de onderneming gestaakt. De man stelt dat het saldo van de onderneming € 13,38 en het ondernemingsvermogen € 426,- bedraagt en dat er alleen een oudedagsreserve resteert van € 37.667,-, welk bedrag hij volledig heeft aangewend voor het betalen van de hypotheek van de echtelijke woning.
De vrouw stelt dat deze onderneming per peildatum een waarde had van€ 135.000,--. Ook hiertoe heeft zij reeds bij indiening van haar verzoekschrift op 12 december 2014 een overzicht van haar accountant overgelegd betreffende ‘Waardering [A]’ d.d. 4 december 2014.
De rechtbank stelt vast dat ook hiertoe geen deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden ter bepaling van de waardering van de onderneming. Dat de onderneming thans (nagenoeg) geen waarde vertegenwoordigt, zoals door de man is gesteld, is door de man niet althans onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat de onderneming wordt gestaakt maakt nog niet dat de onderneming ten tijde van de peildatum geen waarde vertegenwoordigde. De rechtbank ziet geen aanleiding om zonder meer van de door de accountant van de vrouw gestelde waarde uit te gaan. Nu partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest dient de waarde van de onderneming van de man per peildatum te worden verdeeld.”
De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven in de beschikking van 11 maart 2015 onder rov. 2.10.11 en 2.10.13 en de beschikking van 14 juli 2016 onder rov. 2.3.2.
1.9
De man is van de beschikking van 14 juli 2016 in hoger beroep gekomen met verzoek, na vernietiging, opnieuw beschikkende te bepalen – onder meer – :
5) dat een ieder van partijen de helft van de totaalschuld bij de vader van de man ad TL 303.549 (incl. rente) aan de vader van de man dient te voldoen;
(10) ter zake de ondernemingen van partijen:
Primair: dat de BV’s buiten de verdeling worden gelaten en dat de man zijn aandelen behoudt;
Subsidiair: dat overname van de aandelen door een van partijen zal gebeuren op basis van het hoogste bod van een van partijen, waarbij de overnemende partij de helft van de waarde/bod aan de andere partij dient te vergoeden;
11) ter zake de eenmanszaak van de man dat een ieder van partijen de helft van de latente belastingaanslag voor zijn/haar rekening dient te nemen;
12) dat de rekeningen-courant van de ondernemingen van partijen buiten de verdeling gelaten dienen te worden.
1.10
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft tevens incidenteel geappelleerd op een punt dat thans niet meer van belang is.
1.11
Bij beschikking van 21 juni 2017 heeft het hof voor zover thans nog van belang als volgt overwogen:
“Peildatum, omvang en waardering van de huwelijksgemeenschap
5. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat als peildatum voor zowel de omvang en de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap als voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap heeft te gelden 24 juli 2014.
(…)
Leningen bij de vader van de man
12. De man stelt in grief 3 dat hij een drietal schulden heeft bij zijn vader ter hoogte van respectievelijk € 25.000,-, € 20.000,- en € 20.000,-. Deze schulden behoren volgens de man tot de gemeenschap en dienen meegenomen te worden in de verdeling, in die zin dat een ieder der partijen voor de helft draagplichtig is ter zake de schulden. De man stelt dat het geleende geld is aangewend voor de aankoop van de vakantiewoningen en het stuk grond in Aydin.
De vrouw betwist dat er sprake is van een geldlening bij de vader van de man. Los van het feit dat de vader van de man niet de middelen heeft om leningen te verstrekken, geldt dat partijen zelf over de middelen beschikten om de vakantiewoningen te kopen. Voorts is het geheel onlogisch dat de beweerde geldlening niet is meegenomen in de aangifte Inkomstenbelasting, vanwege het feit dat dit een belastingvoordeel zou opleveren, terwijl de vakantiewoningen wel in box III zijn aangegeven.
13. Nu de man het bestaan van de geldleningen niet met bewijsstukken, zoals banktransactiebewijzen, heeft onderbouwd, en de vrouw de geldleningen gemotiveerd heeft betwist, is het hof van oordeel dat het bestaan van de beweerde geldleningen bij de vader van de man niet is komen vast te staan. Deze schulden zullen derhalve buiten beschouwing worden gelaten. Deze grief van de man ter zake slaagt derhalve evenmin.
(…)
De ondernemingen [B] BV, [C] BV, [D] BV en [E] BV., alsmede de onderneming [A]
20. De man kan zich in de grieven 7 en 8 niet verenigen met de beslissing van de rechtbank, waarin de ondernemingen aan de vrouw zijn toebedeeld, omdat hij ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn aandelen niet wil verkopen aan de vrouw. Hij stelt dat hij niet gedwongen kan worden zijn aandelen te verkopen. Volgens de man is tijdens het oprichten van de ondernemingen door partijen al rekening gehouden met een eventuele scheiding. Partijen hebben de ondernemingen in de vorm van een holding en B.V.’s opgericht, zodat bij een eventuele scheiding de ondernemingen kunnen blijven voortbestaan. Daarnaast heeft de man een hoger bedrag genoemd om de aandelen van de vrouw over te nemen. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met dit verzoek van de man en de ondernemingen aan de vrouw heeft toebedeeld. De man verzoekt verder te bepalen dat een ieder van partijen de helft van de latente belastingaanslag voor zijn/haar rekening dient te nemen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man weigert zijn medewerking te verlenen aan het verkopen van zijn aandelen aan haar, niet omdat de man de ondernemingen van de vrouw en haar zus mede wil exploiteren, maar omdat de man de vrouw niet wil en kan loslaten. De vrouw meent dat de rechtbank een terechte beslissing heeft genomen op dit punt.
De waarde van de ondernemingen en van de eenmanszaak kan niet worden vastgesteld nu een deskundigenonderzoek is uitgebleven. Verder is niet aannemelijk dat er sprake is van een latente belastingaanslag, zoals door de man gesteld.
