Hof Amsterdam, 14-06-2022, nr. 21/00519, nr. 21/00520
ECLI:NL:GHAMS:2022:1789
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-06-2022
- Zaaknummer
21/00519
21/00520
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:1789, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑06‑2022; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2021:1154
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:434
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2022/1307
NTFR 2022/3159 met annotatie van mr. J.W. Bosman
V-N 2022/41.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 14‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Inkomsten uit hennepteelt. Informatiebeschikking. Vereiste aangifte. Redelijke schatting. Vergrijpboete.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 21/00519 en 21/00520
14 juni 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S. Önemli (Ausma De Jong Advocaten te Utrecht)),
tegen de uitspraak van 2 april 2020 in de zaak met kenmerken SGR 19/6032 en SGR 19/6034 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur voor het jaar 2014 een vergrijpboete opgelegd en voor beide jaren belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur, bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 2 april 2020 heeft de rechtbank daarop het volgende beslist (in die uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 respectievelijk tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.832 en € 33.263;
- -
vermindert de aanslagen Zvw 2013 en 2014 respectievelijk tot een berekend naar een bijdrage inkomen van € 32.500 en € 33.000;
- -
bepaalt dat de beschikkingen belastingrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014;
- -
vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2014 opgelegde vergrijpboete tot 36% van de boetegrondslag;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.311;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag ingesteld. Bij uitspraak van 29 oktober 2020, nrs. BK-20/00486 en BK-20/00487, heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 16 juli 2021, nr. 20/04112, ECLI:NL:HR:2021:1154 (hierna het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof), met nevenbeslissingen als in het verwijzingsarrest vermeld.
1.6.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 26 augustus 2021 heeft belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Hiervan is een afschrift aan de inspecteur verstrekt. De inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is op 9 juli 2014 gearresteerd vanwege de vermoedelijke exploitatie van een zestal hennepkwekerijen in 2013 en 2014. Op 11 april 2018 is eiser door Hof Den Haag (het Hof) vrijgesproken van - kort gezegd - exploitatie van de hennepkwekerijen maar wel veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie van meerdere personen met het oog op de teelt van hennep van de periode van 1 januari 2013 tot en met 9 juli 2014. In het arrest van het Hof is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“(…) De verdachte heeft zich in een periode van ongeveer anderhalf jaar in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan het telen van hennep. Hij heeft daarbij gehandeld als deelnemer aan een criminele organisatie, die het plegen van dit misdrijf tot oogmerk had. (…) De verdachte heeft zich kennelijk enkel laten leiden door geldelijk gewin.”
2. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 2.332. Voor het jaar 2014 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 263.
3. Verweerder heeft op 29 januari 2016 om informatie verzocht over eisers inkomen
in 2013. Eiser heeft daarop geantwoord dat hij zijn geld verdiende door dagelijks in het casino te spelen. Na herhaalde verzoeken om nadere informatie heeft verweerder met dagtekening 6 april 2016 een informatiebeschikking afgegeven, aangezien eiser niet aan zijn informatieverplichting had voldaan. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013 zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een niet direct aan te wijzen bron van inkomen in 2013. Het inkomen van eiser is gecorrigeerd met € 43.600 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.932 en een bijdrage-inkomen van € 43.600. Bij het opleggen van de aanslagen met dagtekening 6 juli 2016 heeft verweerder gebruik gemaakt van gegevens van de Stichting Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Verder heeft verweerder belastingrente in rekening gebracht. Eiser heeft daartegen op 5 maart 2018 bezwaar ingediend, welk bezwaar wegens termijnoverschrijding als verzoek om ambtshalve vermindering is behandeld. Tegen de beslissing op de afwijzing van dat verzoek heeft eiser wederom een bezwaar ingediend en wel op 1 november 2018. Verweerder heeft daarop beslist bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2019.
