vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:505.
HR, 16-07-2021, nr. 20/04112
20/04112, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
20/04112
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1154, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑07‑2021; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2022:1789
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2863, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2021/31.20 met annotatie van Redactie
NLF 2021/1551 met annotatie van Yosra Ameziane
USZ 2021/357 met annotatie van Bogaard, E. van den
AB 2022/110 met annotatie van R. Stijnen
NTFR 2021/2425 met annotatie van mr. I. van Wijk
Uitspraak 16‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht, verzoek uitstel zitting, bezwaren tegen uitstel in het algemeen, belangenafweging, motivering.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/04112
Datum 16 juli 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 oktober 2020, nrs. BK-20/00486 en 20/00487, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/6032 en 19/6034) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen en de voor die jaren opgelegde aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente en de voor het jaar 2014 gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S. Önemli, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Uit het dossier van deze zaak blijkt het volgende. De uitnodiging voor de zitting heeft het Hof verzonden op 7 oktober 2020. Belanghebbende heeft op 13 oktober 2020 verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting vanwege de gezondheid van belanghebbende (in verband met COVID-19). Bij brief van 14 oktober 2020 heeft het Hof belanghebbende bericht:
“(…) Omdat nog volstrekt niet duidelijk is wanneer sprake zal zijn van een “betere datum”, staat het Hof onder de huidige omstandigheden in beginsel geen uitstel van mondelinge behandeling toe. In deze Coronatijd ligt het voor de hand oplossingen te zoeken om de soepele voortgang van de afhandeling van zaken te laten plaatshebben. (..)”
Op 28 oktober 2020 en de ochtend van 29 oktober 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting omdat een collega van de gemachtigde positief was getest op COVID-19 en de gemachtigde (op advies van de gemeentelijke gezondheidsdienst) in quarantaine moest. De zitting heeft plaatsgevonden zonder aanwezigheid van belanghebbende of zijn gemachtigde.
2.1.2
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 29 oktober 2020. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen.
4.1.
Ondanks de diverse keren, laatstelijk bij op 29 oktober 2020 om 09.40 uur door het Hof ontvangen e-mail, door de gemachtigde van belanghebbende, onder - overigens niet gedocumenteerde - verwijzingen naar omstandigheden in de sfeer van corona, aan het Hof gerichte en ook alle door het Hof, schriftelijk - de e-mail van 29 oktober 2020 met deze uitspraak - dan wel telefonisch, beantwoorde verzoeken om uitstel van de zitting, heeft het Hof in het licht van een goede procesgang en voortgang van de zaak besloten de mondelinge behandeling van de zaak te laten doorgaan en daaraan voorrang te geven, ook ter voorkoming van het verworden van de procedure tot een die als onnodig slepend is te karakteriseren.”
2.2
Het middel betoogt onder meer dat belanghebbende geen eerlijk proces heeft gehad doordat berechting plaatsvond buiten de aanwezigheid van belanghebbende en zijn gemachtigde en dat het Hof aan de beslissing geen uitstel te verlenen niet een belangenafweging ten grondslag heeft gelegd en dat het Hof deze beslissing onvoldoende of althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.3
Het Hof heeft bij afwijzing van de verzoeken volstaan met het vermelden van bezwaren tegen uitstel in het algemeen. Het Hof heeft daarmee niet doen blijken waarom die bezwaren in dit geval zwaarder moeten wegen dan de gronden die belanghebbende aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd. Het Hof heeft het oordeel over het niet verlenen van uitstel van de zitting aldus onvoldoende gemotiveerd1.. Het middel slaagt in zoverre.
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2021
Beroepschrift 16‑07‑2021
HOGERAAD DER NEDERLANDEN
Kenmerk F 20/04112
MIDDELEN & CONCLUSIE
inzake:
het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, Team Belastingrecht, Meervoudige kamer, vastgesteld en verzonden op 29 oktober 2020, gewezen met betrekking tot de voor de jaren 2013 en 2014 aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij m rekening gebrachte heffingsrente en opgelegde vergrijpboetes.