21. Het hof is gebleken dat de man in eerste aanleg aan de rechtbank onder meer heeft gevraagd de waarde van de ondernemingen te laten bepalen door een deskundige. Een deskundigenonderzoek heeft vervolgens niet plaatsgevonden, omdat de man zei de helft van het voorschot voor de deskundige niet te kunnen voldoen. Beide partijen hebben nu aangegeven geen deskundigenbenoeming te wensen. De waarde kan derhalve niet worden vastgesteld nu een deskundigenonderzoek is uitgebleven en partijen de waardebepalingen van elkaar over en weer blijven betwisten. Het hof is op basis van de overgelegde stukken van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een latente belastingaanslag inzake de onderneming [A], zodat daarmee geen rekening wordt gehouden. De vrouw wil de ondernemingen niet onverdeeld laten. In het licht van bovengenoemde omstandigheden acht het hof het het meest aangewezen dat de aandelen in de ondernemingen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. aan de vrouw worden toegedeeld; de activa die behoren tot de onderneming [A] worden aan de man toegedeeld, met bepaling dat de man de schulden van deze onderneming als eigen schulden moet voldoen onder vrijwaring van de vrouw. Deze toedeling vindt plaats met gesloten beurzen, dus zonder verrekening van de waarden. Het hof zal aldus beslissen.
De rekeningen-courant bij kinderdagverblijven, [B] BV, [C] BV, [D] BV en [E] BV
22. De man voert in grief 9 aan dat de vrouw een aantal bedragen, te weten € 1.635,-, € 26.446,-, € 53.232,- en € 2.435,- heeft opgenomen uit de ondernemingen, zonder toestemming van de man. De man verzoekt het hof om de genoemde bedragen buiten de verdeling te laten.
De vrouw stelt dat deze schulden in de huwelijksgemeenschap vallen. De vrouw verenigt zich met het oordeel van de rechtbank.
23. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de schulden tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Dit betekent dat beide partijen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn voor deze schulden. Van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan dit anders zou zijn, is niet gebleken. Het hof zal de bestreden beschikking ook op dit punt bekrachtigen.”
Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap voor wat betreft de toedeling van de ondernemingen vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende (voor zover in cassatie nog van belang) bepaald:
- dat de aandelen in de ondernemingen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V., en [E] B.V. aan de vrouw worden toegedeeld;
- dat de activa die behoren tot de onderneming [A] aan de man worden toegedeeld en dat de schulden van deze onderneming door de man als eigen schulden moeten worden voldaan, onder vrijwaring van de vrouw;
- dat partijen ter zake van de hiervoor vermelde toedelingen over en weer niets van elkaar hebben te vorderen,
met bekrachtiging van de beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige en met afwijzing van het in hoger beroep meer of anders verzochte.
1.12
De man heeft tijdig6.cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De vrouw heeft verweer gevoerd en concludeert tot verwerping. De man heeft geen gebruik gemaakt van het gemaakte voorbehoud het verzoek tot cassatie aan te vullen indien het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep hem daartoe aanleiding zou geven.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vijf onderdelen.
2.2
Middelonderdeel 1 richt zich tegen rov. 21 van ’s hofs beschikking voor zover het de aandelen in de vennootschappen betreft. Het omvat drie subonderdelen (1.1 t/m 1.3).
Subonderdeel 1.1 betoogt dat nu de vrouw (in incidenteel appel) niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de aandelen in rov. 2.3.2 en het dictum van de beschikking van 14 juli 2016 (te weten: toedeling aan de vrouw onder verrekening van de helft van de waarde), het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het door de man geëntameerde hoger beroep een voor hem ongunstiger beslissing te nemen dan de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg (te weten: toedeling aan de vrouw zonder verrekening van de waarde). Het hof heeft aldus het verbod van reformatio in peius geschonden (1.1.1).
Althans is 's hofs beslissing onbegrijpelijk, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom het hof, gegeven de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep, tot een voor de man ongunstiger beslissing heeft kunnen komen dan in eerste aanleg en het hof bovendien is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de man dat de waarde van de aan de vrouw toe te delen ondernemingen de waarde van de aan hem toe te delen onderneming (verre) overschrijdt. Althans had het hof dienen te motiveren waarom deze beslissing niet minder nadelig voor de man was en waarom die beslissing in deze situatie het meest aangewezen zou zijn (1.1.2).
Subonderdeel 1.2 gaat er vanuit dat het hof het verbod van reformatio in peius niet heeft geschonden. Het klaagt dat het hof heeft miskend, en aldus evenzeer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dat ingevolge artikel 1:100 lid 1 BW de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald of in de uitzonderlijke omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich jegens de vrouw op de verdeling bij helfte beroept. Nu de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die nopen tot het oordeel dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid verdeling bij helfte in de weg zou staan, kon het hof niet beslissen dat de door de man gehouden aandelen in de vennootschappen aan de vrouw dienen te worden overgedragen zonder verrekening van de waarde van die aandelen. Voor zover het hof met zijn motivering dat een dergelijke verdeling “het meest aangewezen” voorkomt heeft willen uitdrukken dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid een verdeling bij helfte belet, is die beslissing onbegrijpelijk.
Volgens subonderdeel 1.3 is in ieder geval ’s hofs beslissing de aandelen in de vennootschappen met gesloten beurzen toe te delen aan de vrouw in strijd met de goede procesorde, omdat het hof met deze beslissing een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. De man hoefde, gelet op de stellingen van de vrouw en het gevoerde processuele debat, niet beducht te zijn op een beslissing die zou afwijken van de in artikel 1:100 lid 1 BW neergelegde hoofdregel, noch hoefde hij te voorzien dat de stellingen van de vrouw een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zou omvatten.
2.3
Middelonderdeel 2 richt zich tegen rov. 21 van ’s hofs beschikking voor zover het de eenmanszaak [A] betreft en klaagt dat het oordeel van het hof terzake eo ipso - om de in het vorige middelonderdeel genoemde redenen - rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Ook voor deze beslissing geldt immers dat de man in een slechtere positie is komen te verkeren dan hij na de beschikking van de rechtbank verkeerde, dat de beslissing in strijd is met de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW, dan wel dat het hof niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan een uitzondering op deze hoofdregel moest worden gemaakt en dat het hof met deze beslissing een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen.