4. Verweerder heeft, met dagtekening 19 oktober 2017, bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 het inkomen van eiser gecorrigeerd met € 41.808 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.071 en een bijdrage-inkomen van € 41.808. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een onbekende bron van inkomen in 2014. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder eveneens gebruik gemaakt van gegevens van het Nibud. Verder heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van 50% van de te weinig geheven belasting en belastingrente in rekening gebracht. Eiser heeft daartegen op 27 november 2017 bezwaar ingediend. Verweerder heeft daarop beslist bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2019.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. De rechtsoverwegingen in het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest geoordeeld dat het Gerechtshof Den Haag het verzoek van belanghebbende tot uitstel van de zitting, onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. De Hoge Raad heeft daarop de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak ter verdere (inhoudelijke) behandeling en beslissing verwezen naar het Hof.
4. Geschil in hoger beroep na verwijzing
4.1.
In geschil is net als bij de rechtbank of de aanslagen IB/PVV en Zvw (beide voor de jaren 2013 en 2014) terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de bij de aanslag IB/PVV 2014 opgelegde vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep nog van belang - het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Vooraf
8. Verweerder heeft gesteld dat in 2013 sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking en dat eiser in 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Indien de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden en de vereiste aangifte niet is gedaan, dan dient de rechtbank de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast).
Vereiste aangifte 2013
9. Vast staat dat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden en daarmee staat ook vast dat de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr dient te worden omgekeerd en verzwaard.
Vereiste aangifte 2014
10. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
11. Verweerder heeft een ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ overgelegd (het rapport). De opbrengsten van een drietal hennepkwekerijen ( [adres] , [adres] en [adres] ) zijn in 2014 tot en met de datum van ontmanteling geschat in het rapport op € 97.398. Verder heeft verweerder erop gewezen dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld voor de deelname aan een criminele organisatie met het oog op de teelt van hennep. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser in 2014 een deel van de opbrengsten heeft genoten uit zijn deelname aan de criminele organisatie gericht op de teelt van hennep. Dat eiser is vrijgesproken van de exploitatie van de hennepkwekerijen leidt niet tot de conclusie dat hij geen inkomsten kan hebben genoten. Het is aannemelijk dat eiser, als onderdeel van de criminele organisatie, inkomsten heeft genoten uit de hennepteelt. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat eiser niet van € 263 aan belastbaar inkomen kan hebben geleefd. De enkele stelling van eiser daartegen dat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien door te spelen in het casino en door financiële ondersteuning van zijn familie is niet met enig bewijsstuk onderbouwd, terwijl het gelet op de feiten wel op zijn weg ligt het ongerijmde of niet voor de hand liggende te onderbouwen. Het is dus aannemelijk geworden dat eiser meer inkomsten heeft genoten dan hij in de aangifte IB/PVV 2014 heeft opgenomen. Het gebrek in de aangifte IB/PVV 2014 leidt er - bij een aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 263 - toe dat de verschuldigde belasting over het jaar 2014 zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger is dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting. Eiser moet zich hiervan ook bewust zijn geweest (Hoge Raad van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet door eiser is gedaan. Ook voor 2014 dient de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr dus te worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
12. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat nog beoordeeld dient te worden of het door verweerder vastgestelde bedrag aan inkomsten uit deelname aan een criminele organisatie berust op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad van 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3291).
13. De redelijke schatting is volgens de gedingstukken tot stand gekomen aan de hand van gegevens van het Nibud. De tot de gedingstukken behorende berekeningen zijn zogenaamde ‘persoonlijk budgetadviezen’ van de website van het Nibud. Aan de hand van algemene uitgangspunten is berekend hoeveel geld eiser per maand nodig heeft en hoeveel geld eiser tekort komt, gelet op het aangegeven inkomen. Uit de berekeningen volgt dat eiser € 30.240 tekort komt in 2013 en € 26.880 in 2014. Er is echter geen link te leggen tussen deze berekeningen en de correcties van € 43.600 voor 2013 en € 41.808 voor 2014. Daarnaar ter zitting gevraagd kon verweerder ook geen nadere toelichting geven op de uitgangspunten bij de Nibud-berekeningen en evenmin het verband met de correcties toelichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder die omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een redelijke schatting.