[X], belanghebbende, woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat-gemachtigde te […],
te dezen vertegenwoordigd door:
mevr. mr. S. Önemli
advocaat en bepaaldelijk gevolmachtigd tot indiening van deze schriftuur
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbende ingesteld bij geschrift, ingekomen op 9 december 2020. Bij brief van 22 december 2020 van de griffier van uw Raad werd de gelegenheid geboden om binnen zes weken de bezwaren tegen de bestreden uitspraak aan te voeren. Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans het volgende voor te stellen:
Middel
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan nietnaleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 16, 25, 271 en 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 6 EVRM, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd de door gemachtigde gedane aanhoudingsverzoeken voor de mondelinge behandeling van 29 oktober 2020 heeft afgewezen en de inhoudelijke behandeling dientengevolge buiten de aanwezigheid van belanghebbende en diens gemachtigde heeft afgedaan.
Motivering
1.
Het Hof heeft in het bestreden arrest — onder meer — het volgende overwogen:
- ‘4.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 29 oktober 2020. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen.
- 4.1.
Ondanks de diverse keren, laatstelijk bij op 29 oktober om 09:40 uur door het Hof ontvangen e-mail, door de gemachtigde van belanghebbende, onder — overigens niet gedocumenteerde — verwijzingen naar omstandigheden in de sfeer van corona, aan het Hof gerichte en ook alle door het Hof, schriftelijk — de e-mail van 29 oktober 2020 met deze uitspraak — dan wel telefonisch, beantwoorden verzoeken om uitstel van de zitting, heeft het Hof in het licht van de goede procesgang en voortgang van de zaak besloten de mondelinge behandeling van de zaak te laten doorgaan en daaraan voorrang te geven, ook ter voorkoming van het verworden van de procedure tot een die als onnodig slepend is te karakteriseren.’
2.
Aan belanghebbende zijn de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2013 en 2014 opgelegd. Daarnaast is er tevens een beschikking vergrijpboete aan hem opgelegd. Gelet op de fiscale boeteoplegging, is artikel 6 EVRM op onderhavige procedure tevens van toepassing aangezten boeteoplegging als een vorm van strafvervolging is aan te merken (‘criminal charge’) (zie o.a. HR 19-06-1985, ECLI:NL:PHR:1985:AC8934).
3.
Dit betekent dat de in artikel 6 EVRM genoemde waarborgen tevens bij boeteoplegging in de fiscale procedure aan belanghebbende dienen toe te komen. Eenieder heeft het recht op een eerlijk proces. Een van de waarborgen van dit recht is het recht om bij de zitting aanwezig te zijn en zichzelf te verdedigen en daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze (art. 6 lid 2 onder c EVRM) en het recht om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging.
4.
Niet blijkt uit voomoemd oordeel van het Hof dat het recht op een eerlijk proces is gewaarborgd, in het bijzonder heeft het Hof de aanhoudingsverzoeken ten onrechte althans onbegrijpelijkerwijs afgewezen. Derhalve is het recht op een eerlijk proces geschonden.
5-
De Nederlandse samenleving alsmede de rest van de wereld gingen vanaf half maart 2020 gebukt aan de coronapandemie. De overheid had vanaf 15 maart 2020 maatregelen voor ons hele land afgekondigd. De belangrijkste zijn het houden van 1,5 meter afstand, thuiswerken en het thuis blijven bij klachten. Deze maatregelen zijn naast de bijkomende verscherpingen thans nog geldig. Het doel is immers om (verdere) verspreiding van het virus te voorkomen.
6.
De Nederlandse gerechten waren vanaf maait 2020 gesloten. Vanaf halverwege mei 2020 pas gingen de gerechten mondjesmaat weer open en functioneren. Bij uitspraak van 2 april 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak in onderhavige zaak gedaan, op 11 mie 202 is er namens belanghebbende vervolgens hoger beroep ingesteld.
7.
Bij brief van 7 oktober 2020 zijn belanghebbende en ondergetekende voor de behandeling van het hoger beroep van 29 oktober 2020 per brief uitgenodigd. Na ontvangst van de uitnodiging is er meteen contact met belanghebbende over de voorbereiding van de mondelinge behandeling geweest.
8.
Client gaf aan mij aan dat familieleden met wie hij toen in contact is geweest het virus hebben (gehad). Hij was op het moment van het contact tevens ziek. Niet kon hij daarom uitsluiten dat hij ook met het virus besmet was. Dientengevolge was hij ook niet in de gelegenheid om de zaak met mij voor te bereiden.
9.