2.4
Volgens middelonderdeel 3 is ’s hofs beslissing een van artikel 1:100 lid 1 BW afwijkende verdeling te gelasten eens temeer onbegrijpelijk in het licht van de beslissing, in rov. 237.van de beschikking a quo, dat de rekening- courantverhoudingen met de diverse aan de vrouw toe te delen vennootschappen wél tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren, omdat de man op deze wijze wél dient te delen in de tot de gemeenschap behorende schuld, maar hij niet deelt in de - eveneens tot de gemeenschap behorende - vordering, welke schuld en vordering immers tot dezelfde rechtsverhouding behoren. Ingeval zou moeten worden beslist dat de man niet de waarde van de aan de vrouw toe te delen vennootschappen zou kunnen verrekenen, is het niet redelijk te beslissen dat hij wél draagplichtig is voor de rekening-courantverhoudingen die tot de gemeenschap behoren. Het vorengaande geldt a fortiori voor de beslissing, in rov. 21, dat de man de schulden van de eenmanszaak als eigen schulden dient te voldoen onder vrijwaring van de vrouw.
2.5
De middelonderdelen 1 t/m 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.6
Deze onderdelen slagen. Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de waarde van de ondernemingen niet kan worden vastgesteld nu een deskundigenonderzoek is uitgebleven en partijen de waardebepalingen van elkaar over en weer blijven betwisten. Hoewel tegen deze achtergrond niet met zekerheid kan worden geoordeeld dat het oordeel van het hof op het punt van de ondernemingen een verslechtering voor de man inhoudt ten opzichte van het oordeel van de rechtbank op dat punt8., kan zulks ook niet worden uitgesloten, terwijl uit ’s hofs motivering niet kan worden afgeleid waarom het tot een ander oordeel dan de rechtbank op dit punt – per saldo: verdeling bij helfte – is gekomen en waarom zijn oordeel geen verslechtering van de positie van de man zou inhouden in het licht van (i) de stelling van de man dat de waarde van de aan de vrouw toe te delen onderneming (volgens hem: € 86.000,-) de waarde van de aan hem toe te delen onderneming (volgens hem: € 0,-) ver overschrijdt en (ii) de omstandigheid dat het hof in rov. 23 bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rekening-courantschulden aan de vennootschappen.
Evenmin kan worden uitgesloten dat het hof aldus is afgeweken van de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde hoofdregel van verdeling bij helfte zonder dat daarvoor een toereikende motivering in de beschikking is opgenomen welke refereert aan de mogelijke uitzonderingen op de hoofdregel op basis van overeenstemming tussen partijen dan wel zeer uitzonderlijke omstandigheden.9.
Dat de rechter in het algemeen bij de vaststelling van de (wijze van) verdeling een grote vrijheid toekomt, niet gebonden is aan hetgeen partijen over en weer hebben verzocht en niet expliciet hoeft in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd10., laat mijns inziens onverlet dat de rechter zich rekenschap dient te geven van het verbod op reformatio in peius en het uitgangspunt van verdeling bij helfte van art. 1:100 lid 1 BW.
Het oordeel van het hof is derhalve rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd indien het hof van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan.
2.7
Middelonderdeel 4 bestempelt als onbegrijpelijk het oordeel (in rov. 13) dat het bestaan van de beweerde geldleningen bij de vader van de man niet is komen vast te staan. Daartoe wordt aangevoerd dat de man het bestaan van de geldleningen met bewijsstukken heeft onderbouwd door de leningsovereenkomsten en een beëdigde vertaling daarvan in het Nederlands in het geding te brengen11., zodat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de overgelegde onderhandse akten – waarvan de vrouw de echtheid niet heeft betwist – niet zouden nopen tot de beslissing dat het bewijs van het bestaan van de leningen voldoende is komen vast te staan.
2.8
Het hof oordeelt dat de vrouw de geldleningen gemotiveerd heeft betwist (rov. 13). Kennisneming van het verweerschrift in appel leert dat de vrouw onder meer heeft betwist dat er ooit geld is overgemaakt naar de man en/of partijen door de vader van de man. Zij heeft voorts gemotiveerd gesteld dat de vader van de man over (zeer) beperkte financiële middelen beschikt en dat partijen zelf over de middelen beschikten om de vakantiewoningen te kopen. Tenslotte heeft zij aangevoerd dat de beweerde geldlening niet door partijen is meegenomen in de aangifte inkomstenbelasting, hetgeen onlogisch is omdat deze een belastingvoordeel zou opleveren.12.Het hof sluit zich bij dit verweer aan met de overweging dat de man geen banktransactiebewijzen met betrekking tot de geldleningen heeft overgelegd. In dat licht is het (feitelijke) oordeel van het hof dat het bestaan van de beweerde geldleningen bij de vader van de man niet is komen vast te staan geenszins onbegrijpelijk.
2.9
Middelonderdeel 5 klaagt in de kern dat het hof, door de ondernemingen toe te delen zonder zelfstandig de waarde ervan te bepalen, heeft miskend dat indien de financiële draagkracht van (één der) partijen in de weg staat aan de benoeming van een deskundige die de ondernemingen waardeert, de rechter zelfstandig de waarde van de te verdelen onderneming (en de overige vermogensbestanddelen) dient vast te stellen.
2.10
Dit onderdeel faalt. De rechter zou weliswaar kunnen overgaan tot het begroten van de waarde van vermogensbestanddelen die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren indien hij meent daartoe voldoende aanknopingspunten te hebben, maar kan daartoe niet worden gehouden indien zulke aanknopingspunten naar zijn oordeel niet (in voldoende mate) aanwezig zijn.13.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2018
De vrouw en de man zijn ieder voor 50% aandeelhouder in de holdingmaatschappij [B] B.V. De overige door de rechtbank en het hof genoemde vennootschappen zijn (klein)dochters van deze holding. Zie het organogram in aanvullend verzoekschrift d.d. 11 december 2014, nr. 27.
Zie aanvullend verzoekschrift d.d. 11 december 2014, nrs. 27-29, 31, 32-35 en petitum sub IV, onder verwijzing naar het formulier Verdelen en verrekenen (prod. 12) en het overzicht Waardering [B] B.V. en [A] d.d. 4 december 2014 (prod. 21).