14. Nu geen sprake is van een redelijke schatting door verweerder zal het beroep gegrond worden verklaard en zal de rechtbank de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 zelf schattenderwijs vaststellen. Daarbij is tevens het uitgangspunt dat het niet noodzakelijk is om een specifieke bron van inkomen aan te wijzen die ten grondslag ligt aan een aanslag (Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). Wel staat vast dat eiser heeft deelgenomen aan een criminele organisatie voor geldelijk gewin. Vaststaat tevens dat de organisatie was gericht op de hennepteelt en van algemene bekendheid is dat daarmee grote sommen geld worden verdiend. De rechtbank gaat daarom er vanuit dat eiser voor beide jaren tenminste een modaal inkomen zal hebben genoten. De rechtbank gaat er verder aan voorbij dat de veroordeling ziet op de periode tot en met 9 juli 2014 en eiser in 2014 ook enkele maanden heeft vastgezeten, reeds omdat dat niet afdoet aan de omstandigheid dat eiser ergens van moet hebben geleefd en zelf volstrekt geen openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn inkomsten en aan de hand waarvan een nauwkeuriger schatting zou kunnen worden gemaakt. Aldus gaat de rechtbank er vanuit dat eiser inkomsten heeft genoten in 2013 van € 32.500 en in 2014 van € 33.000 (cijfers CPB). Voor het jaar 2013 zal de rechtbank de aanslag IB/PVV vaststellen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.832 (€ 32.500 + € 2.332). Voor het jaar 2014 zal de rechtbank de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 vaststellen op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.263 (€ 33.000 + € 263). Het bijdrage-inkomen Zvw wordt aldus € 32.500 (2013) en € 33.000 (2014)
Belastingrente
15. Nu de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 verminderd zullen worden, zal de belastingrente die berekend is over de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 dienovereenkomstig worden verminderd. De beroepen zullen in zoverre gegrond worden verklaard.
Vergrijpboete
16. Bij het opleggen van aanslag IB/PVV 2014 heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete van 50% van de te weinig geheven belasting opgelegd, omdat het volgens hem aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten is dat aanvankelijk te weinig belasting is betaald. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op verweerder. (…) Het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.
17. Nu met de voornoemde vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw tevens de boetegrondslag is verminderd, dient de boete met inachtneming hiervan nog wel te worden verminderd.
18. Verder matigt de rechtbank de vergrijpboete met 20%, omdat de aanslag met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld. Dit leidt tot een matiging van de boete tot op (50% -/- (20% x 50%) =) 40% van de boetegrondslag.
19. Eiser heeft verder aangevoerd dat de boete gematigd dient te worden, vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 21 augustus 2017 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en (afgerond) acht maanden zijn verstreken. Hiermee is in beginsel de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 8 maanden. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder opdragen de boete nader te matigen met 10% (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Dit leidt tot een verdere matiging van de boete tot op (40% -/- (10% x 40%) =) 36% van de boetegrondslag.
(…)
Vergoeding van immateriële schade
21. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift, wanneer daarmee meer dan zes maanden zijn gemoeid. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Daarbij geldt dat indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
22. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen door verweerder op 27 november 2017 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 19 augustus 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 2 april 2020 gedaan en is dus afgerond twee jaar en vijf maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangpunt af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan vijf maanden zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de onderhavige zaken. De zaken zijn niet alleen gezamenlijk behandeld, maar hebben ook betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de hoogte van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. Voor de twee zaken wordt voor de overschrijding dan ook eenmaal het tarief van € 500 gehanteerd. De overschrijding wordt in zijn geheel toegerekend aan verweerder, aangezien hij langer dan de voorgeschreven zes maanden heeft gedaan om uitspraak op bezwaar te doen.
23. Aangezien verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw en de vergrijpboete tot een te hoog bedrag heeft opgelegd en teveel belastingrente in rekening heeft gebracht, zullen de beroepen gegrond worden verklaard.”
Het Hof overweegt dat de rechtbank op goede gronden de juiste beslissingen heeft genomen. Het Hof neemt de overwegingen van de rechtbank zoals hiervóór opgenomen over en maakt ze tot de zijne – onder aanvulling en verbetering van de gronden voor wat betreft de vergrijpboete voor 2014 naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 (ECL:NL:HR:2022:526).
5.2.