Gelet op de korte tijd voor de zitting en de gezondheidstoestand van belanghebbende, was ik genoodzaakt om het Hof om aanhouding van de mondelinge behandeling te verzoeken. Bij brief van 13 oktober 2020 heb ik om aanhouding verzocht, zie de inhoud ervan:
‘Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van 29 oktober a.s. om 11:00 uur in bovengenoemde zaak van [X] (met dagtekening 7 oktober jl.), bericht ik u als volgt.
Middels deze briefverzoek ik u om uitstel van de behandeling op 29 oktober a.s., dit in verband met de gezondheid van cliënt (i.v.m. corona). Zoals uw Hofzult begrijpen kan ik een zaak, zeker gelet op de persconferentie van de overheid van vanavond, onder deze omstandigheden niet behoorlijk voorbereiden. Hiermee samenhangend dient er uiteraard verder voor gewaakt te worden dat zowel ik als andere procespartijen niet in gevaar worden gebracht.
Gelet hierop verzoek ik u om uitstel van de zitting en verzoek ik u om de volgende zittingsdatum in overleg met mij in te plannen.
[…]’
10.
Nadien heb ik op 14 oktober 2020 telefonisch contact met het Hof opgenomen om terzake uitsluitsel te verkrijgen. Mijn uitstelverzoek werd (ongemotiveerd) afgewezen. Gelet op het gegeven dat ik in mijn voorbereiding werd beknot, heb ik bij briefvan 15 oktober 2020 wederom om uitstel verzocht, zie mijn volgende bericht:
‘[…]
Naar aanleiding van mijn uitstelverzoek d.d. 12 oktoberjl. in bovengenoemde zaak, bericht ik u als volgt.
Tot mijn spijt en, wat niet kan worden ontkend, ook enige verbazing heb ik gisteren telefonisch vernomen dat mijn uitstelverzoek voor de inhoudelijke behandeling van 29 oktober a.s. is afgewezen. Gelet op het gegeven dat ik de zaak niet op een behoorlijke en zorgvuldige wijze kan voorbereiden in verband met de gezondheidssituatie van mijn cliënt en de huidige maatregelen van de overheid in verband met de bestrijding van COVID-19, wil ik u op basis van het volgende verzoeken om uw keuze te heroverwegen.
Nederland is zoals u weet sinds halfmaart geveld met het COVID-19 vims. Blijkens de laatste cijfers van het RIVM gaat het op het moment helaas niet de goede kant op (7000 besmettingen per dag). De Nederlandse overheid heeft zoals ik bij u bekend veronderstel per 13 oktoberjl. daarom een gedeeltelijke lockdown afgekondigd. Het hoofddoel van de aanvullende maatregelen is het aantal bewegingen en sociale contacten zo veel mogelijk te beperken en zo de verspreiding van het vims in te dammen. Alleen noodzakelijke reizen zijn toegestaan en thuiswerken is zoveel mogelijk de norm. De belangrijkste maatregel wat in deze zeer relevant is: blijf bij klachten thuis.
Cliënt wil tijdens voomoemde behandeling graag gebmik maken van zijn aanwezigheidsrecht, echter is hij ondanks de getroffen maatregelen en de geboden voorzorg mogelijk met het vims besmet geraakt. Op het moment van schrijven heeft hij namelijk symptomen die op COVID-19 duiden, het kan kortom niet worden uitgesloten dat hij het heeft. Zijn familieleden zijn wel met het vims besmet geraakt, vertonen dezelfde klachten en zijn ook in het bijzijn van mijn cliënt geweest. Gelet hierop, is een behoorlijke en zorgvuldige voorbereiding voor de inhoudelijke behandeling uitgesloten. Het advies van de overheid is immers om bij klachten zoveel mogelijk thuis te blijven. Dit heeft tot gevolg dat ik niet met mijn cliënt kan afspreken om de zaak inhoudelijk op een behoorlijke wijze voor te bereiden, een omstandigheid die noch ik noch mijn cliënt hadden kunnen voorzien. Indien ik tegen het advies van de overheid in desondanks wel met mijn cliënt zal afspreken, breng ik hiermee mijn eigen gezondheid als die van mijn kantoorgenoten in gevaar. Dit acht ik geenszins verantwoord.