Verweerschrift aanvullend verzoek, nrs. 11 resp. 12.
Zie de beschikking van de rechtbank van 11 maart 2015, rov. 2.10.11.
Het cassatieverzoekschrift is ingediend op 20 september 2017.
Het middel vermeldt kennelijk abusievelijk: rov. 2.3.
Wanneer zou worden uitgegaan van de stellingen van de vrouw omtrent de waarde van de ondernemingen (waarde aandelen € 43.000; waarde eenmanszaak € 135.000) zou de beschikking van het hof op het punt van de toedeling van de ondernemingen (man ontvangt onderneming t.w.v. € 135.000) voor de man een verbetering inhouden ten opzichte van de beschikking van de rechtbank (per saldo verdeling ondernemingen t.w.v.€ 178.000 bij helfte).
Zie daaromtrent mijn conclusie (onder 2.7) voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8746, NJ 2013/490, m.nt. S. Perrick. Vgl. recentelijk HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:723, NJ 2016/224 en HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066, NJ 2017/256.
Asser/Perrick 3-V 2015/187. Vgl. mijn conclusie (onder 2.3) voor HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2036, NJ 2009/358, met verdere verwijzingen onder meer naar de conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.5) voor HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1492, RvdW 2007/88 over de bedoelde vrijheid in verhouding tot het verbod van verassingsbeslissingen en het beginsel van art. 24 Rv. Zie ook mijn conclusie (onder 2.12) voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8746, NJ 2013/490, m.nt. S. Perrick.
Het middel verwijst naar appelrekest nrs. 20-22 en prod. 9.
Zie verweerschrift in appel, nrs. 9-10. Vgl. rov. 12 van de bestreden beschikking.
Vgl. in dit verband p-v hof van 31 maart 2017, p. 5: “Of willen partijen dat het hof een bedrag uit de lucht haalt?” Zie HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2036, NJ 2009/358, en A-G Keus, conclusie (onder 2.6) voor HR 1 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:891, RvdW 2017/1107.
Beroepschrift 20‑09‑2017
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Korte Voorhout 8
2511 EK Den Haag
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (3011 XB) Rotterdam aan de Boompjes 40, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. C.S.G. Janssens (Kneppelhout & Korthals Advocaten N.V.), die hem in deze cassatieprocedure vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verweerster in cassatie is [de vrouw], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), in voorgaande instantie vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Jongenelen (Haans Advocaten), kantoorhoudende te (4708 AL) Roosendaal aan de Vijfhuizenberg 50.
Verzoeker tot cassatie stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag, afdeling civiel recht, op 21 juni 2017 onder zaaknummer 200.201.470/01 gewezen tussen hem als verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep en verweerster in cassatie als verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep.
Voorbehoud ex artikel 3.5.4.1 Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden
Verzoeker tot cassatie merkt op dat ten tijde van het indienen van dit verzoekschrift tot cassatie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de voorliggende zaak op 31 maart 2017 niet voorhanden was, zodat hij hierbij een uitdrukkelijk voorbehoud maakt het verzoekschrift tot cassatie met bekwame spoed aan te vullen indien de inhoud van het alsnog beschikbaar gekomen proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
1. Inleiding
1.1
Kort samengevat heeft deze cassatieprocedure betrekking op de verdeling en waardering van de tussen partijen bestaande, maar door hun echtscheiding ontbonden, huwelijksgemeenschap. Verzoeker tot cassatie, verder te noemen; ‘de man’, is van mening dat het hof het verbod van reformatio in peius heeft geschonden en voorts dat het hof de huwelijksgoederengemeenschap weliswaar heeft verdeeld, maar ten onrechte de diverse vermogensbestanddelen die tot die gemeenschap behoren niet heeft gewaardeerd, zodat de tussen partijen bevolen verrekening niet ten uitvoer kan worden gelegd. Voorts richt de man klachten tegen de beslissingen die het hof heeft genomen over de verdeling van de rekening-courantverhoudingen met de aan verweerster in cassatie, verder te noemen: ‘de vrouw’, toegedeelde vennootschappen en de beslissing ten aanzien van de leningen die de vader van de man hem heeft verstrekt.
1.2
Alvorens cassatieklachten te formuleren tegen de beroepen beschikking wenst de man eerst een kort overzicht te schetsen van de in cassatie relevante feiten en het procesverloop in deze zaak.
2. Feiten
2.1
Voor zover in cassatie van belang dient te worden uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten.1.
2.2
Partijen zijn op 31 oktober 2002 in Turkije met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geboren twee, thans nog minderjarige, kinderen.
2.3
Partijen hebben beiden zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. Tussen hen is in confesso dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding en dat hij mitsdien ook kan beslissen ten aanzien van de verzochte verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2.4
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats in Nederland gehad, zodat ingevolge artikel 4 lid 1 Haags Huwelijksverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing is op de verzochte verdeling. Partijen zijn het er voorts over eens dat voor de omvang, samenstelling en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap de peildatum 24 juli 2014 is.
3. Procesverloop
3.1
Bij verzoekschrift van 24 juli 2014 heeft de vrouw verzocht de echtscheiding, met nevenverzoeken, tussen partijen uit te spreken en voorts heeft zij de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap verzocht. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2
Nadat partijen ter zitting overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van enkele vermogensbestanddelen die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden, resteerden ter verdeling de navolgende, in dit cassatieberoep van belang zijnde, vermogensbestanddelen:
- 1.
de vennootschappen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V.
- 2.
de eenmanszaak [A]
- 3.
rekening-courantverhoudingen met [B] B.V., [C] B.V. en [E] B.V.
- 4.
leningen van de vader van de man
3.3
Bij beschikking van 11 maart 2015 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en beslissingen genomen ten aanzien van enkele nevenvoorzieningen en ter zake van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap het navolgende overwogen en de navolgende bindende (eind)beslissingen gegeven:2.
- 1.
de vennootschappen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V.