Ten aanzien van wat in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt het Hof als volgt. In hoger beroep heeft belanghebbende, in de kern samengevat, het volgende aangevoerd:
- Primair: er zijn niet meer inkomsten genoten dan reeds door hem aangegeven. Meer in het bijzonder: er zijn geen inkomsten uit hennepteelt genoten. Belanghebbende verwijst in dat verband naar de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vordering tot ontneming wederrechtelijk voordeel in de strafzaak.
- Subsidiair: de redelijke schatting, de strafrechtelijke veroordeling ziet op de periode tot 9 juli 2014 en daarmee niet op de rest van het jaar 2014. De rechtbank is bij de berekening voorts onvoldoende transparant (met alleen de verwijzing naar het CPB) en hanteert verder ten onrechte deze CPB-gegevens voor de periode dat belanghebbende in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (en daarmee in een andere situatie verkeert dan iemand die niet vast zit). De berekening is (net als bij de inspecteur) nog altijd willekeurig en te hoog.
- De boete is te hoog, want er is geen sprake van (voorwaardelijke) opzet. Immers, het is geen feit van algemene bekendheid dat hennepinkomsten in de belastingheffing worden betrokken, waarbij wordt verwezen naar een artikel in De Telegraaf van 23 april 2018 dat was verschenen naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad over belastingheffing over inkomsten uit een wietplantage. Tenslotte verzoekt belanghebbende om matiging van de boete.
primair: geen inkomsten uit hennepteelt
5.3.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn primair ingenomen stelling dat hij geen inkomen heeft verkregen uit criminele activiteiten (hennepteelt). Uit het arrest van de strafkamer van het Gerechtshof te Den Haag van 11 april 2018 volgt dat belanghebbende in de ten laste gelegde periode (1 januari 2013 tot en met 9 juli 2014) deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die zich schuldig heeft gemaakt aan het telen van hennep, en zich daarbij heeft laten leiden door geldelijk gewin. Uit de overgelegde stukken uit de strafzaak blijkt voorts dat belanghebbende (die wel wordt aangeduid als ‘ [A] ’ zoals blijkt uit de tapverslagen) samen met zijn broer een leidende rol heeft gespeeld in genoemde criminele organisatie. Hij heeft derden opdracht gegeven om locaties te zoeken voor hennepplantages, en deze plantage op te zetten en in te richten.
Belanghebbende is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden. Bij hem zijn verschillende (automatische) wapens en ook munitie aangetroffen en aanzienlijke contante geldbedragen. Uit het uittreksel Justitiële documentatie blijkt voorts dat belanghebbende al eerder is veroordeeld voor soortgelijke en andersoortige strafbare feiten.
5.4.
De inspecteur heeft op basis van genoemd arrest en bevindingen terecht geconcludeerd dat belanghebbende met het leiding geven aan georganiseerde hennepteelt inkomen heeft verkregen naast de door hem aangegeven legale inkomsten van € 263 in 2013 en € 2.332 (loon van [C B.V.] ) in 2014. Dit vindt bevestiging in het gegeven dat belanghebbende naast dit aangegeven inkomen andere, aanvullende inkomsten moet hebben genoten ter dekking van zijn uitgaven. De daartoe door belanghebbende aangevoerde verklaringen (giften van familie, winsten in het casino) zijn niet door hem onderbouwd – hoewel daar meerdere malen om gevraagd is.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de enkele deelname aan een criminele organisatie niet betekent dat ieder lid ‘grote sommen geld verdient’. Echter, gelet op zijn leidinggevende positie gaat dit uitgangspunt voor belanghebbende niet op. Het Hof acht het volstrekt onaannemelijk dat een leidinggevende toestaat dat de baten van hennepteelt (volledig dan wel voor het merendeel) niet door hem worden genoten, maar door de personen die (alleen) het uitvoerende werk doen.
5.5.