Hier komt bij dat de zittingsdatum mij bij briefvan 7 oktoberjl. is meegedeeld. Deze brief heb ik op 8 oktober ontvangen. De zaak is niet eerder uitgesteld geweest omdat dit de eerste keer is dat het is ingepland. De datum heb ik nadien aan mijn cliënt doorgegeven waarop hij mij kortgezegd het vorengaande heeft meegedeeld. Vervolgens achtte ik mij genoodzaakt om uw Hof om uitstel te verzoeken (12 oktoberjl.). Gelet op de tiendagenteimijn en de korte termijn tot aan de inhoudelijke behandeling, acht ik het namelijk niet verantwoord indien ik het risico zou nemen door te wachten op enige verbetering in de gezondheid van mijn cliënt waardoor er misschien nog wel enige voorbereiding kan plaatsvinden. De tiendagentermijn is immers al aanstaande vrijdag, bespreking met mijn cliënt voor morgen is uitgesloten. Dit is niet wat een behoorlijk advocaat betaamt.
Gelet op het vorengaande kan op dit moment voorts niet reeds worden aangegeven of cliënt op de zitting van 29 oktober a.s. al in persoon kan verschijnen. Aangezien in onderhavige zaak tevens een vergrijpboete is opgelegd, zijn de waarborgen van artikel 6 EVRM tevens van toepassing. Dit betekent dat eenieder recht heeft om bij zijn proces aanwezig te zijn. Recent heeft de Hoge Raad geoordeeld dat erop dient te worden toegezien dat er voor een oplossing dient te worden gekozen die zoveel mogelijk recht doet aan het belang van de betrokkene bij een eerlijk proces (Hoge Raad 29 september 2020 ECLI:NL:HR:2020:1509). Hier komt bij dat deze zaak ingevolge het Procesregelement niet als een urgente zaak kan worden bestempeld. De redelijke termijn is immers nog geenszins in het vooruitzicht aangezien de uitspraak van de Rechtbank Den Haag dateert van 2 april 2020. Indien uw Hof in uw afwijzing blijft voiharden, dit met de wetenschap dat cliënt in verband met zijn gezondheid niet bij zijn eigen procedure aanwezig kan zijn terwijl uitdrukkelijk wordt aangegeven dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken, is er strijd met de waarborgen van artikel 6 EVRM alsmede voornoemde uitspraak van de Hoge Raad. Vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling kan ik u alvast meegeven dat dit voor mij grond zal zijn voor het instellen van beroep m cassatie.
Gelet op de recent ingetreden strengere maatregelen, acht ik het voorts onverantwoord, onredelijk en onbegrijpelijk dat er geen uitstel wordt verleend. Het is onverantwoord omdat in de eerste plaats mijn eigen gezondheid en die van mijn kantoorgenoten in gevaar zal worden gebracht indien u mij op deze wijze dwingt tot voorbereiding van de zaak. Dit is geen behoorlijke voorbereiding aangezien ik niet met mijn cliënt kan afspreken waardoor ik mijn taak als advocaat niet naar behoren kan vervullen.
Niet kan worden verondersteld dat de zaak zowel bij cliënt als bij mij nog vers in het geheugen ligt en ik de zaak, zonder enig vooruitzicht op een datum, telkenmale blijf voorbereiden. De zaak is immers niet eerder uitgesteld geweest. De Raad voor Rechtsbijstand biedt voor het herhaald voorbereiden van welke zaak dan ook helaas geen vergoeding voor. Indien er geen behoorlijke voorbereiding aan de inhoudelijke behandeling vooraf kan gaan, riskeer ik bovendien een klacht van cliënt jegens mij. Immers is het mijn taak om zorgvuldigheid te betrachten, ik verwijs hiervoor naar de Gedragsregels advocatuur:
‘Regel 12 Zorgvuldigheid
De advocaat behandelt de hem opgedragen zaken zorgvuldig en houdt daarbij steeds het bijzondere karakter van de relatie tussen advocaat en cliënt voor ogen.’
Het is ten tweede onredelijk omdat er geen sprake is van een ‘urgente zaak’, de overschrijding van de redelijke termijn op het moment geenszins in het vooruitzicht is en blijkens het procesreglement er voorrang dient te worden gegeven aan urgente zaken.
Het is tot slot onbegrijpelijk omdat uw afwijzing niet is gemotiveerd.