De rechtbank heeft geconstateerd dat partijen ieder voor 50% aandeelhouder van de aandelen in de vennootschappen zijn. De rechtbank heeft beslist dat onderzoek door een deskundige noodzakelijk is om tot verdeling van de aandelen te kunnen overgaan en heeft daartoe de nodige preparatoire beslissingen genomen.
- 2.
de eenmanszaak [A]
De rechtbank heeft geconstateerd dat de eenmanszaak door de man werd geëxploiteerd en heeft beslist dat de te benoemen deskundige ook de eenmanszaak dient te waarderen.
- 3.
Rekening-courantverhoudingen met [B] B.V., [C] B.V. en [E] B.V.
De rechtbank heeft beslist dat de rekening-courantverhoudingen niet als separate beoordeling of verdeling in aanmerking komen, maar dat die in de waardering van de ondernemingen dienen te worden betrokken.
- 4.
Leningen van de vader van de man
De rechtbank heeft beslist dat het bestaan van een drietal geldleningen van de vader van de man onvoldoende aannemelijk is geworden, zodat deze schuld buiten beschouwing zal worden gelaten.
3.4
Partijen hebben het partijdebat daarop voortgezet in diverse brieven en ter zitting van 25 november 2015. Nadat een deskundige was aangezocht en partijen met het gevraagde voorschot van EUR 14.000,- werden geconfronteerd bleek — kort gezegd — dat de man niet in staat was het voorschot te betalen, waarop de rechtbank bij beschikking van 23 december 2015 heeft beslist dat de ondernemingen niet door een deskundige zullen worden gewaardeerd, maar dat partijen zich nader over de waardering van de ondernemingen en de resterende geschilpunten ten aanzien van de verdeling dienen uit te laten.
3.5
Deze gelegenheid hebben partijen aangegrepen aanvullende verzoeken te doen met betrekking tot andere bestanddelen van de huwelijksgemeenschap, die in cassatie niet meer aan de orde zijn. Op 14 juli 2016 heeft de rechtbank een eindbeschikking gegeven, waarin zij ten aanzien van de in de beschikking van 11 maart 2015 gegeven bindende (eind)beslissingen heeft overwogen en beslist:
- 1.
de vennootschappen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B. V.
De rechtbank heeft gememoreerd aan de bij het verzoekschrift overgelegde verklaring van de vrouws accountant dat de waarde van de ondernemingen EUR 43.000,- zou bedragen, hetgeen de man heeft betwist, omdat de ondernemingen naar zijn — niet met stukken onderbouwde — stelling EUR 86.000,- waard zouden zijn. De rechtbank heeft daarop in rov. 2.3.2 van de eindbeschikking overwogen dat zij
‘(…) niet zonder meer [zal] uitgaan van het schrijven van de accountant van de vrouwbetreffende de waarde van de ondernemingen. (…) De ondernemingen worden derhalve aan de vrouw toebedeeld onder verrekening van de helft van de waarde van de aandelen van die ondernemingen per peildatum met de man. De vrouw dient de aandelen van de man over te nemen waarbij de man recht heeft op de helft van de waarde van de aandelen, waarbij rekening dient te worden gehouden met de in te houden belasting.’
- 2.
de eenmanszaak [A]
Ook ten aanzien van de waarde van de eenmanszaak heeft de rechtbank overwogen dat geen waardering door een deskundige heeft plaatsgevonden, zodat zij heeft beslist dat ook de waarde van deze onderneming bij helfte dient te worden verdeeld.
- 3.
Rekening-courantverhoudingen met [B] B.V., [C] B.V. en [E] B.V.
De rechtbank heeft beslist dat, nu zij ten aanzien van de verdeling van de ondernemingen geen aanleiding heeft gezien van het beginsel van verdeling bij helfte af te wijken, ook de rekening-courantverhoudingen bij helfte tussen partijen dienen te worden verdeeld.
- 4.
Leningen van de vader van de man
De rechtbank heeft verwezen naar hetgeen zij bij tussenbeschikking van 11 maart 2015 heeft beslist en die beslissing overgenomen.
De rechtbank heeft in het dictum van de beschikking de verdeling conform het hierboven gereleveerde gelast.
3.6
Bij verzoekschrift van 14 oktober 2016 heeft de man zich in hoger beroep voorzien, waarbij hij grieven heeft gericht tegen (onder meer) de hierboven weergegeven beslissingen. De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd, uitsluitend tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot beweerdelijke aan haar geschonken armbanden en goud. De man heeft verweer gevoerd op het incidenteel hoger beroep. Beide partijen hebben nog stukken in het geding gebracht, waarna op 31 maart 2017 de mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden.3.
3.7
Bij beschikking van 21 juni 2017 heeft het hof ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de navolgende beslissingen gegeven:
- 1.
de vennootschappen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V.
Na de over en weer ingenomen stellingen te dezer zake te hebben besproken heeft het hof heeft in rov. 21 van de beschikking overwogen en beslist:
‘In het licht van bovengenoemde omstandigheden acht het hof het het meest aangewezen dat de aandelen in de ondernemingen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. aan de vrouw worden toegedeeld; (…) met gesloten beurzen, dus zonder verrekening van de waarden.’
- 2.
de eenmanszaak [A]
In dezelfde rechtsoverweging heeft het hof beslist dat de activa die behoren tot de onderneming [A] aan de man worden toegedeeld, met de bepaling dat de man de schulden van deze onderneming als eigen schulden moet voldoen onder vrijwaring van de vrouw en met gesloten beurzen.
- 3.
Rekening-courantverhoudingen met [B] B.V., [C] B.V. en [E] B.V.
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, zodat de uit de rekening-courantverhoudingen voortvloeiende schulden tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren en beide partijen bij helfte voor deze schulden draagplichtig zijn.
- 4.
Leningen van de vader van de man
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de door de vader van de man aan hem verstrekte leningen bekrachtigd en daarmee beslist dat het bestaan van de leningen niet genoegzaam is komen vast te staan, zodat die leningen buiten beschouwing moeten worden gelaten.
3.8
De man kan zich niet verenigen met de beschikking a quo en hij komt daarvan met dit verzoekschrift tijdig in cassatie. De man voert tegen genoemde beschikking aan het navolgende
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof in de bestreden beschikking d.d. 21 juni 2017 in rovv. 12, 13, 20 tot en met 23 en in het dictum van de bestreden beschikking onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen heeft genomen, gelet op één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1. De vennootschappen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V.