Anders dan belanghebbende verdedigt vindt zijn ontkenning (geen inkomsten verkregen uit hennepteelt) geen steun in de niet-ontvankelijk verklaring van het OM in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel. In de strafzaak heeft Gerechtshof Den Haag belanghebbende vrijgesproken van (de tenlastegelegde feiten die zien op) de feitelijke hennepteelt te [B] omdat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij direct betrokken was bij deze plantage. Vervolgens is het OM (op eigen verzoek) (terecht) niet-ontvankelijk verklaard in de met deze hennepplantage samenhangende ontnemingsvordering. De enkele omstandigheid dat niet bewezen is verklaard dat belanghebbende direct betrokken (inrichten, illegaal elektriciteit aftappen, telen, enz.) was bij deze plantage in [B] , sluit geenszins uit dat hij inkomsten heeft genoten uit hennepteelt op deze of andere locaties. Daarbij slaat het Hof acht op zijn strafrechtelijk verleden en de leidinggevende positie van belanghebbende binnen de organisatie die zich bezig hield met hennepteelt en waarvoor hij veroordeeld is tot een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
5.6.
Op grond van het voorgaande volgt het Hof de inspecteur in zijn stelling (hierin door belanghebbende niet of onvoldoende weersproken) dat belanghebbende in de onderhavige jaren een leidende rol heeft gespeeld bij hennepteelt en daarbij inkomsten heeft genoten die niet zijn betrokken in zijn belastingaangiften (voor de jaren 2013 en 2014). Voor het jaar 2014 leidt dat er toe (zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen) dat de bewijslast wordt verschoven en verzwaard. Voor het jaar 2013 was reeds de bewijslast op deze wijze verdeeld vanwege de onherroepelijke informatiebeschikking (tegen dit oordeel van de rechtbank zijn in hoger beroep geen gronden aangevoerd).
subsidiair: redelijke schatting
5.7.
De subsidiaire stelling van belanghebbende ziet op de berekening door de rechtbank en de periode die voor 2014 in acht moet worden genomen. Anders dan belanghebbende verdedigt hoeft die periode niet beperkt te blijven tot 9 juli 2014. Immers, belanghebbende was leidinggevend in een organisatie gericht op hennepteelt waarbij kan worden aangenomen dat daaruit voor hem inkomsten zijn voortgekomen. Uit de aard van deze activiteiten volgt dat de inkomsten niet met een zekere periodiciteit zijn ontvangen (zoals inkomsten uit dienstbetrekking of winst uit onderneming) maar incidenteel nadat hennep is geoogst en verkocht.
Belanghebbende heeft ook geen andere (geloofwaardige) verklaring gegeven voor andersoortige activiteiten waaruit hij in 2014 in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De enkele verklaring dat hij langdurig inkomsten heeft gekregen uit succesvolle gokactiviteiten in het casino (zonder enige inhoudelijke onderbouwing) acht het Hof (met de rechtbank) volstrekt ongeloofwaardig. Belanghebbende heeft daarop gerichte vragen van de inspecteur (welke casino’s, wanneer, welke bedragen gewonnen, enz.) nimmer beantwoord. Het door hem verkregen legale inkomen (€ 2.332 als loon van [C B.V.] ) is volstrekt ontoereikend om in zijn levensonderhoud te voorzien. Zeker niet nu belanghebbende meerdere auto’s op zijn naam heeft gehad, en bij hem aanzienlijke contante geldbedragen zijn aangetroffen. Belanghebbende heeft ook geen eigen berekening van zijn inkomsten en uitgaven ingebracht.
5.8.
Het Hof volgt de rechtbank in haar conclusie dat (gelet op de geschatte opbrengsten van de diverse hennepplantages, de leidinggevende positie van belanghebbende en zijn uitgaven en vermogen) voor belanghebbende mag worden uitgegaan van een modaal inkomen. Zeker nu - zoals hiervóór al overwogen - belanghebbende zelf geen relevante gegevens heeft verstrekt waarvan zou moeten worden uitgegaan. Onder deze omstandigheden kon de rechtbank zich beperken tot en uitgaan van de gegevens (te vinden met het invoeren op internet van de zoekterm ‘modaal inkomen 2014’) zoals vastgesteld door het Sociaal Planbureau.