Gelet op het vorengaande ben ik derhalve nogmaals genoodzaakt om uitstel voor bovengenoemde zitting te verzoeken. Mocht uw beslissing na het vorengaande niet wijzigen, dan verzoek ik u om mijn brief naar de president van uw Hof door te zenden.
In afwachting van uw reactie, verblijf ik.
[…]’
11.
Mijn tweede aanhoudingsverzoek is, ondanks de onderbouwing, wederom afgewezen. Het Hof heeft bij brief van 14 oktober 2020 enkel bericht dat mijn aanhoudingsverzoek wordt afgewezen omdat er ‘geen betere datum is’. De inhoud van de brief d.d. 14 oktober 2020 van het Hofluidt als volgt:
‘[…]
Omdat nog volstrekt niet duidelijk is wanneer sprake zal zijn van een ‘betere datum’, staat het Hof onder de huidige omstandigheden in beginsel geen uitstel van de mondelinge behandeling toe. In deze Coronatijd ligt het voor de hand oplossingen te zoeken om de soepele voortgang van de afhandeling van zaken te laten plaatshebben. U zult daar zeker begrip voor hebben.’
12.
Nadien deed zich een onvoorziene ontwikkeling voor, namelijk een positief testresultaat van mijn collega met wie ik in de dagen ervoor een nauwe samenwerking heb gehad. De overheidsmaatregelen zijn in dat geval helder: ga in quarantaine en laat je testen. Ook is dit mij na telefonisch contact met de GGD op dezelfde dag geadviseerd. Derhalve heb ik op 28 oktober 2020 het Hof wederom om aanhouding van de behandeling verzocht. Dit werd nogmaals (ongemotiveerd en onbegrijpelijkerwijs) afgewezen.
13.
Tot slot heb ik de ochtend van de zitting navolgende brief verzonden met een laatste maal een verzoek om aanhouding:
‘Edelgrootachtbaar College,
Naar aanleiding van uw e-mail d.d. 28 oktober 2020, bericht ik u als volgt.
Helaas dient te worden vastgesteld dat er een onoverkomelijk verschil van inzicht met betrekking tot de naleving van de huidige overheidsmaatregelen ter bestrijding van COVID-19 tussen mij en uw Hof bestaat. U verlangt in voornoemde e-mail kortgezegd dat ik tegen alle overheidsmaatregelen in mijn huis uit ga, gebruik maak van het openbaar vervoer en een overheidsgebouw betreedt, terwijl het advies van het RIVM en de GGD is dat ik gelet op de positieve testuitslag van mijn collega in quarantaine ga. Ik verneem graag de reden hiervan.
De volharding in uw afwijzing brengt mij in ieder geval in een onmogelijke positie doordat ik mijn taak als advocaat niet naar behoren kan uitoefenen omdat de overheid (waar u tevens van onderdeel van bent) van mij verlangt dat ik mijn verantwoordelijkheid als burger neem door in quarantaine te gaan. Enig begrip en souplesse uwerzijds is volstrekt afwezig. Ik deel u alvast tot mijn spijt mee dat ik om 11:00 uur niet bij de zitting aanwezig zal zijn omdat ik, anders dan u van mij verlangt, wel de richtlijnen zal opvolgen. Dit heeft de volgende consequenties.
Vooreerst dient te worden vooropgesteld dat ik op mijn uitstelverzoek van 15 oktober jl. tot 27 oktober jl. nimmer een (schriftelijke) reactie van uw Hof heb ontvangen. Tot 27 oktober jl. verkeerde ik derhalve in het ongewisse, twee dagen voor de inhoudelijke behandeling. Uw bejegening jegens mij is volstrekt onbegrijpelijk en ongerechtvaardigd. Een advocaat mag immers een reactie verlangen indien hij/zij een uitstelverzoek doet. Dit is onderdeel van een behoorlijke bejegening vanuit uw Hof jegens een der procespartijen en dient een efficiënt verloop van het proces.
Telefonisch navraag door mij op 27 oktober jl. leert mij via een medewerker van uw Hof dat u persisteert in uw uitstelverzoek. Gevraagd naar de onderbouwing bleef die echter uit. Tevens gevraagd of mijn brief zoals door mij in diezelfde brief is verzocht naar de president van het Hof is verzonden, kreeg ik geen duidelijk antwoord. Het dient vermelding dat ik mij niet aan de indruk kon onttrekken dat mijn brief niet aan de president van uw Hof is verzonden. Immers ontbreekt iedere bevestiging daarvan, laat staan enige beslissing. Aangezien er niet (inhoudelijk) op mijn onderbouwd uitstelverzoek van 15 oktober jl. is gereageerd, is uw afwijzing terzake geheel onbegrijpelijk.