1.1.1
In rov. 21 van de beschikking a quo heeft het hof overwogen en beslist:
‘(…) De vrouw wil de ondernemingen niet onverdeeld laten. In het licht van bovengenoemde omstandigheden acht het hof het het meest aangewezen dat de aandelen in de ondernemingen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. aan de vrouw worden toegedeeld; de activa die behoren tot de onderneming [A] worden aan de man toegedeeld, met de bepaling dat de man de schulden van deze onderneming als eigen schulden moet voldoen onder vrijwaring van de vrouw. Deze toedeling vindt plaats met gesloten beurzen, dus zonder verrekening van de waarden. Het hof zal aldus beslissen.’
Waar de rechtbank in rov. 2.3.2 en in het dictum van haar beschikking van 14 juli 2016 heeft beslist dat de aandelen in de genoemde vennootschappen aan de vrouw worden toebedeeld
‘(…) onder verrekening van de helft van de waarde van de aandelen van die ondernemingen per peildatum met de man. De vrouw dient de aandelen van de man over te nemen waarbij de man recht heeft op de helft van de waarde van de aandelen, waarbij rekening gehouden dient te worden met de in te houden belasting’
en de vrouw in hoger beroep niet is opgekomen tegen deze beslissing en daartegen geen grief in incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het door de man geëntameerde hoger beroep een voor hem ongunstiger beslissing te nemen dan de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg. Het hof heeft aldus het verbod van reformatio in peius geschonden.
1.1.2
Althans is 's hofs beslissing onbegrijpelijk, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom het hof, gegeven de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep, tot een voor de man ongunstiger beslissing heeft kunnen komen dan in eerste aanleg en het hof bovendien is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de man4. dat de waarde van de aan de vrouw toe te delen ondernemingen de waarde van de aan hem toe te delen onderneming (verre) overschrijdt.
Althans had het hof dienen te motiveren waarom deze beslissing niet minder nadelig voor de man was en waarom die beslissing in deze situatie het meest aangewezen zou zijn.
1.2
Ingeval zou moeten worden geoordeeld dat het hof het verbod van reformatio in peius niet heeft geschonden heeft het hof miskend, en aldus evenzeer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dat ingevolge artikel 1:100 lid 1 BW de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald of in de uitzonderlijke omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich jegens de vrouw op de verdeling bij helfte beroept.5. Nu de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die nopen tot het oordeel dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid verdeling bij helfte in de weg zou staan, kon het hof niet beslissen dat de door de man gehouden aandelen in de vennootschappen aan de vrouw dienen te worden overgedragen zonder verrekening van de waarde van die aandelen. Voor zover het hof met zijn motivering dat een dergelijke verdeling ‘het meest aangewezen’ voorkomt heeft willen uitdrukken dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid een verdeling bij helfte belet, is die beslissing onbegrijpelijk.
1.3
In ieder geval is 's hofs beslissing de aandelen in de vennootschappen met gesloten beurzen toe te delen aan de vrouw in strijd met de goede procesorde, omdat het hof met deze beslissing een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. De man hoefde, gelet op de stellingen van de vrouw en het gevoerde processuele debat, niet beducht te zijn op een beslissing die zou afwijken van de in artikel 1:100 lid 1 BW neergelegde hoofdregel, noch hoefde hij te voorzien dat de stellingen van de vrouw een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zou omvatten.
2. De eenmanszaak [A]
De beslissing, eveneens in rov. 21 van de beschikking a quo, dat
‘de activa die behoren tot de onderneming [A] (…) aan de man [worden] toegedeeld, met bepaling dat de man de schulden van deze onderneming als eigen schulden moet voldoen onder vrijwaring van de vrouw. Deze toedeling vindt plaats met gesloten beurzen, dus zonder verrekening van de waarden. Het hof zal aldus beslissen’
is eo ipso — om de in het vorige middelonderdeel genoemde redenen — rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk. Ook voor deze beslissing geldt immers dat de man in een slechtere positie is komen te verkeren dan hij na de beschikking van de rechtbank verkeerde, dat de beslissing in strijd is met de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW, dan wel dat het hof niet althans onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan een uitzondering op deze hoofdregel moest worden gemaakt en dat het hof met deze beslissing een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen.
3. Rekening-courantverhoudingen met [B] B.V., [C] B.V. en [E] B.V.
's Hofs beslissing een van artikel 1:100 lid 1 BW afwijkende verdeling te gelasten is eens temeer onbegrijpelijk in het licht van de beslissing, in rov. 2.3 van de beschikking a quo, dat de rekening-courantverhoudingen met de diverse aan de vrouw toe te delen vennootschappen wél tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren, omdat de man op deze wijze wél dient te delen in de tot de gemeenschap behorende schuld, maar hij niet deelt in de — eveneens tot de gemeenschap behorende — vordering, welke schuld en vordering immers tot dezelfde rechtsverhouding behoren. Ingeval zou moeten worden beslist dat de man niet de waarde van de aan de vrouw toe te delen vennootschappen zou kunnen verrekenen, is het niet redelijk te beslissen dat hij wél draagplichtig is voor de rekening-courantverhoudingen die tot de gemeenschap behoren. Het vorengaande geldt a fortiori voor de beslissing, in rov. 21, dat de man de schulden van de eenmanszaak als eigen schulden dient te voldoen onder vrijwaring van de vrouw.
4. Leningen van de vader van de man
In rov. 13 van de beschikking heeft het hof ten aanzien van de door de vader van de man verstrekte leningen overwogen en beslist dat
‘(…) de man het bestaan van de geldleningen niet met bewijsstukken, zoals banktransactiebewijzen, heeft onderbouwd, en de vrouw de geldleningen gemotiveerd heeft betwist, is het hof van oordeel dat het bestaan van de beweerde geldleningen bij de vader van de man niet is komen vast te staan. Deze schulden zullen derhalve buiten beschouwing worden gelaten. Deze grief van de man ter zake slaagt derhalve evenmin.’