Het eerst ter zitting van het Hof door de gemachtigde van belanghebbende (in tweede termijn) verwijzen voor de berekening van het inkomen naar een website ‘gemiddeld-inkomen.nl’, maakt de conclusie niet anders. Het Hof gaat daaraan voorbij, reeds omdat de gemachtigde van belanghebbende niet kon vertellen welke instantie of perso(o)n(en) verantwoordelijk is/zijn voor (de gegevens op) deze site, wat haar cijfermatige conclusie voor het belastbaar inkomen van belanghebbende is (naar aanleiding van deze verwijzing) en ook overigens geen (cijfermatige) berekeningen heeft overgelegd over het alsdan in aanmerking te nemen belastbaar inkomsten.
5.9.
Dat voor de periode dat belanghebbende in 2014 in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht van andere uitgangspunten moet worden uitgegaan, kan het Hof niet volgen. De rechtbank is uitgegaan van een geschat inkomen, en niet van daadwerkelijke uitgaven (waarvan overigens onduidelijk is of die minder zijn geweest in de tijd dat belanghebbende in hechtenis zat). Ook op dit punt heeft belanghebbende overigens geen eigen gegevens en/of berekening ingebracht. Belanghebbende kon zelfs, hoewel daartoe ter zitting van het Hof uitgenodigd, geen duidelijk afgebakende periode van zijn hechtenis geven, maar slechts een ruwe schatting (vijf maanden).
5.10.
Belanghebbende heeft voor zijn stelling dat de berekening nog altijd willekeurig en te hoog is, geen begin van onderbouwing of berekening gegeven (afgezien van de onduidelijke verwijzing ter zitting van het Hof naar voornoemde website). Hij heeft ook anderszins geen openheid van zaken gegeven. Alsdan is er geen basis voor de (resterende, blote) stelling dat de berekening willekeurig en te hoog is.
meer subsidiair: geen (voorwaardelijke) opzet
5.11.
De meer subsidiaire stelling, dat de (voorwaardelijke) opzet ontbreekt omdat het geen feit van algemene bekendheid is dat inkomsten uit hennepteelt fiscaal belast zijn, faalt. Zoals de inspecteur terecht opmerkt wordt bij de belastingaangifte gevraagd om een opgave van de inkomsten, inclusief bijverdiensten. Het Hof acht het volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende meende dat de onderhavige inkomsten uit hennepteelt desalniettemin niet op enigerlei wijze in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken. De enkele verwijzing naar een artikel uit 2018 in een dagblad, waarin naar het Hof begrijpt een arrest van de Hoge Raad wordt besproken, is onvoldoende om te leiden tot een ander oordeel – nog daargelaten dat het artikel niet is overgelegd en verzuimd is te melden welk arrest precies bedoeld wordt.
5.12.
De verwijzing ter zitting naar het recente arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 (ECL:NL:HR:2022:526) leidt niet tot een ander oordeel. Na het arrest van de strafkamer van het Gerechtshof te Den Haag van 11 april 2018 staat onherroepelijk vast dat belanghebbende zich in 2013 en 2014 schuldig heeft gemaakt aan het leiding geven aan een organisatie die zich bezig houdt met hennepteelt. Het Hof acht overtuigend aangetoond dat hij daarmee inkomen heeft genoten waarvan hij wist dat dit belast was (het verweer dat hij daarvan heeft afgezien omdat hij niet wist dat deze opbrengsten belast waren voor de inkomstenbelasting heeft het Hof als ongeloofwaardig verworpen, zie 5.11) en die hij opzettelijk niet heeft opgenomen in zijn belastingaangiften over deze jaren.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof deze inkomsten bewust niet opgegeven, maar er juist voor heeft gekozen om ze te verzwijgen. Alsdan is er sprake van (volle) opzet waarbij een vergrijpboete van 50% (in beginsel) passend en geboden is.
5.13.
De boete is door de rechtbank (overwegingen 18 en 19) reeds verlaagd tot 36% vanwege de toepassing van verschuiving en verzwaring van de bewijslast, en de overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft desgevraagd geen argumenten naar voren gebracht ter onderbouwing van de stelling dat een verdere verlaging moet worden toegepast (anders dan dat het Hof daartoe kan besluiten). Het Hof acht de (resterende) boete passend en geboden en ziet geen aanleiding tot verdere verlaging.
Slotsom
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is ongegrond, de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 14 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.