28 oktober jl. kreeg ik vervolgens het bericht van mijn collega dat hij positief op COVID-19 is getest. Aangezien we in de weken ervoor regelmatig samen hebben gewerkt en er dientengevolge nauw contact tussen ons is geweest, is het zonder een negatief COVID-19 test niet uit te sluiten dat ik op het moment besmet ben dan wel anderen met het virus kan besmetten. Na raadpleging van de website van het RIVM en telefonisch contact met de GGD op dezelfde dag, is mij geadviseerd om in quarantaine te gaan. De website van het vernield RIVM waar voornoemd advies is vermeld is bij gevoegd:
https://lci.rivm.nl/infonuatie-nauwe-contacten-patient
De volgende maatregelen zijn in casu in het bijzonder van belang:
- 1.
Blijfzoveel mogelijk thuis en ontvang geen bezoek
U werkt thuis en gaat niet met openbaar vervoer.
U moet thuisblijven tot 10 dagen na de laatste keer dat u bij de patiënt met COVID-19 was.
Het laatste contact met mijn collega was afgelopen vrijdag (23 oktober jl.). Aangezien voornoemde tien dagen op het moment niet voorbij zijn, acht ik het niet verantwoord en zelfs in strijd met de richtlijnen indien ik niet thuis werk en gebruik maak van het openbaar vervoer. Het advies is wat mij betreft helder en laat er geen twijfel over bestaan.
De positieve testuitslag van mijn collega heb ik niet met uw Hof gedeeld omdat dit een grove schending van de privacy van mijn collega is. Een advocaat hoort immers ook op zijn/haar woord gelooft te worden. Bij gebrek aan enige onderbouwing kan ik niet oordelen of uw Hof mij niet op mijn woord gelooft, uit uw afwijzing moet ik helaas echter voorzichtig toch concluderen dat het daar wel op wijst. Dit is wederom onbegrijpelijk en niet de wijze waarop de rechtspraak met een advocaat hoort om te gaan. Ter voorkoming van een vergelijkbare toekomstige situatie nodig ik u dan ook uit om uw redenen aan mij kenbaar te maken.
De summiere e-mail d.d. 28 oktober van uw kant, inhoudende dat uw Hof in al het door mij aangevoerde onvoldoende reden ziet om de zitting uit te stellen, is gelet op het voomoemde onbegrijpelijk en zelfs in strijd met de huidige overheidsmaatregelen. Als overheidsinstantie verlangt u immers van mij dat ik de regels van de overheid overtreed door om 11:00 uur vandaag een overheidsgebouw te betreden, dit met de wetenschap dat ik mogelijk besmet ben en door de richtlijnen bewust niet na te leven. Dit is een omstandigheid wat ik tot op heden met geen enkel overheidsorgaan heb meegemaakt en een omstandigheid waar ik op geen enkele wijze begrip voor kan tonen. Indien u besluit om de zaak om 11:00 uur wel inhoudelijk te beoordelen, dan geeft uw Hof aan dat u de maatregelen als overheidsinstantie zelf niet naleeft.
Schending artikel 6 EVRM
Mijn afwezigheid straks heeft gevolgen voor de procespositie van mijn cliënt. Aangezien er in deze zaak tevens een boete is opgelegd, is artikel 6 EVRM van toepassing. Client heeft het recht op een eerlijk proces, in het bijzonder het recht om zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze (art. 6 lid 2 onder c EVRM), het recht om zijn aanwezigheidsrecht te kunnen effectueren en het recht om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging.
In mijn eerdere uitstelverzoeken is reeds aangegeven dat de uitoefening van de laatste twee genoemde rechten door de gezondheid van mijn cliënt werd bemoeilijkt. Ook hiervoor was enige begrip uwerzijds geheel afwezig met de enkele motivering dat er ‘geen betere datum’ is. Ik herhaal het zekerheidshalve nogmaals: cliënt wil graag zijn aanwezigheidsrecht kunnen effectueren. De gevolgen van de positieve testuitslag van mijn collega maakt dat het recht op rechtsbijstand tevens niet meer kan worden uitgeoefend. Artikel 6 EVRM geeft hem immers het recht op een advocaat van zijn eigen keuze. In mijn uitstelverzoek d.d. 28 oktober jl. is uitdrukkelijk vermeld dat hij mijn bijstand wenst.