Ook dit oordeel is onbegrijpelijk, omdat de man het bestaan van de geldleningen met bewijsstukken heeft onderbouwd door de leningsovereenkomsten en een beëdigde vertaling daarvan in het Nederlands in het geding gebracht,6. zodat zonder nadere motvering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de overgelegde onderhandse akten, mede gezien de vrouw de echtheid van die akten niet heeft betwist, niet zouden nopen tot de beslissing dat het bewijs van het bestaan van de leningen voldoende is komen vast te staan.
5. Geen waardebepaling en dus geen verrekening mogelijk
Waar het hof in fine van rov. 20 van de beschikking a quo heeft vastgesteld dat de waarde van de ondernemingen niet kan worden vastgesteld omdat geen deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden en het op grand van die constatering in rov. 21 (en overigens ook ten aanzien van de overige vermogensbestanddelen die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren, en dan met name de rekening-courantverhoudingen met de diverse vennootschappen) is overgegaan tot slechts de verdeling van de ondernemingen zonder zelfstandig de waarde van die ondernemingen te bepalen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat in het geval de financiële draagkracht van (één der) partijen in de weg staat aan de benoeming van een deskundige die de ondernemingen waardeert, de rechter zelfstandig de waarde van de te verdelen onderneming (en de overige vermogensbestanddelen) dient vast te stellen.
Toelichting op het cassatiemiddel
De man licht de hierboven aangevoerde cassatieklachten als volgt toe.
6. Ten aanzien van middelonderdeel 1
6.1
Zoals in het vorengaande reeds aan de orde is gekomen heeft de rechtbank in haar eindbeschikking beslist dat de man de aandelen in genoemde vennootschappen aan de vrouw dient over te dragen, onder verrekening van de waarde van die aandelen (en de in te houden belasting). De man heeft zich met de zevende grief van zijn verzoekschrift in hoger beroep tegen die beslissing gekeerd. De vrouw heeft zich in haar verweerschrift tegen de grief verweerd en zij heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, doch uitsluitend waar het de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de naar de stellingen van de vrouw aan haar geschonken armbanden en goud betrof.
6.2
Met klachten van het eerste subonderdeel betoogt de man dat het hof met die beslissing het verbod van reformatio in peius heeft geschonden. Op grond van dit verbod mag een appellant als gevolg van zijn eigen appèl niet in een mindere positie komen te verkeren dan waarin hij door de bestreden beslissing was gebracht.7. De mindere positie bestaat er in deze zaak uit dat het hof heeft beslist dat de overdracht van de aan de vrouw toe te delen aandelen met gesloten beurzen plaatsvindt, terwijl de rechtbank heeft beslist dat overdracht dient plaats te vinden met verrekening van de waarde van de aandelen aan de man. Gegeven het feit dat de vrouw geen grief heeft gericht tegen de beslissing omtrent de overdracht van de aandelen en de verrekening van de waarde daarvan kon het hof kon niet tot een dergelijke, voor de man nadeliger, beslissing komen.
6.3
Bij dit een en ander merkt de man op dat het voor het hof kenbaar was dat zijn beslissing de man, naar zijn stellingen, in een nadeliger positie zou brengen. De man heeft immers onderbouwd gesteld dat de door hem in zijn eenmanszaak gedreven onderneming niets waard is en dat de vrouw die onderneming kosteloos kan overnemen, terwijl tussen partijen in confesso is dat de door de vrouw gedreven ondernemingen wél een zekere waarde vertegenwoordigen. Voor zover aan een beroep op schending van het verbod van reformatio in peius de eis dient te worden gesteld dat de nadeliger positie voor de appélrechter kenbaar was, de man meent dat dat niet het geval is, had het hof behoren te weten dat de man met zijn beslissing in een nadeliger positie was komen te verkeren.
6.4
Bij het slagen van deze klacht kan uw Raad de zaak op dit punt zelf afdoen, omdat de beslissing te dezer zake geen feitelijke beoordeling vergt.
6.5
De in het tweede subonderdeel vervatte rechts- en motiveringsklacht betreft de omstandigheid dat het hof op ontoereikende gronden is afgeweken van de in artikel 1:100 lid 1 BW vervatte regel dat verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap in beginsel bij helfte dient plaats te vinden. Uitzonderingen op dit beginsel zijn afwijkende bepalingen in huwelijkse voorwaarden of een overeenkomst met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap. Daarvan is in deze zaak geen sprake. In de jurisprudentie is voorts de mogelijkheid aanvaard van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW af te wijken ingeval een beroep op verdeling bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook daarvan is in deze zaak geen sprake, althans heeft het hof niet gemotiveerd welke omstandigheid een andere verdeling van de tot de gemeenschap behorende aandelen noopte tot een andere verdeling dan die in artikel 1:100 lid 1 BW gegeven. De overweging dat de afwijkende verdeling het hof ‘het meest aangewezen’ voorkomt is daartoe in ieder geval ontoereikend. Een op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid gebaseerde beslissing vergt immers een (veel) verdergaande motivering dan het hof heeft gegeven.
6.6
Met derde subonderdeel merkt de man op dat de van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW afwijkende beslissing kwalificeert als een verrassingsbeslissing,8. omdat de man gezien de stellingen van de vrouw en het tussen hen gevoerde processuele debat geen rekening hoefde te houden met een dergelijke beslissing. Het hof had partijen dan ook in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over zijn voornemen af te wijken van de bovengenoemde hoofdregel en een andere (en bovendien voor de man kenbaar ongunstiger) verdeling te gelasten.
7. Ten aanzien van middelonderdeel 2
De klachten van het tweede middelonderdeel behoeven na het vorengaande geen nadere toelichting.
