HR, 15-03-2024, nr. 22/02958
ECLI:NL:HR:2024:434
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2024
- Zaaknummer
22/02958
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:434, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:1789
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/490
NTFR 2024/531
Uitspraak 15‑03‑2024
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02958
Datum 15 maart 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2022, nrs. 21/00519 en 21/005201., betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij voor het jaar 2014 gegeven boetebeschikking, de voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, en de voor elk van beide jaren gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1154, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 oktober 2020, nrs. BK-20/00486 en BK-20/004872., met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Zilver, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
4.1
In deze zaak die een tweede geding in cassatie betreft, is beroep in cassatie ingesteld op 29 juli 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat het geding in cassatie betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met meer dan zes maanden maar niet meer dan twaalf maanden.
4.2
Wat betreft de opgelegde aanslagen en gegeven beschikkingen inzake belastingrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende daar niet om heeft verzocht.
4.3
Wat betreft de boetebeschikking die de Inspecteur heeft gegeven bij de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geldt het volgende. Deze boete zoals vastgesteld door het Hof, beloopt meer dan € 1.000. De Hoge Raad ziet om die reden aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in deze cassatiefase gevolgen te verbinden en zal de boete zoals vastgesteld door het Hof, verder verminderen met 10 procent.3.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de hiervoor in 4.3 bedoelde boete, en
- vermindert die boete zoals vastgesteld door het Hof, met 10 procent.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑03‑2024
Vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.2.3.