Indien uw Hof in uw afwijzing persisteert en de zaak dientengevolge buiten de aanwezigheid van mij en c1iënt om inhoudelijk zal behandelen en over zes weken uitspraak doet, dan leidt dit tot een grove schending van artikel 6 lid 2 EVRM en zal dit voor mij grond zijn voor het instellen van beroep in cassatie. Hier komt bij dat het Hof de laatste feitelijke instantie is, een omstandigheid wat uitstel mijns inziens des te meer rechtvaardigt.
Conclusie
Het vorengaande noodzaakt mij er derhalve nogmaals toe om uw Hof te verzoeken om aanhouding dan wel uitstel van voornoemde behandeling. Ingeval uw Hof wederom bij uw afwijzing persisteert, dan verzoek ik u om alle correspondentie vanaf het moment van uw oproep tot en met vandaag aan het proces-verbaal van de zitting toe te voegen opdat deze als grond voor mijn cassatieberoep kan dienen.’
14.
Gelet op vorengaande feiten en omstandigheden, is het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM geschonden. Het Hof geen enkele belangenafweging aan de beslissing om mijn aanhoudingsverzoeken af te wijzen ten grondslag gelegd, althans is dit onvoldoende onderbouwd dan wel onbegrijpelijkerwijs gemotiveerd. Dientengevolge heeft verzoeker niet het recht gehad om zichzelf te verdedigen dan wel daarbij de bijstand te hebben van een raadsman van zijn eigen keuze (artikel 6 lid 2 c EVRM).
15.
Als uitgangspunt bij de rechterlijke belangenafweging geldt dat respect voor het verdragsrechtelijke aanwezigheidsrecht het zwaarste moet wegen. Dat kan worden afgeleid uit bijv. HR 7 december 2010, sub 2–4, RvdW 2010/1496, ECLI:NL:HR:2010:BO0083 en HR 28 januari 2014, NJB 2014/374, ECLI:NL:HR:2014:193. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat het belang van een behoorlijke strafvordering (berechting binnen een redelijke termijn) voorrang wordt gegeven boven het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
16.
Uit de rechtsprak van uw Raad blijkt dat het verzoek tot aanhouding bij ziekte wordt toegewezen (HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7671, NJ 2008/24) en dat het aanwezigheidsrecht een fundamenteel recht is "dat zich verzet tegen een lichtvaardige afwijzing van het aanhoudingsverzoek (HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4060, NJ 2011/34 en HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2004). Gelet op de uitbraak van de coronapandemie, de onzekerheid waarin men leeft en de thans nog geldende overheidsmaatregelen, is het verzoek om aanhouding gelet op de omschreven feiten en omstandigheden zeer wel gerechtvaardigd. Net zoals het Hof in de brief van 14 oktober 2020 verwoord, kon enig begrip vanuit het Hof worden verlangd. Dit is helaas op geen enkele wijze getoond.
17.
De rechter mag het verzoek tot aanhouding niet afwijzen op de enkele grond dat de verdachte geen doktersverklaring heeft overgelegd. Dit heeft de Hoge Raad bepaald op 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0083. De vaststelling van het Hof in deze dat de omstandigheden in de sfeer van corona niet zijn gedocumenteerd kunnen de afwijzing van het verzoek tot aanhouding daarom niet dragen.
18.
Hier komt bij dat er geen enkele aanwijzing is dat de procedure zou verworden tot een die als onnodig slepend te karakteriseren zou zijn ingeval het wel zou worden aangehouden. De redelijke termijn in deze liep immers nog. De Rechtbank Den Haag had 2 april 2020 uitspraak gedaan. Derhalve had het Hof nog ruim anderhalfjaar om de mondelinge behandeling in te plannen.
19.
De voortzetting van de mondelinge behandeling met de enkele stelling dat de goede procesgang en de voortgang van de zaak boven voornoemde rechten van belanghebbende dient te prevaleren is dientengevolge onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
Op voornoemde gronden moge ik namens belanghebbende concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof alsmede Uw Raad verzoeken, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de inspecteur, althans de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.