8. Ten aanzien van middelonderdeel 3
8.1
Waar naar de man meent de verdeling tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap dient te worden geregeerd door de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW, is het minst genomen niet redelijk de man mede draagplichtig te maken voor de rekening-courantverhoudingen met de zonder verrekening van de waarde alleen aan de vrouw toe te delen vennootschappen. De man deelt op deze manier wel mee in de schulden van de huwelijksgoederengemeenschap, te weten de vorderingen van de vennootschappen op de huwelijksgoederengemeenschap, terwijl de man niet meedeelt in de, eveneens tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende vorderingen, die de keerzijde van die vorderingen zijn. De rekening-courantverhoudingen behoren, populair gezegd, tot de categorie ‘vestzak-broekzak’. Waar zowel de debetzijde als de creditzijde van dezelfde rechtsverhouding tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren druist het tegen de tussen de deelgenoten in de gemeenschap in acht te nemen redelijkheid en billijkheid in te beslissen dat de man wel de lasten dient te dragen, maar hij niet deelt in de lusten.
8.2
Datzelfde geldt voor de beslissing dat de man de schulden van de eenmanszaak [A] als eigen schulden dient te voldoen en hij de vrouw voor die schulden dient te vrijwaren. Ook deze beslissing wijkt, zonder toereikende motivering, af van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW.
9. Ten aanzien van middelonderdeel 4
Naar de man meent heeft het hof over het hoofd gezien dat hij de leningsovereenkomsten in het geding heeft gebracht. Het hof had echter op die leningsovereenkomsten acht dienen te slaan en derhalve niet kunnen beslissen dat het bestaan van de leningsovereenkomsten niet is komen vast te staan, dan wel had het deugdelijk dienen te motiveren waarom de in het geding gebrachte leningsovereenkomsten niet zouden moeten leiden tot de beslissing dat het bestaan van die overeenkomsten genoegzaam onderbouwd of waarom het hof geen waarde zou hechten aan de in het geding gebrachte leningsovereenkomsten. 's Hofs beslissing dat de man het bestaan van de leningsovereenkomsten niet genoegzaam met bewijsstukken heeft onderbouwd is bij overlegging van de onderliggende documenten waaruit de overeenkomst blijkt echter onbegrijpelijk.
10. Ten aanzien van middelonderdeel 5
10.1
Met de klacht van dit middelonderdeel keert de man terug naar 's hofs beslissingen omtrent de verdeling van de ondernemingen, en meer in het bijzonder naar de beslissing de ondernemingen slechts te verdelen, maar niet (zelfstandig) te waarderen.9. Naar de man meent had het hof niet kunnen volstaan met een enkele beslissing omtrent de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende vermogensbestanddelen, maar had het — in ieder geval voor wat betreft de ondernemingen en de rekening-courantverhoudingen met de diverse vennootschappen die het hof aan de vrouw heeft toegedeeld — zelfstandig de waarde van die vermogensbestanddelen dienen te vast te stellen.
10.2
Nog daargelaten de onjuistheid van de met de vorige middelonderdelen bestreden beslissingen ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap schieten partijen met een enkele beslissing over de verdeling niets, althans niet veel, op. In een situatie waarin de financiele draagkracht van één of beide partijen niet toelaat dat een deskundige wordt benoemd om in een verdeling en verrekening tussen partijen betrokken vermogensbestanddelen te waarderen, zullen partijen na de gegeven beschikking evenmin een deskundige kunnen betalen.
10.3
Het hof 's‑Hertogenbosch heeft in een beschikking van 7 april 200610. daaromtrent overwogen dat
‘(…) als voor waar moet worden gehouden [dat] de financiële draagkracht van elk der partijen zoals door hen gesteld (de door de man gestelde draagkracht wordt door de vrouw betwist en vormt juist inzet van het geschil) is niet waarschijnlijk dat zij de benoemde notaris kunnen betalen. Ook de notaris en de onzijdig persoon zullen, zonder te kunnen beschikken over de van een onafhankelijk deskundige gewenste financiële gegevens, niet in staat zijn op de in geschil zijnde vragen te antwoorden of te beslissen. Ook de notaris of de onzijdig persoon zijn dus aangewezen op een onafhankelijk deskundige, die dan wederom niet betaald zat kunnen worden (…)’
hetgeen het hof heeft geleid tot de beslissing dat
‘In situaties als de voorliggende dient de rechtbank (en in hoger beroep: het hof) zonodig zelf vast te stellen wat de waarde van de onderneming is, terwijl bij gebreke van medewerking van de man, het in de lijn ligt zodanig te beslissen dat dit gebrek aan medewerking minst genomen niet te zijner voordele zal strekken.’
10.4
De man meent dat deze rechtsregel ook geldt ingeval één van partijen het deskundigenonderzoek niet kan betalen en dat het hof aldus deze rechtsregel heeft geschonden, zodat de met dit middelonderdeel aangevallen beslissing niet in stand kan blijven.
Redenen waarom:
Verzoeker tot cassatie zich richt tot Uw Raad met hat eerbiedige verzoek dat het Uw Raad moge behagen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 21 juni 2017 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rotterdam, 20 september 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑09‑2017
Het hof heeft niet zelfstandig de vaststaande feiten vastgesteld (zie beschikking d.d. 21 juni 2017, p. 2 alinea 3).
Omwille van de overzichtelijkheid zal in het vervolg van dit verzoekschrift de nummering van de hierboven gegeven opsomming worden aangehouden.
Zoals hierboven reeds medegedeeld was ten tijde van het indienen van het verzoekschrift het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof nog niet beschikbaar.
Beschikking d.d. 11 maart 2015, rov 2.10.13 p. 9–10 (onder het hoofdje ‘Ondernemingen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V.’ en ‘Onderneming [A]’), Appèlrekest, posita 32–43.
Zie onder meer HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066, HR 7 december 1990, NJ 1991, 593; HR 30 maart 2012, NJ 2012, 407.
Appèlrekest, positum 20–22 en productie 9.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012, 123. Zie ook Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 2011, nr. 85, Snijdere/Wendels, Civiel appèl, Deventer: Kluwer 2009, nr. 238.
Zie onder meer T.F.E. Tjong Tjln Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000, p. 259–264.
Zoals opgemerkt is omwille van de overzichtelijkheid is de door het hof gekozen volgorde van de behandeling van de diverse vermogensbestanddelen aangehouden.
Kenbaar uit de conclusie A-G (ECLI:NL:PHR:2008:BC2250) voor HR 14 maart 2008, ECLIL:NL:HR:2008:BC225O, positum 1.14.